| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Den volgenden morgen werd Jan wakker door een vervaarlijken slag op een gong; achter zich hoorde hij een zware stem roepen: ‘opstaan! opstaan!’
Hij richtte zich op en keek nieuwsgierig om naar den bezitter van dit onheilspellende basgeluid. Juist onder de lamp, de bewuste, die hem dadelijk aan het schrikkelijk feit van den vorigen avond herinnerde, zag Jan een corpulenten, grooten man met blond, krullend haar, die - met zijn hoofd in zijn nek - al maar onderzoekend naar de gaskroon boven zich stond te kijken.
‘Ik geloof dat-ie den ballon er weer op wil kijken!’ hoorde Jan Henri de Breul naast zich fluisteren.
‘Is dat de Bolle?’ informeerde Jan vol belangstelling.
‘Dat is hem!’ bevestigde Henri met een gezicht, alsof hij zeggen wilde: ‘zorg, dat je onder z'n handen vandaan blijft!’
Jan sprong op en begon zich te kleeden. Daar kwam de heer Leder naar hem toe.
‘Jan van Beek?’ vroeg hij.
‘Ja, meneer!’ antwoordde Jan, een beetje verlegen.
‘Dat ziet er al mooi uit, he?’ hernam de Bolle, wijzend naar de plaats, waar eens de ballon had gezeten.
| |
| |
Jan keek plichtmatig schuchter om, - hij deed dit louter uit beleefdheid tegenover den secondant, - maar inplaats van naar die verwenschte gaskroon, zag hij naar zijn nieuwen vrind, die achter hem rechtop in zijn bed zat. Kees zwaaide met zijn kousen - bij wijze van begroeting - boven zijn hoofd; Jan antwoordde, door zijn mond vlug naar links te vertrekken, terwijl hij zijn oogen beteekenisvol dichtkneep. Toen keerde Jan zich weer om en zei als een zondaar, zóó zachtjes: ‘Ja meneer.’
De heer Leder wandelde terug en Jan ging door met zich te kleed en. De kennismaking tusschen den Bolle en Jan was - met groot wantrouwen van weerskanten - geschied; zij hadden beiden begrepen, dat zij nooit goede vrienden zouden worden.
Twintig minuten later gingen de jongens naar beneden. Door de eetzaal, waar mevrouw met de huishoudster boterhammen stond te smeren, kwamen zij in een groot lokaal, dat - volgens de uitlegging van Kees - door de internen algemeen ‘de voskamer’ werd genoemd, omdat zij er 's morgens en 's avonds moesten werken. Alle jongens holden naar binnen en bleven om de kachel bij elkander staan. Jan werd dadelijk het middelpunt van het gesprek.
‘Jij bent ook 'n stommeling, om te zeggen, dat jij 't gedaan hadt,’ zei een heel lange slungel met vet-blond haar tegen Jan.
‘Ik was bang, dat jullie anders allemaal straf zoudt krijgen!’ verdedigde de stommeling zich, eenigszins beteuterd en verlegen.
‘Nou ja, maar dat doen wij hier nooit. Je zult zien, dat je nou leelijk “zuur” bent!’ hernam de lange jongen met de vet-blonde haren.
‘Je zult wel “nor” krijgen!’ zei een dikkerd met een mopsneus.’
| |
| |
‘Of hokkie!’ merkte de lange weer op.
‘Ik denk schoenensalon!’ hoorde hij weer een ander zeggen.
‘Misschien 'n Zaterdagje!’ zei Henri de Breul.
Kees meende zijn vriend te moeten opmonteren en sprak op een toon, alsof hij het zeker wist:
‘Wel nee, hij is pas nieuw, hij zal d'er wel goed afkomen. Ik wed 'n promenaadje, meer niet!’
