| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Harry Kool en Rud Noordaa waren het onmiddellijk met de drie vrienden eens, dat het spel van Janus Blanus weer moest worden geopend; met een kunstenmaker als Paul Artapappa zouden zij een pracht-programma kunnen geven. Zij waren zoo in de wolken met dit schitterende voorstel, dat zij dadelijk besloten den jongen koningszoon in de directie op te nemen.
Met hun vijven togen zij nog dienzelfden middag naar den heer Noordaa om hem toestemming te vragen zijn pakhuis weer voor dit extra fijne doel te willen afstaan. Maar de heer Noordaa voelde veel minder voor het Janus Blanus-spel dan de vijf jongens. Hij had zulke slechte herinneringen behouden van de ‘extra-élite-gala-voorstelling’, dat hij er eerst absoluut niets van wilde weten.
‘Nee, dank jullie wel, hoor!’ zei de eigenaar van het pakhuis. ‘Van jullie Janus Blanus moet ik niemendal hebben! Dat geeft maar niks dan vechtpartijen!’
‘Nee, mijnheer, vast niet!’ verzekerde Pukkie. ‘Het wordt nu een echt spel!’
‘U zal eens zien, meneer, hoe fijn het wordt!’ pleitte de Lijn.
‘Wij kunnen best een gulden voor den eersten rang vragen!’ meende Spekkie.
‘Ja, maar u mag voor niks komen!’ haastte Harry zich te zeggen.
‘Met mevrouw en de heele familie!’ vulde Pukkie aan.
‘Eerste rang!’ verzekerde Spekkie.
De jongens hoopten door dit edelmoedig aanbod het hart van den heer Noordaa te kunnen vermurven. Voor vijf vrijplaatsen in het spel van Janus Blanus zou hij zijn pakhuis toch wel willen afstaan. Zij waren erg verbaasd, dat zelfs het vooruitzicht de toeren van den jongsten Artapappa voor niets te kunnen bewonderen, niet voldoende
| |
| |
was om de bezwaren van den heer Noordaa te overwinnen. Hij dacht met een zekere huivering nog aan de bakkeleipartij en hoorde in zijn gedachten weer het Indianen-gekrijsch van het verontwaardigde publiek, dat al maar door: ‘centen terug! centen terug! centen terug!’ gilde.
De jongens begonnen reeds te vreezen, dat al hun pogingen schipbreuk zouden lijden.
‘Als wij 't dan eens voor 'n liefdadig doel deden, meneer!’ stelde Spekkie voor, al ging de gedachte hem ook aan zijn hart al die guldens weer te moeten afstaan.
De Lijn wist dadelijk een mooi doel.
‘Voor de arme kafferkinderen!’
Rud zocht het wat dichter bij huis.
‘Voor liefdadigheid naar vermogen!’ stelde hij voor, omdat hij wist, dat zijn vader voor deze vereeniging, waarvan hij voorzitter was, veel voelde.
Maar het bleek, dat juist de entréegelden voor den heer Noordaa een onoverkomelijk bezwaar vormden. Hij vreesde, dat het publiek weer te veeleischend zou worden, als het aan de kas van Spekkie had geofferd.
‘Nou, als het dat alleen is, laten wij het dan voor niks doen!’ riep Pukkie.
Voor hem was het toch de hoofdzaak den jeugdigen Artapappa in zijn wonderbaarlijke toeren aan den volke te vertoonen.
Het ging Spekkie erg aan het hart, dat er geen entree's zouden worden geheven. Hij was nu eenmaal de man van de kas, maar toen Rud hem beloofde, dat hij dan het gordijn mocht ophalen, had hij er vrede mee.
‘En desnoods mag jij Paul 'n paar maal op zijn gezicht kletsen!’ troostte de Lijn hem.
Dat vooruitzicht nam alle bezwaren bij Spekkie weg. Hij wist bij ondervinding dat dit niet moelijk was en hij begreep, dat de kletspartij een geweldig succesnummer zou worden.
