hart gedrukt om tegen Taks en Mopske met geen woord over Janus Blanus te reppen. Hij lachte daarom heel fijntjes en zei:
‘Walla, nee, mainheer, ikke niks zeg, alles geheim!’
‘Dat is heelemaal niet meer noodig, jongen, ik weet er toch alles van. Hier heb ik het programma!’ en hij liet het bewuste papier aan Paul zien.
‘Oeloe, waar dat vandaan?’ vroeg Paul, die zich niet kon verklaren, hoe de heer Van Bommel aan dit voor hem zoo zorgvuldig verborgen stuk kwam.
‘Dat doet er niets toe! Je ziet nu, dat ik het weet!’
‘Watte datte? Zij zeg mij: ik houd die toet en jij heb die papier! Wat ezelkop!’
‘Waarom hebben jullie het mij niet eerst gevraagd?’ vroeg de Taks.
‘Zij zeg, jij pest aan Janus en Blanus en over die kop!’ legde Paul uit.
‘Reden te meer, dat jullie zonder mijn toestemming daar niet mee hadden moeten beginnen! Vind je ook niet, Paul?’
Paul knikte van ja, maar geheel overtuigd was hij toch niet; hij kon zich maar niet begrijpen, hoe het mogelijk was, dat mijnheer Van Bommel iets tegen het spel van Janus Blanus kon hebben.
‘Ga jij nu Dolf, Gijs en Rob maar eens roepen,’ zei de Taks, en Paul holde naar boven om de drie vrienden te halen.
‘Oeloe, jij alles verklap, jij ezelkop, met jouw papier!’ riep hij, toen hij op de voskamer bij de jongens kwam. ‘Hij snap ons Janus en Blanus in de gaten!’
‘Wat?’ riepen de drie vrienden verschrikt en zij schoven tegelijk de programma's, die zij met rooden inkt juist aan het versieren waren, vlug onder de tafel.
Spekkie, Pukkie en de Lijn gingen naar beneden en Paul riep hun achterna:
‘Jij zal zien, ons Janus en Blanus vlieg naar die maan!’
Toen zij tien minuten later weer bovenkwamen, was het aan hun gezichten dadelijk te zien, dat Paul gelijk had gekregen: ‘Janus Blanus was naar die maan!’ De heer Van Bommel had zijn toestemming voor hun medewerking aan de gratis parade-parforce voorstelling met de meeste beslistheid geweigerd.
‘Het is niet zoo zeer om de vertooning,’ had hij hun