Jan kreeg het een oogenblik bepaald benauwd; hij begreep er niets van en dacht aan een boeventaal, waarvan hij wel eens in een detective-roman had gelezen: de nor, 't hokkie, 't schoenensalon, 'n Zaterdagje, 'n promenaadje, het één was al geheimzinniger dan het andere. Hij durfde tegenover de jongens echter niet te laten merken, dat dit alles voor hem zoo goed als potjeslatijn was. Misschien waren zij op de H.B.S. te Alferen erg achterlijk geweest in de jongenstaal en hij zei dus maar heel gewoon, alsof alles hem volkomen duidelijk was:
‘Ik hoop, dat ik er met 'n promenaadje af kom,’ wel begrijpend, dat die straf het minst afgrijselijk was, omdat Kees hem die had toegewenscht.
Toen zag hij Kees plotseling zijn duimen in de ooren steken, waarop de meeste jongens die voor Jan heel vreemde beweging herhaalden en bijna op hetzelfde oogenblik lieten zij hem - met eenige kleinere makkers - bij de kachel alleen achter. Jan wilde eerst nog met Kees medegaan, maar tot zijn groote verbazing hoorde hij zijn nieuwen vriend tegen hem zeggen:
‘Nee, je mag niet mee! Het is geheim, en je mag er ook niet naar vragen, want je bent geen lid!’
Jan ging dus maar naar de jongens om de kachel terug.
Hij vond alles uitermate geheimzinnig en was boos op Kees, dat die hem nu al in den steek liet.
| |
| |
Hij zou zijn vrienden nooit zóó behandelen. Wat waren ze hier heel anders dan te Alferen! Voor het eerst in zijn leven voelde Jan zich onder jongens verlaten en alleen.
Hij zag nog eens naar Kees om, die in een hoek van het lokaal zeer gewichtig met zijn kameraden stond te redeneeren, waarbij zij nu en dan heel geheimzinnig naar hem wezen. Jan wilde voor niets ter wereld laten merken, dat hij zich minder op zijn gemak voelde, waarom hij een gesprek begon met zijn buurman, een klein ventje van een jaar of tien.
‘Wie is die lange jongen?’ vroeg hij.
‘George van Dinter!’ antwoordde het kereltje met ontzag.
‘Is dat 'n aardige jongen?’ vroeg Jan weer.
‘Nou, of ie! Hij is de oudste en hij is zoo stèrk! Hij is 't hoofd van de club!’
‘Welke club?’
‘'t Verbond!’ antwoordde de ander op een toon, alsof hij zeggen wilde: ‘weet je dàt niet?’
Jan deed of hij 't begreep, maar bij zichzelf dacht hij: ‘'k Wou dat jullie naar de maan liep met die beroerde geheimzinnigheid!’ Toen vroeg hij weer: ‘En die dikke, wie is dat?’
‘Piet van Beveren! Die is van de kostschool te Hasselt weggejaagd.’ Daarop vroeg hij dadelijk vol ontzag: ‘Zeg, is 't waar, ben jij ook van school gejaagd?’
Jan knikte van ja. Eerbiedig keek de kleine naar Jan op; hij zweeg even en zei toen zacht:
‘Dan zul jij ook wel lid worden van 't verbond.’
‘Geloof je?’ vroeg Jan.
‘Zeker!’ bevestigde het ventje.
Op dat oogenblik kwam de heer Leder uit de eetzaal. ‘'t Is half acht! Op je plaatsen!’ riep hij, en
| |
| |
geen minuut daarna zaten de jongens reeds in hun banken, haalden hun boeken te voorschijn en begonnen te werken. Jan ging naar den heer Leder toe en vroeg, waar hij moest gaan zitten.
‘Naast Kees Rijger, dat wordt je vaste plaats. Hier heb je 'n geschiedenisboek, daar kun je zóó lang wel uit lezen.’
Jan schoof de bank in en wachtte af, wat zijn buurman tegen hem zeggen zou; hij was te trotsch, om nu zelf een gesprek te beginnen. Doch Kees begon, zoodra zijn vrind gezeten was. In zijn rechterhand hield Kees een pennehouder, waarmee hij al maar door in een cahier zat te krassen, alsof hij druk aan het schrijven was; achter zijn linkerhand, die hij vlak voor zijn mond hield, begon hij te fluisteren: ‘Pas op Jan, je moet net doen, of je leest, anders merkt de Bolle het! Die zit altijd te loeren!’
