| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
De les bij de Fluit was afgelopen en Keesje Brummer stapte - zijn boeken onder zijn arm - weer de klas binnen. Eddy Loomans liep dadelijk op hem toe en riep, op de twee Katjangs wijzend:
‘Zeg, Kees, raad eens, waar zij in huis zijn?’
‘Ja, hoe kan ik dat raden?’ antwoordde Kees lachend.
‘Bij de Kachelpijp!’
‘Bij de Kachelpijp? Poepoe! Dan feliciteer ik jullie ook niet!’ en Kees trok hetzelfde bedenkelijke gezicht, als de Katjangs ook al van Eddy Loomans, Tony Hespers en Henk Walden hadden gezien.
Thijs kreeg het bepaald benauwd en Tom vond het nodig nog eens te informeren, wat er dan toch wel met die Kachelpijp was.
‘Daar hebben vroeger Jan en Jaap Plönius gewoond!’ lichtte Kees in.
‘O!’ zei Tom, maar veel wijzer was hij nog niet.
Doch toen vulde Tony aan: ‘Die hebben het daar zo zuur gehad!’
Van alle kanten kwamen ze nu - in hun verlangen om de Katjangs in te lichten - met opwekkende verhalen.
‘Ze kregen er nooit genoeg te eten!’
‘Zij leden er gewoonweg honger!’
‘Zij werden er mager van!’
‘En de Kachelpijp toffelde d'er op ook!’
‘Ja met 'n lat!’
En Kees herhaalde na al dat vrolijks nog eens: ‘Bij de Kachelpijp? Poepoe!’ en hij schudde het hoofd.
Het was meer dan genoeg om een wat schuchtere jongen als Thijs was, geheel van streek te brengen. Thijs keek dan ook op eens vreselijk sip en Tom krabde zich bedenkelijk achter het oor. Op Tom had de mededeling, dat zij er niet genoeg te eten kregen, wel het meest indruk gemaakt.
| |
| |
‘Ik dacht al vanmorgen, krijgen wij niet meer? Drie sneedjes brood, zo dun als postpapier en zo'n pieselewietje boter! En 'n klein glaasje melk, blauw van het water! Ik zei, dat we nog honger hadden, maar 't gaf niks!’
‘Mevrouw beweerde, dat die honger alleen door de verandering van de lucht kwam!’ vulde Thijs aan.
‘En dat het ongezond was zo veel brood op je nuchtere maag te eten!’ bromde Tom.
‘Ja wel, dat kennen we. Zulke smoesjes hebben ze altijd!’ zei Eddy.
Alle jongens wisten nu wat van de Kachelpijp en diens gulle egade te vertellen. Als de Katjangs alle verhalen moesten geloven, zouden Jan en Jaap Plönius verhongerd zijn, wanneer zij er nog één week langer waren gebleven. Thijs keek merkbaar angstig naar Tom. Niet genoeg eten, er op toffelen, met 'n lat nog wel... hij trilde op zijn benen. Tom, onbezorgder van karakter dan Thijs, dacht minder aan de toekomst doch meer aan het ogenblik. Hij had een lam, wee gevoel in zijn maag en zei dan ook: ‘Ik heb nou al honger. Drie van die dunne sneedjes brood! Ik kan d'er wel twintig zó op!’
Doch op eens vond de dikke Kees Brummer het nodig de Katjangs hulp te bieden. Waren zij niet vrinden van zijn neef Hein Blommers? En hij zei het:
‘Ik zal wel elke dag 'n broodje voor jullie meenemen! Bij ons zijn d'er toch altijd over!’
‘Bij ons ook!’ riep Eddy.
‘En bij ons!’
Het werd plotseling een wedstrijd in edelmoedigheid. De hele klas was bereid boterhammen voor de Katjangs mede te brengen, de een met koek, de ander met jam, een derde met kaas, een vierde met stroop en toen Keesje in zijn gulheid had gezegd, dat zij gerust ook iedere middag bij hen konden komen eten, begon Tom alweer te lachen. Met zo veel nieuwe vrienden zou het met dat verhongeren zo'n vaart nog wel niet lopen.
Op dat ogenblik kwam een dikke heer, met een gouden lorgnet op zijn neus, waggelend op zijn kleine beentjes binnen.
