| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Voor Spekkie, Pukkie en de Lijn was er in die eerste weken maar één Artapappa: Paul! Bloemhof bestond eigenlijk niet voor hen. Nou ja, hij zat natuurlijk met hen 's middags aan tafel en Zaterdagsavonds, wanneer zij allen bij Taks en Mopske - zooals van oudsher bij de Van Bommel's gewoonte was - in de kamer waren en spelletjes deden, zat Bloemhof er ook, maar zij merkten dan zoo goed als niets van hem, omdat hij meestal op zijn eentje aan een klein tafeltje was gezeten met een groot boek voor zich, waarin hij dan nog maar heel zelden las. Wanneer Jaap Schreven, Harry Kool of Rud Noordaa eens naar den anderen Artapappa vroegen, wisten de drie vrienden weinig anders van hem te vertellen dan dat hij een ‘dooie diender’, een ‘saaie knul’ of een ‘vervelende pisang’ was. Nee, wanneer Paul er niet was geweest met zijn jolige natuur, zijn krom Nederlandsch, zijn salto mortales en zijn kop van Jut, dan zou het voor Spekkie, Pukkie en den Lijn nauwelijks de moeite waard zijn geweest de Artapappa's bij zich in huis te hebben.
Drie weken waren Paul en Bloemhof al in Vliedrecht en de drie vrienden hadden amper de stem van den oudsten Artapappa gehoord.
Wanneer Bloemhof eens uitging, dan was het meestal met den Taks of met Mopske, maar alleen of met de jongens had hij zich nog nooit op straat vertoond. Het was met dien Bloembof volgens de vrinden ‘niks gedaan!’ Het was met hem de dood in den pot en wanneer zij onder elkander waren, noemden zij hem nooit anders dan ‘de Stomme’. De jongens zouden er niet rouwig om zijn, wanneer hij met de eerste de beste boot naar Zuid-Afrika terugkeerde, als zij Paul maar in Vliedrecht mochten houden.
Nu moet gezegd worden, dat de jongens ook weinig moeite deden om Bloemhof aan het praten te krijgen. Na- | |
| |
dat de eerste pogingen mislukt waren, lieten zij hem geheel links liggen en bemoeiden zij zich uitsluitend met den vroolijken neger-clown en wereld-acrobaat Paul. Bloemhof kon voor hun part naar de maan loopen! Zij hadden hem niet noodig!
De heer en mevrouw Van Bommel lieten Bloemhof stil met rust. Zij waren van meening, dat je jongens maar hun gang moest laten gaan. Toen Mopske eens tot den Taks had gezegd:
‘Zouden wij Dolf en Rob niet eens zeggen, dat zij zich wat meer met Bloemhof moeten bemoeien? Hij is altijd zoo zielig alleen!’ had de Taks heel verstandig geantwoord: ‘Laat ze stil maar gaan, vrouw, dat wordt allemaar wel beter, als Bloemhof 'n paar weken in het land is. Zulke naturen kun je toch niet dwingen. Zoo'n jongen moet eerst over het dooie punt heenkomen!’
En Taks had het goed gezien. Het duurde wat lang, maar het oogenblik zou komen, dat ook Bloemhof over het dooie punt heenkwam.
Het was op een avond, dat Pukkie op de kamer der Artapappa's kwam om een atlas te halen, die hij daar 's middags had laten liggen. Paul was beneden bij Spekkie en de Lijn, en Bloemhof zat alleen. Hij was bezig met een rekensom, waarmee hij blijkbaar de grootste moeite had.
Pukkie stond al bij de deur en wilde reeds weggaan, toen bij zich nog eens omdraaide en naar den werkenden Bloemhof keek. Pukkie was de brutaalste maar tegelijk de goedhartigste van de drie. Toen hij Bloemhof daar zoo op zijn eentje zag zitten zwoegen, kreeg hij opeens behoefte om wat met dien vreemden kafferjongen te praten. Waarom, wist hij eigenlijk zelf niet.
Hij ging naar Bloemhof, bleef naast hem staan en vroeg:
‘Ben je aan 't rekenen?’
Bloemhof was 'n beetje verwonderd, dat Pukkie tot hem sprak. Hij keek even op en antwoordde niet anders dan: ‘Ja!’ Toen zag hij weer op zijn cahier en zweeg.
Erg vlot ging het gesprek niet, maar Pukkie gaf het niet op.