‘Nou, als ik er op aan kan, dat het niet meer in herrie en vechtpartij ontaardt, zooals de vorige maal, dan zal ik het nog eenmaal toestaan!’ zei tenslotte de heer Noordaa, die zijn zoon graag een genoegen gunde en zich den tijd kon herinneren, dat hij zelf jong was geweest.
‘Prachtig! Fijnemans! Mooi zoo!’ riepen de jongens verrukt, en Pukkie en de Lijn verzekerden den heer Noor- | |
| |
daa nogmaals, dat hij de voorstelling mocht bijwonen en mee mocht nemen, wie hij wou. Want dat het spel van Janus Blanus ook den eigenaar van het pakhus in vervoering zou brengen, hiervan waren zij overtuigd.
‘U zult het zien, mijnheer, u hebt nog nooit zoo iets fijns gezien. Salto mortales, of het zoo niks is, en op zijn handen loopt hij als 'n aap.’
De heer Noordaa beloofde te zullen komen kijken en liet de jongens alleen om de plannen verder uit te werken.
Even later zaten de vijf vrinden met Paul in den tuin van den heer Van Bommel en trachtten zij hem duidelijk te maken, wat het spel van Janus Blanus beteekende en welke taak hij daarin te vervullen had. Toen de jeugdige Artapappa alles helder was, bleek hij onmiddellijk enthousiast voor het plan te zijn en riep hij:
‘Oeloe ja, ikke mee Janus Blanus! Achtersteover ondersteboven om mijn kop en op mijn handen!’ en om een voorproefje te geven van wat het publiek te zien zou krijgen, sprong hij op de bank en maakte hij voor Rud en Harry een salto mortale, dat zij er paf van stonden.
In zijn bewondering bood Rud hem dadelijk het mededirecteurschap aan.
‘Watte datte, directeur?’ informeerde Paul.
Pukkie legde het hem uit.
‘O zoo! Dus flauwe smoes!’ lachte Paul, zoodra hij in de gaten had, dat dit directeurschap niet veel meer was dan een eerebaantje.
Harry en Rud waren beiden een weinig in hun wiek geschoten over de minachtende wijze, waarop de kafferjongen zich over het directeurschap uitliet, maar zij durfden niets zeggen, daar zij heel goed begrepen, dat zij zonder Paul het spel van Janus Blanus gerust gesloten konden houden.
Reeds den volgenden dag werd begonnen met de repetities. Het had den drie vrienden nog eenige moeite gekost den heer Van Bommel over te halen om Paul met hen mee te laten gaan. Zij hadden voorzichtigheidshalve met geen woord gerept over de extra gala-élite voorstelling, omdat zij heel goed begrepen, dat de Taks voor dergelijke representaties veel minder zou voelen dan zij. De heer Van Bommel had echter ten slotte toegegeven, daar hij wel begreep, dat hij den levenslustigen kafferjongen toch ook
| |
| |
niet altijd thuis kon houden. Paul zelf had het meest aangedrongen.
‘Als ik op schutting, dan brul die majoor en stroop mij af!’ had hij gezegd. ‘Waarom niet in die pakhuis? Daar brul geen mensch! Allo, meneer, zoo fijn in die pakhuis! Wij speel van Janus en Blanus en over die kop!’ en toen Pukkie - bang, dat Paul te ver zou gaan, hem stiekum in zijn lenden porde, keerde hij zich een beetje verontwaardigd om en bromde hij:
‘Alla, wat jij kriebel? Ik geen vlooi!’
Harry en Rud hadden nog voorgesteld, ook Bloemhof uit te noodigen, omdat zij van meening waren, dat twee over den kop duikelende zwartjes nog een grooter attractie zouden vormen dan één, maar de anderen begrepen zeer goed, dat de oudste Artapappa hiervoor toch niet te vinden zou zijn.
‘O nee, dat is zoo'n dooie diender! had Pukkie gezegd. ‘Daar is niks mee te beginnen!’ en daarom werd besloten om Bloemhof - zooals Spekkie het uitdrukte - ‘maar in zijn vet te laten gaarkoken.’