‘De Kameel, de leraar in het Nederlands!’ lichtte Eddy Tom en Thijs in. ‘Verduveld taai!’ fluisterde Kees. Kees vond trouwens elke les taai, omdat hij nu eenmaal geen bolleboos in de studie was en bij iedere leraar precies achteraan zat.
Het kleine, dikke heertje klapte even in zijn handen en het was stil.
| |
| |
‘Waar zijn de twee nieuwelingen?’ vroeg hij.
Tom en Thijs stonden op.
Even monsterde de leraar, die Eddy de Kameel had genoemd, zijn twee nieuwe discipels. Toen zei hij:
‘Hm! Ga jullie maar zitten!’ en dadelijk daarop begon hij de les. Geen van de jongens waagde het meer een woord te zeggen, omdat ieder wist, dat met de Kameel nu eenmaal niet te spotten viel.
Tom en Thijs hoorden niet veel van wat de Kameel vertelde. Beiden waren zij met hun gedachten heel ergens anders. De verhalen over de Kachelpijp waren nu niet bepaald geschikt geweest om de twee jongens vrolijk te stemmen. Thijs vroeg zich af, hoe het mogelijk was, dat zijn vader hen nu juist bij zo'n barbaar, die jongens ‘liet verhongeren’ en er met een lat op toffelde, in huis had gedaan. Maar Thijs wist ook niet, dat de Kachelpijp, toen hij in den Haag de heer en mevrouw Reedijk had bezocht, de zoetsappigheid en de vriendelijkheid in persoon was geweest.
‘Ziet u, meneer,’ had de Kachelpijp gezegd, ‘wij nemen alleen maar jongens in huis, omdat wij zoveel van kinderen houden!’
En mevrouw de Kachelpijpse had met trillende stem eraan toegevoegd: ‘Och mevrouw, wij hebben zelf geen kinderen, dus u begrijpt...’ en op eens was zij opgehouden en had zij een traan weggepinkt, zo vreselijk aangedaan was zij geweest, enkel door die woorden.
De heer en mevrouw Reedijk hadden gemeend, dat zij nooit een beter tehuis voor Tom en Thijs zouden kunnen vinden dan bij die vriendelijke, zachtzinnige mensen, die zo van jongens hielden. En toen mijnheer Reedijk hoorde, dat Jan en Jaap Plönius er vroeger hadden gewoond en dat de heer Van Drunen geregeld elke avond met zijn huisgenoten werkte en hij dus nooit bevreesd behoefde te zijn, dat Tom en Thijs in een klas zouden blijven zitten, omdat de heer Van Drunen - zoals hij het uitdrukte - ‘er geregeld achterheen zat,’ toen was zijn besluit genomen. Naar Meerburg terug, naar de oude dames Moorman, waar zij vroeger in huis waren geweest, toen de heer en mevrouw Reedijk nog in Pontianak woonden, ging nu eenmaal niet, omdat de tantes Koosje en Foke te oud en te zwak waren. En ook leek het de heer Reedijk beter toe, dat zijn jongens bij een familie kwamen, waar een man - een oud-onderwijzer nog wel - aan het hoofd stond, een meneer, die als het nodig was met gepaste strengheid zou optreden. Want dat Tom en Thijs - Tom vooral - wel 'n beetje aan het lijntje gehouden mochten worden en een strenge hand niet slecht
| |
| |
voor hen zou zijn, daarvan was de heer Reedijk overtuigd. Bij de dames Moorman - hoe lief en hartelijk die ook voor Tom en Thijs waren geweest - waren de jongens volgens papa Reedijk wel wat verwilderd. Als mijnheer Van Drunen nu en dan met gepaste strengheid optrad, zou dat zeker niet kwaad voor hen zijn. En zo was door de heer Reedijk besloten zijn jongens bij de Kachelpijp in huis te doen, zonder dat hij ook maar enig vermoeden had van de gierigheid van de twee Kachelpijpen en van de reden, waarom Jan en Jaap Plönius daarvandaan waren gegaan.
Hoe meer Thijs er over nadacht, hoe benauwder hij het kreeg! Eindelijk fluisterde hij zijn broer zacht in het oor:
‘Zeg, Tom, zou het daar bij die Kachelpijp wezenlijk zo beroerd zijn, als ze zeggen?’