‘Is het moeilijk?’ vroeg hij.
‘Ja!’ was weer het eenige antwoord.
Pukkie keek over zijn schouder.
| |
| |
‘Die som heb ik gehad! Die ken ik!’ zei hij.
Geen antwoord.
‘Wil ik je helpen?’
Bloemhof keek op. In zijn oogen meende Pukkie iets van dankbaarheid te zien en hij schoof dadelijk een stoel bij, zoodra de kafferjongen hem zei:
‘Als jij wil, heel graag!’
Pukkie begon hem het vraagstuk uit te leggen. Het was een vervelende som uil Wisselink van een horloge met een grooten en een kleinen wijzer, die op een bepaald uur elkaar op een bepaalde plaats moesten ontmoeten, een som, waar je duizelig van werd.
Hoe je ooit zoo iets onzinnigs kon uitdenken, begreep Pukkie niet, maar enfin, hij kende haar en hij wilde dus helpen. Pukkie zag aan het gezicht van Bloemhof, dat hij er niets van begreep, maar hij gaf het niet op. Hij teekende en praatte, alsof hij een schoolmeester in eigen persoon was.
‘Begrijp je?’ vroeg hij.
‘Nog niet goed!’ antwoordde Bloemhof.
Pukkie begon opnieuw. Op eens verhelderde het gezicht van den oudsten Artapappa en er klonk dankbare blijdschap in zijn stem, toen hij zei:
‘Ja, ja, nou ik begrijp!’
‘Wat heb je meer te doen?’ vroeg Pukkie.
‘Nederlandsch!’ antwoordde Bloemhof.
‘Geef maar hier!’
Pukkie vertelde hem welke woorden met één o en welke met twee o's geschreven werden en waarom.
Bloemhof knikte telkens met zijn hoofd en zei, toen Pukkie klaar was:
‘Dank je wel!’
Even zaten de twee jongens zwijgend tegenover elkander. Pukkie waagde het:
‘Vind je 't hier erg koud in Holland?’
‘Niet erg koud!’ was het antwoord.
‘Was het in Pretoria warmer?’
‘Niet altijd!’
‘Vond je 't lollig om naar Holland te gaan?’
Er kwam geen antwoord.
‘Of was je liever in Pretoria?’
‘Liever in Pretoria, ja!’
| |
| |
‘Waarom?’
Even wachtte Bloemhof. Toen antwoordde hij:
‘Hier alles vreemd!’
‘Waarom ben je dan naar Holland gegaan?’
‘Weet ik niet!’
‘Heb je dan niet gezegd, dat je liever niet wou?’
‘Ik niet gevraagd. Zij zeiden, ik moest!’
‘Wie? Je vader?’
Bloemhof keek 'n beetje verwonderd. Hij aarzelde blijkbaar met te antwoorden. Eindelijk kwam er uit:
‘Mijn vader? Ik zie hem niet in drie jaar!’
‘Wou je dan liever naar je vader terug?’
Plotseling schudde Bloemhof heftig het hoofd.
‘Nee, nooit!’ antwoordde hij.
‘Waarom niet?’
Bloemhof keek strak voor zich; hij klemde zijn dikke lippen op elkander, maar antwoordde niet.
‘Houd je dan niet van je vader?’ waagde Pukkie te vragen.
Bloemhof zweeg.
Pukkie zag hem vragend aan. Pukkie had zijn vader nooit gekend. Hij was heel vroeg wees geworden en benijdde daarom alle jongens, die een vader hadden. Hij kon zich dan ook onmogelijk begrijpen, dat je niet van je vader hield. Wat een verschil tusschen den stillen, ernstigen Bloemhof en den joligen, altijd lachenden Paul.
Voor het eerst besefte Pukkie, dat er veel meer in dien kafferjongen omging, dan zij ooit hadden vermoed.
Waarom, begreep hij zelf eigenlijk niet goed, maar op eens kreeg hij een groot medelijden met Bloemhof. Hij ging niet door met zijn vragen en zei alleen:
‘Heb je nog veel te werken?’
‘Nee, klaar!’ was het antwoord.
Pukkie zat op den rand van een stoel, schommelde wat verlegen met zijn beenen heen en weer. En onverwachts vroeg hij:
‘Zeg, Bloemhof, ga je morgen met me visschen?’
