| |
| |
| |
Vijf en twintigste hoofdstuk.
Spekkie, Pukkie en de Lijn waren weer met hun driëen als in de dagen, voordat de Artapappa's bij hen kwamen. Alleen de portretten van de twee kafferjongens herinnerden nog aan hun verblijf bij de familie Van Bommel. Wel werd er nog dikwijls over de Artapappa's gesproken, maar langzamerhand werd alles weer zoo gewoon, alsof Paul en Bloemhof nooit in Vliedrecht waren geweest.
- Pukkie sprak het minst over Paul en Bloemhof, maar niemand dacht zooveel aan hen als hij. Pukkie was de eerste, die 's avonds altijd met den Taks de scheepsberichten inkeek om te zien, of de Zeeland al in Kaapstad was aangekomen. 's Avonds in bed kon hij soms uren liggen denken aan zijn vriend. Taks had hem verteld, hoe Bloemhof op de reis naar Amsterdam geen woord meer had gesproken, hoe hij maar al in een hoek van de coupé stil voor zich uit had zitten staren. En ook aan boord was het geweest, of hij niet merkte, wat er om hem heen gebeurde.
Paul had in den trein al weer vroolijk en opgewekt gepraat en hij had alle reizigers met zijn dwaze opmerkingen aan het lachen gemaakt. Aan boord had hij
| |
| |
zich dadelijk op zijn gemak gevoeld. De eerste, dien hij op de Zeeland had ontmoet, was de dokter geweest.
‘Oeloe, mijnheer, dat die dokter, die stinkstok, je weet wel!’ had hij lachend tot den Taks gezegd. ‘Ik bijt hem zijn vinger als hij pluk achterbaks mijn kies!’
En toen hij den kapitein ontdekte, had hij geroepen:
‘Wallah, kapitein, ik weer terug! Jij niet gedacht, wat? wij zoo gauw weer met jou op die zee! Ik nou heelemaal Hollandsch zeg! Jij zeker wel zie aan mij, he?’
Maar Bloemhof had al maar naast den Taks gestaan en zoo bedroefd en zielig gekeken, dat de brave Taks voortdurend een brok in zijn keel had gevoeld.
- Toen Puk in de krant had gelezen, dat de Zeeland in Kaapstad was aangekomen, had hij eerst niets gezegd. Maar zoodra hij met Mops alleen was, zei hij met een zucht:
‘Nou is Bloemhof al drie dagen in zijn land terug!’ en hij keek daarbij zoo verdrietig, dat Mopske heel goed begreep, wat Pukkie met die woorden bedoelde.
- En 's avonds in bed had Pukkie daarover liggen denken. Hoe zou het weerzien met zijn vader zijn geweest? Hoe zou Bloemhof zich nu gevoelen tusschen al die kaffers? Zou hij later nog wel eens iets van Bloemhof hooren? Zou Bloemhof daar in die kafferkraal ooit gelegenheid hebben tot schrijven? Misschien zou er niet eens inkt en papier zijn, zou hij nooit zelfs een brief kunnen verzenden!
- En zou Bloemhof Pukkie's brieven wel ooit ontvangen? Hij wist niet eens het adres van zijn vriend! Pukkie's brieven zouden hem wel nooit bereiken en Bloemhof zou misschien gaan denken, dat Pukkie hem vergeten had! Nee, dat zou Bloemhof niet! Daarvoor kende hij Pukkie te goed! Hij had hem immers beloofd, dat hij hem later zou halen! Bloemhof zou
| |
| |
wel begrijpen, dat Pukkie zijn woord zou houden, al hoorde hij misschien in jaren ook nooit meer iets van hem.
Het was al meer dan twee weken geleden, dat de Zeeland te Kaapstad was aangekomen. Bij elken post liep Pukkie naar de voordeur om te zien, of er een brief van zijn vriend in de bus lag, maar elken keer was het tevergeefs! Pukkie wachtte en wachtte, maar er kwam geen brief. Hij begreep er niets van. Het werd achttien dagen, drie weken en nog altijd was er geen bericht.
Waarom had Bloemhof niet geschreven?
- ‘Ik denk, dat het te moeilijk voor hem is, Rob’! had de Taks tot Puk gezegd. ‘Misschien kan hij niet schrijven, wat hij voelt!’