Den volgenden middag om vier uur ging het gezelschap van Janus Blanus onmiddellijk aan het repeteeren. Behalve de vijf reeds bekende leden waren nog aan het spel verbonden Jaap Schreven, Geert Beukers en Piet Blooker.
Jaap Schreven was de specialiteit in het balanceeren. Hij kon het tooneel rondwandelen met een wandelstok op zijn kin, zijn neus en zelfs - al mislukte die toer ook wel eens - op zijn voorhoofd. Bij de vorige - zoo droevig in het water gevallen - voorstelling had hij dezen toer natuurlijk ook vertoond. Den eersten keer had hij er zelfs een groot succes mee ingeoogst, maar toen hij - omdat het gezelschap anders geen kans zag een heel programma te vullen - na elk nummer weer met zijn stok terugkwam, was het publiek erg rumoerig geworden en hadden zij in de zaal geroepen:
‘Nou ja, nou weten wij 't wel! Schei nou maar uit!’
Maar omdat het op het programma stond, was Jaap toch maar telkens weer vol moed met zijn stok op het tooneel verschenen.
Bij den zesden keer had Piet Bron - dezelfde, die de goochelpartij van Geert in de war had geschopt - heel hard geschreeuwd:
| |
| |
‘Nee maar, wat zullen we nou hebben? Dat hebben wij nog nooit gezien!’
En toen de stok voor de zevende maal op Jaap's neus stond te wiebelen, kwam plotseling een stuk appel van den eersten rang gevlogen, precies tegen het topje van zijn neus, waardoor de stok - onder een luid hoera - de lucht instoof en van het tooneel tusschen het publiek in de zaal rolde.
Ondanks de ondervinding, bij de vorige voorstelling opgedaan, meende Jaap, dat het balanceernummer weer op het programma voor moest komen. De Lijn, die niet zooveel vertrouwen in 't publiek had als Jaap, waarschuwde:
‘Pas maar op, als ze jou met je stok zien, gaan ze weer met appels gooien!’
‘Ja, dat moeten ze eens wagen, dan smijten wij ze d'er uit!’ zei Jaap beleedigd.
‘Ze betalen geen cent!’ merkte Spekkie op, die van meening was, dat bij een gratis voorstelling het publiek alles slikken moest. ‘Al wil Jaap twintig keer met zijn stok komen, ze hebben nou niks meer te commandeeren!’
‘Watte datte met het stok?’ informeerde Paul, die niet begreep, waarover zij het hadden.
Jaap liet hem onmiddellijk den toer zien, maar hij had den stok nauwelijks op zijn neus, of de nikker begon te lachen en riep:
‘Oeloe, niks an! Jij grapjas! Allemaal flauwe smoes! Ikke brandende zak in mijn punt van mijn neus!’
‘Hè?’ riepen de jongens tegelijk uit.
Paul was al bezig van een krant een in een scherpe punt uitloopenden zak te maken. Toen ging hij op een stoel zitten, plaatste den papieren zak met de punt op het topje van zijn neus en zei:
‘Allo, jij mag mij steek an met lucifer, hij zal brand heelemaal fuut! fuut!... tot in mijn neus!’
Rud en Harry staken voorzichtig den zak boven in brand en vol bewondering zagen de jongens, hoe de vlammen langzaam naar beneden kronkelden en hoe Paul den al kleiner en kleiner wordenden zak op zijn neus in evenwicht wist te houden, totdat er bijna niets meer van over was gebleven. Zij braken in luid applaus uit, toen Paul opsprong en het naar beneden zwevende brande stukje papier voor zijn mond wegblies.
| |
| |
‘Nou jij doe na, ja?’ inviteerde hij Jaap. Maar Jaap probeerde het maar niet eens; hij voelde, dat hij in het balanceeren bij Paul vergeleken maar een ‘broekie’ was.