Jan sloeg zijn boek open en zat - met de ellebogen op tafel, de handen onder zijn hoofd - op de open bladzijden te turen; hij voelde de loerende oogen van den Bolle nu al in zijn rug. Kees ging daarop geheimzinnig door.
‘Wij hebben zooeven vergaderd. Piet van Beveren en ik zullen vertellen, dat wij begonnen zijn; dan krijgen we “nor”, maar dat is zoo erg niet.’
Kees was dadelijk weer bij Jan in de gunst; aan hem durfde hij nu wel vragen, wat of al die woorden: nor, hokkie, promenaadje, enz. beteekenden. Kees legde het uitvoerig uit.
De nor en het hokkie waren twee kamertjes met kale, witte muren op den zolder, vlak naast elkander, waar de jongens werden opgesloten, als ze iets hadden uitgehaald. De nor was de strengste straf; daar moest je dikwijls een heelen Zondag of een Zaterdag
| |
| |
na schooltijd werken; er stond alleen maar een bank en een tafel. Het hokkie was er vlak naast en had ook geen ander meubilair dan tafel en bank, maar dat kamertje had tenminste nog een raam aan straat, terwijl de nor uitsluitend het licht opving van den zolder door een groot getralied gat in de deur. De straf, betiteld met ‘schoenensalon’, bestond uit opsluiting in een vertrekje, waar de jongens 's avonds voor het souper hun schoenen moesten brengen, die daar dan door Kobus, een manusje-van-alles, werden gepoetst. In het schoenensalon bleef je doorgaans niet langer dan twee uur; daar behoefde je ook niet te werken. Als men 'n Zaterdagje of 'n Woensdagje kreeg, mocht men op die dagen 's middags niet wandelen of spelen, doch moest men op school onder toezicht van den Baas blijven werken. Wanneer de jongens tot het promenaadje werden veroordeeld, dan waren zij verplicht, om bij de wandelingen achteraan met den secondant - in stede van bij de kameraden - te loopen.
‘Je hebt ook nog wel 'n boel andere straffen als thema's of sommen maken, intrekking van je weekgeld, schoolblijven in den speeltijd, maar dat krijg je bijna elken dag, dus dat rekent niet mee!’
‘Dank je wel!’ zei Jan, die zich zelf al in gedachten van de nor naar het hokkie en van het hokkie in het schoenensalon zag dwalen.
Eindelijk waagde Jan te vragen: ‘Zeg, Kees, wat is dàt toch, 't Verbond?’
Kees keek plotseling heel gewichtig en zijn stem werd zeer geheimzinnig.
‘Dat mag ik je niet zeggen, 't is een geheim!’ Daarop boog hij zich heelemaal naar Jan over en fluisterde hem in 't oor: ‘Jij wordt lid, maar dat zal je vanmiddag wel hooren. Ik mag je niet meer vertellen, anders dan zou ik....’
| |
| |
‘Rijger! van Beek!’ klonk ineens zeer streng de stem van den Bolle.
Het was of beide jongens met touwtjes van elkaar werden getrokken, zóó schoven zij plotseling van elkander af; Kees begon met overdreven ijver weer te schrijven met een pen zonder inkt, terwijl Jan's ellebogen dadelijk op tafel vlogen en hij - om het lezen heel natuurlijk na te bootsen - met zijn mond al maar kauwende bewegingen zat te maken.
‘Denk er om, ik waarschuw jullie niet meer!’ hoorden zij den Bolle nog zeggen. De pen van Kees galoppeerde over het papier en Jan zat te mummelen, alsof hij het heele boek uit zijn hoofd wilde leeren.
‘Zie je wel, dat-ie zat te loeren?’ fluisterde Kees na een oogenblik,
‘Hij heeft nu al den pik op me,’ bromde Jan terug.