Weer keek de stille kafferjongen hem met diezelfde dankbare oogen aan, als toen Pukkie hem had gevraagd, of hij hem met zijn som wilde helpen. Hij wilde blijkbaar antwoorden, maar zag plotseling voor zich. Daarop klonk het zacht:
| |
| |
‘Alleen?’
‘Da's goed!’ zei Pukkie.
‘Graag!’ antwoordde Bloemhof.
‘Nou, dat blijft dan afgesproken. Morgenmiddag gaan wij samen visschen. Ik weet 'n vijver, waar het vol baars zit. Daar mogen wij alleen visschen, omdat mijnheer dien boer kent, waar die vijver van is. Nou moet ik weer aan 't werk! Besjour!’
‘Dag!’ was het antwoord van Bloemhof.
Pukkie ging de kamer uit en liet den kafferjongen alleen.
Spekkie en de Lijn wisten niet, wat zij hoorden, toen Pukkie hun vertelde dat hij den volgenden dag met Bloemhof zou gaan visschen. Spekkie keek, alsof de kamer ging draaien en de Lijn riep verbaasd:
‘Ga jij visschen... met den Stomme?’
‘Anders zou ik 't toch niet zeggen!’ antwoordde Pukkie.
‘Dan gaan wij mee!’ zei Spekkie.
‘Nee, nee, wij gaan alleen!’
‘Waarom?’
‘Daarom!’
‘Wat 'n flauwe smoesjes!’ riepen de Lijn en Spekkie te gelijk.
‘Als hij 't nou liever wil!’ verdedigde Pukkie zich.
‘Hoe komen jullie daar zoo bij?’ De Lijn kon het zich nog maar niet begrijpen.
‘Ik heb het hem gevraagd!’
Spekkie en de Lijn keken elkaar even aan.
‘Nou, jij liever dan ik!’ zei de Lijn na een oogenblik.
Pukkie ging op de kachel zitten, die uit was.
‘'t Is een goeie knul, geloof ik, als je hem eerst maar 'n beetje kent!’ en hij vertelde aan de twee jongens het gesprek, dat hij met Bloemhof had gevoerd.
‘Wat zou d'ie met z'n vader hebben gehad?’ vroeg de Lijn, toen hij alles had gehoord.
‘'k Weet niet, maar 't moet wel erg wezen, als je nooit naar je vader terug wilt!’ Dat leek Pukkie wel het allerergste toe.
Toen hij 's avonds aan den heer en mevrouw Van Bommel vertelde, dat hij den volgenden dag met Bloemhof zou gaan visschen, gaf Mopske hem op eens een zoen en zei:
‘Dat vind ik aardig van je, Rob!’
Pukkie keek haar even vragend aan. Hij begreep eigen- | |
| |
lijk niet, wat daar voor aardigs in was en hij antwoordde dan ook heel gewoon:
‘Och, als hij dat nou lollig vindt!’
‘Je zult het zien, vrouw!’ zei de Taks, zoodra hij met Mopske alleen was, ‘wanneer maar eenmaal het ijs gebroken is, dan zal het tusschen die jongens wel bolwerken!’
‘Dat hoop ik toch zoo, hè!’ zuchtte Mopske, want zij voelde een diepe genegenheid voor den stillen Bloemhof met zijn groote vraagoogen. En zacht liet zij er op volgen: ‘Die goeie Robbie!’
Den volgenden middag ging Pukkie dus met Bloemhof op stap. Toen Pukkie daar met den stillen, zwijgenden kafferjongen naast zich liep, had hij even spijt, dat hij zich niet bij Spekkie en den Lijn had aangesloten, die met Paul en de andere jongens waren uitgegaan, maar hij had het nu eenmaal beloofd en hij had een stille hoop, dat het misschien nog wel mee zou vallen. Onderweg wees Pukkie Bloemhof al de merkwaardigheden van Vliedrecht waar een jongen belang in kon stellen. Bloemhof knikte dan alleen, maar hij antwoordde niets.
‘Kijk,’ zei Pukkie, toen hij voorbij de ijsbaan kwam, ‘hier rijden wij altijd schaats!’
‘O,’ was het eenige antwoord.
‘'t Is toch 'n dooie diender!’ dacht Pukkie bij zich zelf, maar hij probeerde het nog eens.
‘Man, dat is zoo fijn, schaatsenrijden! 't Lolligste, wat er bestaat. Dat heb je nog nooit gezien, he?’
‘Nooit!’ klonk het naast Pukkie.