Tom haalde - wat onverschillig - zijn schouders op en antwoordde:
‘'t Zal wel. Ik had al de pé aan die vent, voordat ik hem ooit gezien had. Waarom mochten wij Bobbie niet meenemen?’
Bobby was een Chinese hond, die de Katjangs vroeger uit Indië hadden meegenomen. Het was een hond, die kon doodliggen en opzitten, en spreken en apporteren en op zijn achterpoten kon lopen, een hond, waarop Tom gewoon ‘dol’ was en die hij van een zeekapitein te Batavia had gekregen. Tom had Bobbie willen meenemen, maar de heer Van Drunen had geschreven, dat hij niet van beesten hield en hij beslist geen honden in huis wilde hebben. Nu was Bobbie weer naar de oude dames Moorman terug, waar hij ook vroeger was geweest.
Dat de Kachelpijp niet van honden hield en Bobbie van hem gescheiden had, was dadelijkvoor Tom een reden geweest om al het land aan hem te hebben, voordat hij nog een voet in zijn huis had gezet.
‘Bobbie zou natuurlijk te veel gegeten hebben! Dat begrijp ik al lang!’ fluisterde Tom.
‘Die Bobbie die boft!’ zei Thijs en hij dacht met afgunst aan Bobbie, die nu lekker naast de kachel bij de dames Moorman zou liggen, terwijl zij bij die ellendige Kachelpijp in huis waren.
‘Ja, die heeft het beter dan wij!’ bromde Tom.
‘Reedijk!’ klonk op eens hard en scherp de stem van de Kameel.
Tom schoof verschrikt op zij.
‘Lees jij maar eens verder!’
Tom zocht vlug de bladzij af. Hij wist op geen stukken na waar ze waren.
‘De burgemeester!’ fluisterde Eddy hem voor.
| |
| |
Ah, daar zag hij het! Ja, ja, daar stond het, en manmoedig, op een toon, die duidelijk zei: ‘Dat had u niet gedacht, he?’ begon hij: ‘De burgemeester, die als een ware vader van zijn gemeente...
De hele klas begon te lachen.
‘Schei maar uit! Schei maar uit,’ schreeuwde de leraar. ‘Je bent een bladzij te ver! Jij, die daar naast zit... hoe heet je?’
‘Thijs!’ klonk het nauw hoorbaar.
‘Zo! Lees jij dan maar verder!’
Thijs sloeg gauw een bladzij om!
‘Zo, moet je nog zoeken? 't Is mooi, moet ik zeggen! Het begin is heel aardig!’ baste nijdig de leraar. ‘Jullie schrijft beiden die pagina maar eens over, begrepen? En morgen meebrengen!
Wij gaan door! Jij, Loomans!’
Eddy Loomans ging verder en Tom bromde, zodat Kees Brummer vóór hem het hoorde:
‘Wat 'n lamme boel hier! Ik wou, dat wij weer in Meerburg zaten!’
Thijs zei niets, maar hij dacht hetzelfde, zijn gedachten
gingen naar Bobbie, hun hond, naar de tantes Foke en Koos en naar Meerburg, waar zij het zo goed hadden gehad en zijn
| |
| |
lippen begonnen te trillen. Met moeite perste hij de tranen terug, die in zijn ogen opwelden.
Op dat ogenblik ging de Kameel naar het bord, om een paar vreemde woorden op te schrijven. Tegelijk keerde Keesje Brummer zich om. Hij vond het nodig de Katjangs een hart onder de riem te steken!
‘Trek jullie het je maar niks an, zeg! Er gaat geen week voorbij, dat ik geen pagina van de Kameel krijg!’
‘Brummer!’
Kees was gesnapt!
‘Ga jij d'er maar uit!’
‘Zie je wel?’ fluisterde Kees, toen hij zijn boeken onder zijn arm nam.
Het was de tweede keer, dat Keesje Brummer die morgen voor de Katjangs de klas uitging.
Op de achterste bank zaten Tom en Thijs sip en beiden in de put. Veel vertrouwen in hun nieuwe woonplaats hadden zij geen van beiden gehad, maar dat het zo'n vrolijke boel zou zijn, nee dat hadden zij toch niet verwacht. En beiden dachten zij hetzelfde:
‘Ik wou, dat ik zat, waar Bobbie nou zat!’