‘Nou, dan moet jouw nummer maar vervallen!’ zei Spekkie. Maar dit vond Jaap onzin. Spekkie had gemakkelijk praten, omdat hij zeker was van zijn baantje van gordijnophaler. De vorige maal was hij goed genoeg geweest om het acht maal te vertoonen en nu heelemaal niet?... dat verschil was te groot. Al kon hij het niet zoo fijn als Paul, hij stond er op, dat hij zijn balanceertoeren zou vertoonen.
En toen de anderen hem allen afvielen en hem zeiden, dat hij met zijn stok gerust kon ophoepelen, werd Jaap nijdig en dreigde er even ernstig ruzie tusschen de leden van het gezelschap te zullen komen.
‘Dan kunnen jullie ook allemaal wel naar huis gaan! Die toeren van jullie zijn ook niks! Wat is dat nou, een zwaluw aan de ringen en je even omtrekken. Denk jullie, dat ze dàt mooi vinden. Dat kan elke jongen! Ik ben net zoo goed lid van Janus Blanus als jullie!’ riep hij verontwaardigd.
Hier konden de anderen niet veel tegenin brengen. Ze begrepen heel goed, dat, vergeleken bij de toeren van Paul, hun acrobatische verrichtingen niet veel bijzonders waren. Maar om in het geheel niet mede te werken, daar voelden zij niemendal voor. Je kon toch moeilijk den jeugdigen Artapappa den geheelen middag alleen in zijn eentje laten optreden. Een spel bestond nu eenmaal uit meerdere leden en het publiek mocht dankbaar wezen een clown-acrobaat als dezen Artapappa te zien te krijgen. In welk jongensspel werkte zoo'n allereerste kracht - een koningszoon nog wel - mede?
Er werd besloten, dat Paul in vier nummers zou optreden; in het eerste zou hij op zijn handen loopen en op zijn hoofd staan, bij het tweede zou hij zijn salto mortales vertoonen, nummer drie zou voor den brandenden zak zijn, maar het grootste succes werd verwacht van het slotnummer: de kop van Jut. Om de goocheltoeren van Geert op te luisteren, zou Artapappa voorts hierbij als hulp optreden, bij welk nummer ook al een enkele maal ‘gekletst’ zou kunnen worden.
Om ‘den kop van Jut’ van den grootst mogelijken bijval
| |
| |
te verzekeren, had Pukkie er een heele ‘pantomime zonder spreken en zingen’ bij bedacht. Het tooneel zou een kapperszaak op een dorp voorstellen. Pukkie zou de dorpsbarbier wezen en de verschillende leden van het gezelschap zouden in dit stuk als de klanten optreden. Rud zou in een soldatenpak worden gestoken, Harry werd matroos, Jaap bakker, Piet Blooker dorpsveldwachter, Geert schoorsteenveger, de Lijn een dienstmeisje en Spekkie baker.
‘Wat is dat?’ vroeg Jaap heel verbaasd, toen Pukkie dat voorstelde, ‘hoe komen die twee vrouwen bij den barbier verzeild?’
‘Die zijn met hun mannen en hun vrijers mee!’
‘Bij den barbier! Dat zie je toch nooit!’ waagde Harry op te merken.
‘Nou ja, als jullie zoo wilt, dan kunnen wij nooit wat maken!’ verdedigde Pukkie zich. ‘Het is maar 'n pantomime! Het hoeft zoo echt niet te wezen! Wij hebben die pakken nou eenmaal en dan moeten wij ze ook gebruiken!’
Dit laatste argument was afdoende. De heer Noordaa had deze costuums voor een operetteopvoering laten maken en die moesten dus nu worden gebruikt. Zij waren er allen van overtuigd, dat de dikke Spekkie als baker een reuzensucces zou hebben en Gijs was erg dankbaar, dat hem nu tenminste ook nog een andere rol dan gordijnophaler werd toebedeeld.
‘Als het scherm opgaat, zitten jullie allemaal net als bij een kapper in een kring tegen den muur,’ legde Pukkie uit.
‘En ik moet het gordijn ophalen!’ merkte Spekkie op.
‘O ja, dat is waar ook! Nou, dan kom je daarna binnen om je man af te halen!’