‘Ga jij ook rijden, als er ijs komt?’
Bloemhof keek Pukkie even aan.
‘Weet niet!’ was alles, wat er uit den buurman kwam.
‘Allemachies, wat 'n taaie!’ dacht Pukkie.
‘Wat dee jullie daar zoo in Zuid-Afrika?’
‘Niks!’
‘Dat is ook niet veel!’ vond Pukkie, maar nog gaf hij het niet op.
‘Heb je wel eens gejaagd?’ vroeg hij.
Opeens tintelde er iets in de oogen van Bloemhof.
‘Ja, veel!’ was het antwoord.
‘In Pretoria?’
| |
| |
‘Nee, vroeger!’
‘Op wat?’
‘Op alles!’
‘Ook op wilde beesten?’
‘Jawel!’
Pukkie zweeg en keek met eenige bewondering naar Bloemhof op. Meer dan ooit verlangde hij, dat de oudste Artapappa zijn stilzwijgen zou verbreken.
‘Op wat voor beesten dan?’ vroeg hij na een oogenblik.
‘Op olifant, rhinoceros, jakhals, struisvogel, alle soort beest!’
‘Wel verdikkie!’ was het eenige, dat Pukkie er in zijn verbazing uitbracht.
‘Ja, maar ik niet alleen! Ik met anderen mee!’
‘Nou ja, je bent er toch bij geweest!’
Het was waratje geen kleinigheid. Die Bloemhof had dus jachten meegemaakt op olifanten en rhinocerossen. Pukkie had van zijn leven zelfs nog nooit anders dan op een plaatje een rhinoceros gezien!
‘Was je nooit bang?’
Bloemhof schudde zijn hoofd.
‘Nee, nooit!’ zei hij zoo gewoon en eenvoudig, dat Pukkie dadelijk begreep, dat het waar was.
‘Dat was dan nog wat anders dan visschen op baars, zeg!’ zei Pukkie.
Bloemhof lachte! Waarachtig, Pukkie had het duidelijk gezien, hij lachte!
‘Ging Paul ook mee?’ informeerde hij.
‘Nee nooit, hij nog te klein!’
Op eens bleef Bloemhof staan. Zij stonden met hun beiden midden op een weiland. Niemand was in den naasten omtrek te zien; alleen in de verte waren een paar boeren aan het werk.
‘Ik eenmaal 'n klap van een leeuw! Wil jij zien?’ vroeg Bloemhof.
‘Graag!’ antwoordde Pukkie. Hij had geen oogenblik meer spijt, dat hij met den oudsten Artapappa was meegegaan.
Bloemhof trok zijn jas uit, ontblootte zijn linkerschouder. Pukkie zag een breed, zwaar litteeken, dat van den rug over het heele schouderblad liep.
‘Verdraaid, zeg! Dat was ook niet mis! Hoe kwam dat?’
| |
| |
‘Die leeuw in de kraal bij de buffels. Ik als jongen daar alleen. Ik schreeuw en wil steek hem met een assegaai; maar hij springt op mij en scheurt mijn rug en mijn schouder open met zijn klauw!’
‘En toen?’ vroeg Pukkie. Bloemhof was op eens een heel andere jongen voor hem geworden.
‘Ik val op den grond, onder een buffel en ik schreeuw zoo hard ik kan. Toen komen de mannen met assegaai en geweer en de leeuw weer weg!’
‘Hebben ze hem nog gevangen?’ vroeg Pukkie.
‘Twee dagen later, in een val!’
Pukkie bekeek opnieuw aandachtig het litteeken; het was wel twee decimeter lang.
‘Deed het niet erge pijn?’ vroeg hij.
‘Niet erg!’ antwoordde Bloemhof, terwijl hij zijn jas aantrok. Even was er een zwijgen. Toen vroeg Pukkie:
‘Ga je later weer terug?’
Plotseling verstarde het gezicht van den kafferjongen. Hij perste zijn lippen op elkander en keek somber voor zich, net als den vorigen dag, toen Pukkie hem had gevraagd, of hij liever naar zijn vader terug wou.
‘Blijf je dan liever hier in Holland?’ waagde Pukkie nog eens te vragen.
‘Weet niet! maar nooit daarheen terug!’ en Bloemhof schudde driftig zijn groote hoofd.
‘Waarom niet?’
‘Daarom niet!’