* * *
De klok van twaalven was geluid. Met hun nieuwe makkers, Eddy Loomans, Keesje Brummer, Henk Walden, Tony Hespers en Bram Heesink gingen de Katjangs naar buiten. Voor de school stond Willy van Zanten, de captain van het derde van A.F.C. hen op te wachten. Hij liep dadelijk op Tom toe.
‘Ben jij Tom Reedijk?’
Tom zei, dat hij het was.
‘De Katjang van H.V.V.?’ en zonder verdere bevestiging van Tom af te wachten, ging Willy door: ‘Zeg, je moet met ons meespelen met het derde. We hebben juist een nieuwe links-buiten nodig. Cosyn gaat naar Arnhem. Die wordt lid van Vitesse.’
‘Dan speel je naast mij!’ riep Eddy - merkbaar verheugd - uit.
‘Verdikkie, dat kan 'n sterke vleugel worden, Eddy en de Katjang!’ Kees' dikke gezicht glunderde, toen hij het zei. Hij had een grote verering voor Eddy als voetballer. Had Eddy verleden jaar als invaller het derde niet het kampioenschap bezorgd door de winnende goal juist 'n paar minuten voor het eind van de wed- | |
| |
strijd te maken en hadden ze hem toen niet in triomf over het A.F.C.-veld gedragen? En was hij niet dadelijk daarna - ondanks zijn jonge leeftijd - in het derde gekomen? En nu kwam daar de Katjang, die als een der beste spelers van het Haagse H.V.V. bekend stond, als links buiten naast Eddy spelen! Dat kon goed worden! Met zo'n linker wing haalden zij zeker het kampioenschap van de stedelijke voetbalbond! Daar konden Vitesse, Ego en B.C.H. en de andere clubs niet tegen op! Kees was daar vast van overtuigd.
Op dat ogenblik kwam de heer Lasueur, de leraar in het Frans - bij de jongens algemeen bekend als ‘Kiki’ - naar buiten. De heer Lasueur was een eerste voetbalenthousiast, die nooit een belangrijke wedstrijd oversloeg en met wie de jongens altijd over voetballen konden praten. Kiki was dan ook zo veel als 'n oudere vriend van de jongens. Kees vond het nodig hem dadelijk het grote nieuws mee te delen.
‘Meneer, weet u al, dat we twee nieuwe jongens in de klas hebben?’ Op hetzelfde ogenblik duwde hij Tom en Thijs naar voren en zei: ‘Hier hebt u ze... de Katjangs!’
De heer Lasueur lachte even om deze nieuwe wijze van voorstellen en gaf de twee nieuwelingen de hand.
‘Komen jullie uit Indië?’ vroeg hij.
‘Uit Pontianak, meneer!’ antwoordde Tom.
‘Ja, maar ze zijn al 'n hele tijd in Holland!’ vond Kees nodig Kiki in te lichten. ‘Ze hebben in Meerburg en den Haag gewoond. Hij’ - en Kees schoof Tom naar voren - ‘is de Katjang van H.V.V.!’
‘Zo zo!’ lachte de heer Lasueur, al had hij dan ook nooit van een Katjang van H.V.V. gehoord.
‘Ja, en hier speelt hij in het derde, meneer, naast Eddy.....! Links buiten!’
‘Sapristi, dat kan goed worden. Nou, als jullie speelt, kom ik kijken hoor!’
‘Doet u 't, meneer? Doet u 't, meneer?’ riepen alle jongens tegelijk.
‘Vast! Nou adieu!’ en de heer Lasueur stapte door.
‘Is dat nou geen aardige vent?’ vroeg Kees enthousiast. ‘Als ze allemaal zo waren, was het fijn op school!’
De twee Katjangs dachten over de pagina die ze als cadeautje deze eerste morgen mee naar huis hadden gekregen en zij begrepen, dat het niet allen ‘meneer Lasueurs’ op hun nieuwe school waren. Maar Tom piekerde daar niet al te lang over. Had- | |
| |
den ze hem niet gevraagd voor het ‘derde’ van A.F.C., terwijl hij nog geen halve dag op school was? En dat als linksbuiten naast Eddy, die als een puike voorwaarts bekend stond? Hij zag zich zelf al op het A.F.C.-veld met de kleine goalgetter naast zich! Ja, dat wist hij nu al, dat zou best gaan samen! En hij dacht niet meer aan de pagina van de Kameel, ja zelfs niet aan de Kachelpijp en diens gierige ega.