‘Waarom komt ze d'er man halen?’ informeerde de Lijn.
‘Waarom? Waarom? Daarom!’ antwoordde Pukkie, een beetje kregelig door al dat gevraag. ‘Omdat ze op het tooneel mot!’
‘Wie is mijn man?’ vroeg de dikke Gijs.
Allen hadden plotseling een groot verlangen om de man van de baker te zijn, maar Pukkie, die de leiding had, besliste, dat Geert, de schoorsteenveger, Spekkie's wettige echtgenoot zou zijn.
| |
| |
‘Nou,’ ging Pukkie door, ‘als het scherm dus opgaat, sta ik Jaap in te zeepen.’
‘En dan kom ik binnen?’ vroeg Gijs.
‘Houd toch je bakkes!’ snauwden alle anderen.
‘Ik moet het toch weten!’ verontschuldigde Spekkie zich, die al lampenkoorts had bij de gedachte, dat hij dit keer ook zou moeten optreden.
‘Nee, je komt nog niet binnen!’ zei Pukkie nijdig. ‘Als jullie mij telkens in de rede valt, kan ik niet verder vertellen!’
En toen zij allen stil waren, ging hij door:
‘Ik sta dus den bakker in te zeepen met 'n boender!’
‘Een boender?’ vroeg nu Harry op zijn beurt zeer verbaasd.
‘Sssst! houd toch je toet!’ riepen alle anderen te gelijk en Pukkie vervolgde:
‘Met een boender, ja! Voor zeepsop nemen wij een emmer met witte kalk! Daarvan kwak ik net zoo veel op Jaap's gezicht, tot-ie heelemaal wit is!’
‘En als ik het dan in mijn oogen krijg?’ vroeg Jaap een beetje angstig, omdat hij meende, dat Pukkie met ongebluschte kalk wilde gaan smijten. Jaap voelde heel veel voor een pantomime, maar om blind te worden gegooid, dat vond hij toch wel wat te veel gevergd. Hij dacht er dan ook al over om zijn rol maar aan een ander over te dragen.
‘Je doet je oogen natuurlijk dicht. Ik heb het zelf net zoo gezien in een circus en het kan heelemaal geen kwaad!’ stelde Pukkie hem gerust.
Jaap had geen bezwaar meer de rol van den bakker te spelen.
‘Dan begin ik je te scheren!’ ging Pukkie door.
‘Jawel, maar als je me snijdt!’ merkte Jaap op. De rol lachte hem al weer minder toe, omdat hij heel weinig vertrouwen in de barbiersvaardigheid van den levendigen Pukkie had.
‘'t Is geen echt mes! Wij maken er één van hout van wel één Meter lang en dat beplakken wij met zilverpapier. Dat is juist het fijne van de mop! Je zult es zien, man, ze lachen zich een kriek! Ik heb het zelf in een circus gezien!’
De jongens hadden nu al schik, wanneer zij zich het geval voorstelden.
| |
| |
‘Als ik klaar ben met Jaap, komt Paul binnen in een lange jas en met een hoogen hoed!’
‘Allemachies, ja!’ gilde de Lijn. Hij zag het nu al voor zich en hoorde de zaal reeds brullen bij het gezicht van Artapappa met een hoogen hoed.
‘Watte, ikke hooge hoed?’ vroeg Paul, die van het heele verhaal eigenlijk heel weinig had begrepen.
De jongens legden het hem nog eens uit.
‘Oeloe ja, hooge hoed, dan ikke zendeling!’ riep hij verrukt, toen hij het gesnapt had.
‘Nee,’ zei Pukkie, ‘jij bent directeur van een hondenen apenspel!’
‘Ik hond en aap? Watte datte?’ informeerde Paul.
Pukkie trachtte hem de beteekenis van zijn woorden uit te leggen, maar Paul's phantasie bleek niet zeer groot te zijn.
‘Waar dan die hond en aap?’ vroeg hij.
‘Die zijn er niet. Jij bent alleen maar directeur en nou kom je in het dorp bij den barbier!’