Het gesprek was hiermee afgeloopen. Jan voelde zich echter gelukkig met al de opgedane kennis en met de wetenschap, dat hij lid zou worden van dat geheimzinnige verbond, waarvan hij wel niet de juiste strekking begreep, maar van welks belangrijkheid hij nu reeds tot in het diepst van zijn ziel overtuigd was.
Bij het ontbijt, waarvoor zij om acht uur werden opgebeld, zag hij voor het eerst den Baas weer en maakte tevens kennis met den ‘Pierewiet,’ den leeraar in de Nederlandsche taal. Zelf noemde de Pierewiet zich altijd Jeiniej Bjouwes, maar volgens den burgerlijken stand droeg hij feitelijk den naam van Reinier Brouwers. De jongens beweerden, dat hij met het oog op zijn spraakgebrek moeite had gedaan om andere namen te krijgen, maar dat is nooit bewezen
| |
| |
kunnen worden; een feit is het, dat de Pierewiet tot op heden altijd nog Jeiniej Bjouwes heet.
‘Denk er om,’ had de heer Leder tegen Jan gezegd, voordat hij aan tafel ging, ‘gedurende de maaltijden wordt uitsluitend Fransch gesproken.’
Daar Jan met het Fransch niet op al te besten voet stond, bleef hij voorloopig maar zwijgen. Van de jongens om zich heen hoorde hij trouwens bitter weinig Fransch; hij verstond alleen maar de woorden ‘merci’ en ‘s'il vous plait,’ waarom hij ook maar een paar malen ‘merci’ zei en ‘s'il vous plait.’ Verder bracht Jan het dien eersten morgen niet.
Zoodra het ontbijt was afgeloopen en de jongens waren opgestaan, riep de heer Hovink:
‘Jan van Beek, jij moet hier blijven!’
Jan verschoot merkbaar van kleur en stond met zijn rechtervoet zenuwachtig over den grond te schuiven. De jongens gingen langzaam naar buiten, al maar nieuwsgierig kijkend naar den nieuwen jongen, die den eersten den besten morgen reeds dadelijk gevonnist zou worden. Kees en Piet liepen, elkaar telkens aanduwend, langzaam achteraan.
‘Zeg jij 't nou!’ hoorde Jan Piet zeggen.
‘Doe jij 't!’ fluisterde Kees.
‘Nee, jij! Jij mot 't zeggen!’ zei Piet weer.
Toen draaide Kees zich plotseling om; Piet bleef achter hem staan.
‘Meneer!’ - Kees' stem klonk heel weifelend en angstig, - ‘Piet en ik zijn eigenlijk begonnen. We hebben Jan willen inwijden.’
Om den hoek van de deur bleven de jongens staan, trachtend om vandaar over elkanders schouders naar binnen te gluren. De heer Hovink stond op en schoof driftig zijn stoel achteruit.
| |
| |
‘Ja, ja, ik begreep wel, dat er zóó iets achter zat. En natuurlijk weer de twee belhamels, he?’
Op hetzelfde oogenblik zag hij de andere jongens op een hoopje bij de deur staan. Onmiddellijk stoof hij op hen af en snauwde hun nijdig toe:
‘Wil jullie wel maken, dat je weg komt, dadelijk!’
Verschrikt stoof de bende uiteen en Henri struikelde, in zijn haast om weg te komen, over George van Dinter heen, waardoor hij languit op den grond viel.
‘Meneer Leder, wilt u de jongens maar in school houden? 't Is geen spelen voor hen vanmorgen.’
Tegelijk sloeg de Baas de deur achter hen dicht, en de drie boosdoeners bleven met hun heer en meester alleen achter.
Piet en Kees werden geducht onder handen genomen en Jan maakte dadelijk de conclusie, dat een standje van zijn vroegeren ‘Ouwe’ nog maar kinderwerk was, vergeleken bij een uitbrander van dezen nieuwen Baas. Beide jongens werden veroordeeld tot de Jan reeds bekende norstraf op Zaterdagmiddag en Zondagmorgen en dadelijk daarop gingen de twee bandieten in miniatuur achter elkander de eetzaal uit, op weg naar de beruchte zoldervertrekjes, waar zij voorloopig tot negen uur werden opgeborgen.