Pukkie keek verbaasd naar zijn nieuwen zwarten kameraad. Op eens stond Bloemhof weer veel verder van hem af, maar toch was hij niet meer zoo'n vreemde voor hem als gisteren. Wat was er, dat Bloemhof met zoo'n huivering aan zijn vader en de andere Kaffers deed denken? Zou hij het ooit van hem te weten komen?
Zij liepen, zonder te spreken, weer eenige minuten verder. Toen gebeurde er onverwachts iets, dat Bloemhof en Pukkie plotseling geheel lot elkander zou brengen.
Zij waren dicht bij een boerderij gekomen, waar tegen een hek twee opgeschoten polderjongens stonden. Voor die polderjongens was de zwarte Artapappa een heel nieuwe verschijning; zij hadden blijkbaar nog nooit een kaffer gezien.
‘Zeg, Geurt!’ riep een van de twee, terwijl hij zijn beide
| |
| |
handen voor zijn mond bracht, in de richting van de boerderij, ‘kom er es buiten! Daar hei je 'n neger!’
‘Kom es gauw!’ riep de ander. ‘'n Zwarte!’
Pukkie deed, alsof hij niets hoorde. Hij had gruwelijk het land, omdat hij heel goed begreep, hoe dit geschreeuw den toch al niet bijzonder vrijmoedigen Bloemhof moest hinderen. Even keek hij vlug naar zijn nieuwen vrind, maar deze staarde strak voor zich.
‘Nei moar, wat 'n lillekerd! 't Lijkent wel 'n apie op 'n stokkie!’ hoorde Pukkie iemand roepen. Naast de schuur ontdekte hij een allesbehalve mooien slungelachtigen jongen, die blijkbaar naar den naam van Geurt luisterde.
‘Die pummels!’ bromde Pukkie nijdig en daarop zei hij: ‘Laten we 'n beetje an loopen!’ Het leek hem het beste toe, wat zij op dat moment konden doen.
De polderjongen, die naar den naam van Geurt luisterde, had zich bij de twee anderen gevoegd. Zij stonden nu met hun drieën midden op den weg voor het hek.
‘Wat 'n roetneger!’ riep de grootste van de drie jongens.
‘Die heit zich met schoensmeer ingesmeerd!’ lachte de tweede.
‘Wat 'n polka-kop!’ riep de derde.
Pukkie had ze zoo wel op hun gezicht willen slaan, maar hij kon op z'n eentje toch moeilijk met drie van die opgeschoten lummels gaan vechten.
‘Misselijke kerels!’ bromde hij tusschen zijn tanden en toen tot Bloemhof: ‘Doe maar, of je niks hoort! schelden doet geen pijn!’
Weer keek hij even vluchtig naar Bloemhof, maar geen spier vertrok er op het gezicht van den kafferjongen.
‘Gelukkig!’ dacht Pukkie, ‘hij trekt er zich niet veel van aan!’
Zij waren nu vlak bij het hek en moesten de drie polderjongens passeeren. Bloemhof liep voorop en Pukkie kwam achteraan.
Bloemhof was al voorbij, toen Pukkie zag, hoe de grootste polderjongen, die naar den naam van Geurt luisterde, hem onverwacht valsch een stomp in den rug gaf, zoodat hij bijna tegen het hek aanvloog.
‘Vooruit, roetmop, spring es over 't hekkie!’ schreeuwde de polderjongen. Even flikkerde er iets in de oogen
| |
| |
... en op hetzelfde oogenblik zag hij Bloemhof op den polderjongen toespringen. (Blz. 92.)
| |
| |
van Bloemhof, maar toen keek hij weer verlegen naar Pukkie, blijkbaar niet wetend, wat hij tegen zoo'n optreden moest uitrichten.
Doch bij Pukkie golfde het bloed naar zijn wangen.
‘Schooiersstreek!’ siste hij tusschen zijn tanden en zonder zich te bedenken, stoof hij op den polderjongen af en gaf hem een stomp in zijn maag.
‘Wat wou jij, kleine kriel?’ riep de opgeschoten slungel giftig en tegelijk gaf hij Pukkie zoo'n pats om de ooren, dat zijn pet over het hek vloog. Pukkie duizelde; het was, of alles groen en geel voor zijn oogen werd en hij tegen den grond zou vallen. De tranen sprongen hem in de oogen. Weer schreeuwde hij - geen ander scheldwoord zoo gauw bij de hand hebbend:
‘Gemeene schooier!’