Paul zette een heel wijsgeerig gezicht; hij had het begrepen.
‘Oeloe, ja, ik snap,’ riep hij plotseling uit, ‘ik hond en aap zonder hond en aap!’
De jongens gierden het uit en Pukkie vervolgde:
‘Jij bent meneer Bachialoupie!’
‘En jij zeg, ik hond en aap!’ grinnikte Paul, die het nu begon te duizelen.
‘Ja wel, maar die baas van het honden- en apenspel heet Bachialoupie!’
‘Oeloe ja,’ knikte Paul, ‘ikke snap. Ik hond en aap en heet Loupie!’
‘Precies!’ lachte Pukkie, die blij was, dat Artapappa hem eindelijk begrepen had.
‘Meneer Bachialoupie wil dadelijk geschoren worden, maar dan worden alle anderen kwaad, omdat zij veel eerder zijn gekomen. Om de klanten tevreden te stellen, geeft Bachialoupie aan jullie een rijksdaalder!’
‘Walla, waar rijksdaalder vandaan? Ikke geen rijksdaalder!’ grinnikte Paul.
‘Nou ja, dan doe je maar net alsof!’ zei Pukkie.
Paul begon plotseling hard te lachen.
‘Wat flauwe smoes!’ riep hij. ‘Ik hond en aap en geen
| |
| |
hond en aap! Ik rijksdaalder en geen rijksdaalder! Ikke misschien ook hooge hoed en geen hooge hoed!’
Dat was den jongens te machtig. Zij vielen tegen elkaar aan van het lachen en het duurde een heelen tijd, voordat Pukkie verder kon gaan. Hij legde Paul uit, dat zij een ouden hoogen hoed en een rijksdaalder van Rud's vader konden leenen.
‘Waarom dan jij ook niet leen hond en aap van die meneer pa? Dan ik heelemaal echt!’
Toen zij Paul hadden verteld, dat je in Holland maar niet zoo gemakkelijk aan apen kon komen, ging Pukkie met het verhaal der pantomime door.
‘Als meneer Bachialoupie een rijksdaalder betaald heeft, dan begin ik hem in te zeepen en maak ik zijn heele gezicht wit!’
‘Oeloe ja, dan ik witte kaffer, da's fijn!’ schreeuwde Paul en hij schudde van plezier op zijn stoel heen en weer.
‘Als ik hem heelemaal ingezeept heb, komt de baker binnen!’
‘O, dus dan kom ik?’ vroeg Spekkie, die al met spanning had gewacht, wanneer hij aan de beurt zou komen.
‘Ja, dan kom jij!’ bevestigde Pukkie. ‘Als Bachialoupie de baker ziet, denkt hij, dat het 'n oude tante van hem is!’
‘Hoe kan dat nu?’ vroeg Harry, die dit toch al te onwaarschijnlijk toeleek. ‘Paul is zwart en Spekkie is blank!’
Pukkie krabde zich even achter het oor; hieraan had hij zoo gauw niet gedacht. Hij had een dergelijke pantomime vroeger eens in een circus gezien, maar hij begreep, dat door het verschil in gelaatskleur de familiebanden tusschen baker en Bachialoupie verbroken moesten worden.
‘Laten wij de baker dan ook zwart maken!’ zei Rud, maar dit voorstel werd door Pukkie dadelijk verworpen, omdat een zwarte baker in Holland volgens hem nog grooter onzin was.
‘Wel, laat ik dan zijn vrouw worden!’ riep Spekkie, die zich voor geen geld het zwart weer van zijn gezicht lief nemen.
Pukkie stemde in deze verandering toe.
‘Dat is goed!’ zei hij, ‘dan ben jij de vrouw van Bachialoupie en is Bachialoupie van je weggeloopen en dan noemen wij je in het stuk Kalioeka. Jij zoekt je man overal in het dorp en zoo kom je bij den barbier terecht. Als
| |
| |
Kalioeka Bachialoupie herkent, vliegt zij naar hem toe, valt hem om den hals en geeft hem 'n zoen op zijn wang!’