‘Nu is voor mij zeker 't schoenensalon!’ rekende Jan uit, maar tot zijn groote verbazing kwam hij er dezen keer zonder schoenensalon, ja zelfs zonder promenaadje af. De heer Hovink hield een lange toespraak tegen hem en eindigde zijn boetpredikatie met de woorden:
‘Ik wil je dezen eersten dag niet dadelijk straffen, omdat je hier nog vreemd bent en blijkbaar niet weet, wat je op 'n kostschool doen of laten mag, maar wees gewaarschuwd voor 'n volgenden keer. Als wij
| |
| |
éénmaal kwade vrinden zijn, dan is het met mij slecht kersen eten! Je betaalt natuurlijk den ballon van je weekgeld en wee je gebeente, als ik je hier nog eens voor me zie. En nu, ingerukt marsch!’
Jan liet zich dit geen tweemaal zeggen. Hij haastte zich om in de school te komen, zeer tevreden met deze onverwacht gunstige oplossing; de toespraak had hij - tot zijn schande moet het gezegd worden - bij de deur al weer vergeten; alleen begreep hij, voortaan voor den Baas voorzichtig te moeten zijn.
De eerste morgen op school verliep kalm en zonder ongelukken. Jan was zeer onder den indruk van de nieuwe omgeving en de voor hem nog vreemde gezichten der secondanten. Als een model-jongen zat hij in de klas en de onderwijzers konden zich bijna niet begrijpen, dat zoo'n brave jongen ooit van de H.B.S. was gejaagd. Zij brachten eenparig om twaalf uur de beste rapporten over den nieuwen leerling bij den heer Hovink uit. Vooral de Pierewiet was vol lof en noemde Jan zelfs ‘'n allejaadigste, heldeje jongen, een voobeeld voor de klas.’ De Baas was minder optimistisch:
‘Nieuwe bezems vegen schoon,’ meende hij. ‘Wij kunnen pas over eenige weken oordeelen.’
De Pierewiet kon zich later niet begrijpen, dat hij Jan ooit ‘'n allejaadigste jongen, 'n voobeeld voor de klas’ had kunnen noemen, doch voordat zijn oordeel zich zóó zou wijzigen, zouden er met Jan nog zeer merkwaardige dingen gebeuren.
Na de koffie, waarbij Jan zich weer in ettelijke ‘merci's’ en ‘s'il vous plait's’ had uitgesloofd, kwam George van Dinter, de lange jongen, over wien de kleine Ot van Leent met zooveel eerbied had gesproken, naar Jan toe.
‘Zeg, van Beek’ - van Dinter had als oudste de
| |
| |
gewoonte om elken jongen bij zijn van te noemen - ‘ga eens even met me mee. Ik moet je iets heel belangrijks zeggen.’
De beide jongens gingen naar een bank, die achter op de speelplaats stond. Jan zette een gezicht, zóó gewichtig als bij het ernstige oogenblik paste; hij begreep, dat veel geheimzinnigs hem nu onthuld zou worden. Van Dinter ging op de leuning van de bank zitten, Jan bleef voor hem staan.
‘Van Beek,’ begon van Dinter langzaam, ‘wij hebben vanmorgen op de vergadering besloten, dat je lid zoudt worden van 't verbond.’
‘Graag!’ zei Jan uit den grond van zijn hart, wel begrijpend, dat dit besluit voor hem een groote eer was.
‘Weet je wat dat is, 't verbond?’ vroeg van Dinter en er was iets dreigends in zijn stem.
‘Nee,’ antwoordde Jan, nu een beetje verlegen, ‘maar ik wil toch graag lid worden.’
‘Het drievingerenverbond - zoo heet het verbond, zie je, - is 'n bond hier onder de oudste en meest getapte jongens. Het is 'n geheime club en het doel is, elkaar altijd - tot in den dood zelfs - te helpen en elkander nooit te verraden. Wat denk je daarvan?’