‘Ik zal jou schooieren!’ riep de polderjongen; hij greep den kleinen Pukkie in zijn borst en wierp hem met zoo'n vaart tegen 't hek, dat Pukkie bijna geen adem kon halen.
‘Schooier! Schooier! Gemeene schooier!’ was het eenige, wat Pukkie er in zijn woede uit kon brengen.
Maar toen op eens hoorde Pukkie een kreet als van een gewond dier en op hetzelfde oogenblik zag hij Bloemhof op den polderjongen toespringen. Pukkie schrok van het gezicht van den jeugdigen kaffer. Zijn heele gezicht was verwrongen, een onheilspellende flikkering was in zijn oogen; zijn schouders had hij opgetrokken, zijn vingers gekromd als klauwen! Als een panter, klaar om zijn sprong te doen, stond hij voor den grooten polderjongen. Weer stootte hij dienzelfden wilden kreet uit en toen zag Pukkie hem op den doodelijk verschrikten polderjongen springen. Zijn zwarte vingers kromden zich om de keel van den spierwit geworden Geurt.
‘Laat los! Laat los!’ riep de polderjongen heesch.
Maar het was, of de kleine kaffer plotseling een dier was geworden. Hij stootte eenige rauwe klanken uit en met een kracht, die de anderen deed ontstellen, kwakte hij den polderjongen met zijn rug tegen het hek, duwde zijn hoofd achterover en kneep met zijn gekromde vingers de keel van zijn vijand dicht.
‘Laat los! Laat los!’ klonk het weer benauwd en angstig uit den mond van Geurt.
- Pukkie keek met schrik naar den woesten kafferjon- | |
| |
gen; het was, of er een ander mensch in den zoo stillen, kalmen Bloemhof gevaren was.
‘Laat hem los, Bloemhof, laat hem los!’ schreeuwde Pukkie, die duidelijk aan het gezicht van Geurt zag, dat de toestand gevaarlijk werd. Maar de nu razende kafferjongen hoorde niets; hij kreunde als iemand, die vreeselijke pijnen lijdt.
De twee andere polderjongens keken ontzet toe. Zoo iets hadden zij van hun leven nooit gezien. Het was een moment, of zij beiden verlamd waren.
‘Help! Help!’ klonk het heesch uit den mond van Geurt.
‘Schei uit, Bloemhof, schei uit!’ gilde Pukkie, die het ergste begon te vreezen.
Toen kwamen ook de twee polderjongens tot bezinning; de een greep Bloemhof om zijn middel, de ander bij zijn arm en met hun beiden sleurden zij hem achteruit. Maar nog liet Bloemhof niet los, nog zaten zijn handen als schroeven om de keel van Geurt.
‘Los! Laat los!’ schreeuwden de twee polderjongens en zij sloegen hem met hun vuisten op zijn hoofd en zijn gezicht. Het was, of Bloemhof niets hoorde en niets voelde.
‘Hij smoort me!’ klonk het, bijna onverstaanbaar, uit den mond van den ander.
Zoo'n kracht had Pukkie nog nooit bij een jongen gezien. Hij was op dat oogenblik bang voor Bloemhof. Weer hoorde hij het angstige, heesche geschreeuw van den polderjongen.
Toen sprong Pukkie op Bloemhof af, trok met geweld zijn gezicht naar hem toe. Hij zag, dat het schuim hem op den mond stond en zijn oogen bijna geheel wit schenen. Hij keek hem strak in zijn gezicht en riep zoo dringend, als hij maar kon:
‘Toe, Bloemhof! Bloemhof! Laat toch los! Je vermoordt hem!’
Was het Pukkie's angstkreet, of waren het de wilde angstoogen van zijn jongen vriend, die Bloemhof tot bezinning brachten? Pukkie wist het niet, maar op eens zag hij, dat Bloemhof's handen als verlamd naar beneden vielen. De polderjongens lieten den kleinen kaffer dadelijk los en geen van drieën dacht er zelfs ook maar een oogenblik aan iets verder tegen Bloemhof te doen. Zij waren doodsbang voor den woedenden kafferjongen.
| |
| |
Als verwezen stond Bloemhof daar bij het hek; zijn armen hingen slap naar beneden, zijn borst ging - zwaar hijgend - op en neer en hij trilde over zijn geheele lichaam.