Spekkie trok op eens een erg vies gezicht.
‘Op die ingezeepte wang?’ vroeg hij.
‘Ja, natuurlijk, dat is juist de mop, want die witte kalk geeft af en dan wordt jouw zwarte toet weer wit!’
Maar Spekkie moest van die zoenpartij niets hebben. Toen Harry hem echter had gezegd, dat je in een komedie nooit echt zoende, doch alleen de gezichten maar tegen elkaar wreef, nam hij er ten slotte genoegen mee.
‘Bachialoupie, woedend geworden,’ ging Pukkie door, ‘geeft zijn vrouw een oplababber!’
‘Watte datte, lababber?’ informeerde Paul, wien het verhaal nu pas werkelijk goed belang begon in te boezemen.
‘Een klets!’ legde de Lijn hem uit.
‘Ooh ja, lekker, één klets! Ik zal goed klets jou, reken maar!’ lachte Artapappa, en Spekkie keek met eenige huivering naar de groote, zwarte handen van den nikker.
‘Ja wel, maar mijn wangen zijn niet van leer, zooals van jou!’
‘Maakt niks!’ schreeuwde Paul, ‘ikke toch goed klets! Wacht jij maar!’
Spekkie voelde op eens veel minder liefde voor de rol van de zwarte Kalioeka.
‘Als Bachialoupie zijn vrouw geslagen heeft, trekken alle mannen partij voor de ongelukkige Kalioeka,’ vervolgde Pukkie. ‘Zij vallen op hem aan en dan komt de kop van Jut!’
‘Alla ja, dan kop van Jut!’ lachte Paul.
‘Wij slaan Bachialoupie net zoo lang op zijn gezicht, totdat alle kalk eraf is en zijn wangen weer geheel zwart zijn geworden. Op dat oogenblik komt de veldwachter binnen!’
‘Wat is dat nou?’ vroeg Piet Blooker, ‘en ik ben al op het tooneel!’
‘Nee, dan mot je d'r maar af!’ besliste Pukkie. Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Piet dacht er niet aan om zich van het tooneel te laten dringen.
‘Ik dank je stichtelijk. Dan zie ik er niks van!’ protesteerde hij. Nee, dat deed hij niet. Hij wilde er beslist bij zijn. Als hij achter de schermen was, had bij niets aan de heele vertooning.
| |
| |
Na lang redeneeren werd besloten, dat de dorpsveldwachter van het begin af op het tooneel zou zijn, maar zich eerst met de zaak zou gaan bemoeien, wanneer het naar zijn meening al te bar zou toegaan. Allen zouden zich dan vereend tegen de politie keeren en het slot van de geschiedenis zou zijn, dat Bachialoupie den emmer met kalk zou opnemen en over het hoofd van den veldwachter zou leegstorten.
‘En als dat gebeurd is, dan is de pantomime uit, en laat je het gordijn zakken!’ zei Pukkie tegen Gijs.
De jongens stelden zich machtig veel van deze pantomime voor en allen waren het er over eens, dat dit het hoofd- en slotnummer van het programma moest zijn.
Het had alleen nog heel wat voeten in de aarde een goeden passenden titel voor het stuk te vinden. Spekkie wilde het stuk naar zich zelf: De zwarte Kalioeka noemen, maar hiertegen hadden alle anderen bezwaar. Harry kwam met den titel: ‘Bij den Dorpsbarbier’, maar dat vond Pukkie veel te gewoon. Piet Blooker verviel daarop in een ander uiterste. ‘De Man van de Zwarte Bergen of de Noodlottige Gelijkenis!’ stelde hij voor, maar toen hij er een verklaring van moest geven, wist hij niets anders te zeggen, dan dat hij dit een spannenden titel vond. Eindelijk kwam Pukkie met een prachtigen naam en met algemeene stemmen werd besloten, dat de pantomime op het programma aangekondigd zou worden als:
Het zwarte Masker
of
Wie het laatst lacht, lacht het best.
|
|