Maar Thijs, die niet voor het derde gevraagd was en er ook nooit voor gevraagd zou worden, omdat hij een heel middelmatig voetballer was, dacht er des te meer aan. Na al de verhalen van de jongens zag hij als een berg tegen de koffietafel met de Kachelpijp en de Kachelpijpse op.
Op eens trok Keesje Brummer, die naast Thijs liep, hem bij de arm en zei: ‘Daar loopt ie!’
Jawel, het was waar! Daar liep de Kachelpijp aan de overkant van de gracht. Met de Kameel nog wel!
‘Je ziet zo, dat het 'n zure vent is!’ fluisterde Eddy.
‘Nou weet ie 't dadelijk, van die pagina!’ zuchtte Thijs.
‘Kom vooruit, dat zal ons wel meer overkomen!’ zei Tom, die het blijkbaar wat lichter opvatte.
Kees was, waar hij wezen moest. Hij stond op de stoep van de huize Brummer.
‘Nou, jullie weet het, hoor! Als jullie honger hebt, kom je maar bij ons!’ en met een ‘Adios!’ nam hij afscheid van zijn twee nieuwe vrienden.
Tom en Thijs sjokten langzaam verder. Erg veel verlangen naar hun nieuwe tehuis hadden zij geen van beiden en toen zij de Kameel met de heer Van Drunen op de stoep zagen praten, was het, of er lood in hun schoenen zat.
‘Zo, ben jullie daar?’
De begroeting klonk niet erg hartelijk.
‘Wat moet ik nou van meneer Pesters horen? De eerste de beste dag al strafwerk mee naar huis?’
‘Ik wist niet, waar het was, meneer!’ bromde Tom.
Thijs zweeg, omdat zijn broer het woord voerde.
‘Jullie moeten altijd weten, waar het is!’ klonk het streng uit de mond van de heer Van Drunen.
‘Ik dacht even aan wat anders!’ verontschuldigde Tom zich.
‘Zeker aan voetballen?’
‘Nee meneer!’ Tom zei het met de grootste beslistheid. Hij wist zeker, dat hij op dat ogenblik aan zijn rammelende maag en de drie dunne sneedjes wittebrood had gedacht.
| |
| |
‘O, nou dat is 'n wonder! Maar voortaan denken jullie op school maar niet weer aan wat anders, begrepen?’
Tom deed als Thijs en zweeg! Wat moest je daar nu op zeggen? Zo iets kon je toch niet beloven! Welke jongen dacht nu op school wel niet eens aan wat anders!
‘Omdat het de eerste keer is, zal ik er niets meer van zeggen. Maar denk er om, dat ik voortaan geen klachten meer krijg! Dan zouden we kwaje vrinden worden! Ga jullie nu maar naar binnen!’
‘Wat 'n zure vent!’ zei Tom, toen hij met Thijs alleen in de gang stond.
‘Voeten vegen!’ klonk scherp en schril een vrouwenstem uit de achterkamer.
‘Da's nummer twee! 't Is hier 'n vrolijke boel!’ bromde Tom. ‘Ik wou, dat wij hier weg waren,’ zuchtte Thijs en het was duidelijk aan zijn stem te horen, dat het huilen hem nader stond dan het lachen.
Tom zag Thijs even aan.
‘Kom, vooruit, Thijs, ben je gek? We zijn toch met z'n tweeën, broers!’
En toen op eens, lispend precies zo als de Kachelpijp had gedaan, zei hij: ‘Voortaan denk je op sjchool niet meer aan wat andersj, begrepen?’
Thijs schoot opeens in de lach. Toen schoven zij met hun beiden de kamer in, waar mevrouw Van Drunen achter een heel schrale koffietafel zat te wachten.
Tom en Thijs dachten beiden op dat ogenblik aan de huize Moorman, waar zij soms zó veel hadden gegeten, dat hun tante Koosje bevreesd was, dat zij uit elkander zouden springen. Nu, dat wisten de twee Katjangs al zeker: uit elkaar springen van te veel eten, zouden ze bij de Kachelpijpen voorlopig vast niet!
|
|