‘Mooi!’ zei Jan vol overtuiging. Dit leek hem prachtig toe, een bond onder jongens met het doel elkander steeds te helpen en elkaar nooit te verraden! Dat was nog heel wat anders dan hun club: ‘Laat ze maar waaien!’ waarvan hij president was geweest. Hij schaamde zich eigenlijk een beetje over die vroegere club en besloot er nooit een woord met van Dinter over te spreken, wel begrijpend, dat hij om dàt kinderachtig gedoe hier uitgelachen zou worden. ‘Tot den dood elkaâr trouw blijven!’ dat was nog eens iets.
| |
| |
‘Jij moogt lid worden, omdat je je gister zóó flink hebt gehouden en omdat je van je vorig hok bent gejaagd. Jij zult ons wel nooit verraden, is 't wel?’
‘Nee, nooit!’ bevestigde Jan.
‘Als je lid wilt worden, dan moet je beloven dat je nooit aan iemand aan wien ook, zelfs niet aan je besten vriend, iets zult verraden, van wat je vanavond zult zien en hooren. Beloof je dat?’
‘Dat beloof ik!’ zei Jan ernstig.
‘Ik moet je nog waarschuwen, dat als je ooit iets van onze geheime vergaderingen vertelt, je door het heele verbond voor eeuwig dood wordt verklaard.’
‘Liever dood dan dat!’ dacht Jan bij zich zelf.
‘Wij geven je nog bedenktijd tot vanmiddag vijf uur, dan zullen van Beveren en ik het antwoord bij je komen halen. Zeg je “ja”, dan wordt je vanavond ingewijd.’
‘Ik weet het nu al,’ zei Jan, die maar dadelijk lid wilde worden.
‘Dat geeft niet. Het reglement zegt dat je vijf uur bedenktijd hebt; je kunt dus nog terug, als je wilt!’ en weer klonk van Dinter's stem min of meer dreigend.
Jan knikte ernstig. Ofschoon hij niet voor al het geld van de wereld wilde bedanken, begreep hij, volgens de bepalingen van het reglement zich vijf uren lang te moeten bedenken. Van Dinter sprong van de bank af.
‘Dus je weet het, van Beek, tot vijf uur!’ Toen ging hij naar de andere jongens en Jan volgde hem langzaam met een gezicht, waarop de ernst van het oogenblik duidelijk te lezen stond.
Om vijf uur kwamen Piet van Beveren - die juist uit het hokkie was ontslagen - en George van Dinter naar Jan toe; zij gingen met hun drieën nogmaals naar de bank. Van Dinter zei toen ernstig:
| |
| |
‘De bedenktijd is voorbij. Ben je genegen, van Beek, lid te worden van het verbond?’
‘Ja,’ antwoordde Jan met vaste stem.
‘Dan zullen wij 't den leden mededeelen.’
Het besluit was dus onherroepelijk genomen. Jan zou dien avond lid worden van de geheimzinnige club, het drievingerenverbond, waarover hij den heelen dag al had hooren spreken. Nog nooit had hij met zoo veel ongeduld naar den avond verlangd als op dezen dag. Om de vijf minuten keek hij op zijn horloge en
| |
| |
hij voelde zijn hart duidelijk kloppen, toen zij om half tien naar de slaapzaal gingen. Over alle jongens lag iets geheimzinnigs. Kees had tegen Jan gezegd, dat het dien avond prachtig trof, omdat de ‘Baas’ en de ‘Huzaar’ visite ontvingen; van die twee zouden zij dus geen last ondervinden.
De Bolle, die surveillance had, vond de jongens bij het naar bed gaan merkwaardig kalm. Hij zocht hiervan de verklaring in de gebeurtenissen van den vorigen avond en toen hij den heer Hovink om tien uur nog even sprak, zei hij dan ook met voldoening:
‘De straf heeft geholpen, meneer; de schrik zit er in. Zij waren zoo stil als muizen!’
Doch het was een stilte, die den storm voorafging.
|
|