Toen op eens viel hij op den grond en kreunend bleef hij zoo, met zijn hoofd tegen het hek geleund, liggen.
‘Wat scheelt er aan, Bloemhof?’ vroeg Pukkie angstig.
Bloemhof antwoordde niet, staarde maar strak voor zich.
Pukkie knielde bij hem neer.
‘Kan ik je niet helpen?’ vroeg hij.
Bloemhof keek hem even vluchtig aan, maar zei geen woord.
‘Haal wat water uit de boerderij, gauw!’ commandeerde Pukkie.
De kleinste polderjongen holde reeds weg. Er was geen vijandschap meer tusschen de jongens. Alle vier stonden zij tegenover iets, wat zij niet begrepen.
Even later kwam hij terug met een glas water. Pukkie bracht 't aan Bloemhof's mond; klappertandend dronk hij.
‘Wordt het nou wat beter, Bloemhof?’ vroeg Pukkie hartelijk.
Bloemhof keek hem even aan en weer tintelde er iets in de groote oogen van den kafferjongen, wat Pukkie er den vorigen dag, toen hij hem met de sommen geholpen had, ook in had gezien.
‘Dank je!’ was het eenige, dat Bloemhof antwoordde. Toen veegde hij met zijn hand even langs zijn voorhoofd en zei:
‘Beter!’
Langzaam stond hij op en keek vragend Pukkie aan.
Pukkie begreep, dat van de vischpartij niets meer kon komen.
‘Willen wij naar huis gaan?’ vroeg hij.
Bloemhof knikte en zwijgend liepen de twee jongens naast elkander naar Vliedrecht terug.
De drie polderjongens keken Bloemhof met het noodige respect na. Geen van drieën had den moed om ook maar met een woord nog van de donkere gelaatskleur van den kaffer te reppen.
‘Dat scheelde geen haar, jong, of je was er geweest!’ zei de jongste, toen zij weer met hun drieën alleen waren.
‘Wat 'n kracht heit me die neger! Ik dacht, dat ie me smoren zou!’ bromde Geurt.
| |
| |
‘Nou, ik eet ook liever met dien roetmop dan dat ik met hem vecht. Wat 'n pooten heit me die knar!’
De schrik zat er bij de drie heeren in. Bloemhof behoefde niet meer bevreesd te zijn, dat de polderjongens hem ooit weer sausneger of roetmop zouden noemen, of zij moesten zeker zijn, dat hij een mijl ver uit de buurt was.
Mopske keek erg vreemd op, toen zij Bloemhof en Pukkie al om half drie weer thuis zag komen.
‘Heb jullie niet gevischt?’ vroeg zij verwonderd.
‘Nee, wij hebben gevochten!’ was het antwoord van Pukkie.
‘Gevochten?’
Mopske geloofde haar oor en niet; zij keek eerst eens naar Pukkie en daarop naar Bloemhof. Zij meende, dat zij niet goed had gehoord. Had Bloemhof, de stille, ernstige Bloemhof gevochten? Dan moest er een wonder gebeurd zijn.
‘Gevochten?’ vroeg zij nog eens.
‘Ja, met polderjongens!’
‘Met polderjongens?’
Mopske begon iets te vermoeden.
‘Hebben ze jullie wat gedaan?’
‘Zij scholden ons uit!’ bromde Pukkie nijdig.
Mopske begreep heel goed, wie er was uitgescholden.
‘En heb jij toen gevochten?’
‘Niet dadelijk! Maar ze gaven Bloemhof valsch en geniepig een stomp in zijn rug. Nou, toen werd ik natuurlijk nijdig en heb ik er op getoffeld. Maar ik kon hem niet aan en toen kreeg ik op m'n gezicht en toen heeft Bloemhof me geholpen!’
‘Heb jij dus ook gevochten?’ vroeg Mopske, die zich nog niet goed kon begrijpen, dat ook de verlegen Bloemhof had meegedaan.
‘Zij sloegen Pukkie!’ antwoordde de oudste Artapappa op een toon, alsof hij zeggen wou: ‘Van hem moeten ze afblijven!’
Mopske begreep het: Bloemhof had zijn eersten vriend in Holland gevonden. En toen zij zag, hoe Bloemhof Pukkie aankeek, met oogen als van een trouwen herdershond, toen wist zij dadelijk, wat vriendschap voor dezen stillen, eenzelvigen kafferjongen beteekende.
|
|