Maar Pukkie begreep, dat het dàt niet kon zijn. Bloemhof had het immers beloofd! Dan zou hij het ook doen, daar was Pukkie zeker van.
Eindelijk, den twee en twintigsten dag, lag er een brief uit Kaapstad in de bus. Maar het was een brief van Paul!
‘Van Paul!’ zei Pukkie teleurgesteld, toen hij dit zag. Waar kon de brief van Bloemhof dan zijn? Want dat Bloemhof geschreven had, daar twijfelde Puk geen oogenblik aan.
Mopske las den brief van Paul aan Spekkie, Pukkie en den Lijn voor. Hij luidde als volgt:
Beste meineer, beste mefrou, beste Lijn, beste Puk, beste Spek.
Wij morgen aan land en ik schrijf een brief. Wij zoo lolige reis gehad ik heelemaal niet zeeziek. Ik heb hier twee vriend. Zij komp uit Rotterdam en ga naar Preetoria, zoo lolige lui zeg. Wij altijd slap van lach. Er is een meineer met zoo dikke buik aan boord net
| |
| |
een ton zeg. Hij eet altijd door hij nog barst. Wij heb een farken aan boort en als kok wil slagt hem hij er van door en loop dikke meineer onderboven. Ik lach kriek. Ik pak farken aan staart en hang aan hem en hij met mij geslacht. Die dokter van kies eerst nog boos op mij maar nu beste maat maar hij bang voor mijn kies. Ik weet nie meer. Ik schei uit.
Paul.
Spekkie en de Lijn waren in één voortdurenden lach geweest om Paul's brief en ook Puk had herhaaldelijk meegelachen, maar toen de brief uit was, zei hij teleurgesteld:
‘Geen woord over Bloemhof!’
Er was een oogenblik van stilte. Niemand begreep er iets van!
‘Misschien is de brief van Bloemhof zoek geraakt!’ zei Mops om Puk te troosten.
Pukkie beet zenuwachtig op zijn lippen; hij had moeite zich goed te houden. Wat had hij er voor gegeven, als hij maar 'n paar regeltjes van Bloemhof had ontvangen! Nu wist hij niets, heelemaal niets van hem! Vijf weken was hij nu al weg en deze dwaze brief van Paul was alles, wat hij na het afscheid van de twee jongens had gehoord! Geen enkel woord over Bloemhof!
- De Lijn had den brief van Paul in zijn handen, las hem nog eens over.
‘O wacht, hier binnenin staat nog iets!’ En hij las:
‘Ik morgen naar Preetoria. Bloemhof blijf. Hij ziek in hospitaal. Hij vraag mij dit schrijf
Paul.’
Dat was het dus: Bloemhof was ziek! Daarom had hij dus niet geschreven! Pukkie had het dadelijk begrepen: er moest zoo iets zijn!
| |
| |
In een hospitaal! Dan was het zeker heel erg!
‘Wat zou ie hebben?’ vroeg Pukkie, en angst trilde in zijn stem.
Taks en Mopske trachtten hem gerust te stellen, maar den geheelen dag dacht Pukkie aan zijn vriend, die daar nu alleen, geheel alleen, ziek lag bij vreemden!
Als hij nu maar wat meer wist! Wat zou Bloem schelen? Verbeeld je, als ie eens... Pukkie slikte iets weg! Hij kon zich dat vreeselijke niet voorstellen!
Ook Taks en Mopske waren meer onder den indruk dan zij tegenover de jongens hadden laten blijken.
‘Die arme jongen!’ had Mops gezegd, toen zij met hun beiden alleen waren. ‘Daar ligt ie nou ziek, onder vreemden, geheel alleen! En niemand natuurlijk, die den armen, stillen jongen begrijpt! Was hij maar hier ziek geworden, dan had ik hem kunnen verplegen!’
Maar Taks troostte haar, dat het zoo beter was dan dat hij ziek was geworden bij de kaffers.
‘Nu ligt ie tenminste in 'n hospitaal, waar ie behoorlijk verpleegd wordt! Verbeeld je, dat ie ziek was geworden bij de kaffers!’ zei Taks, die van alles dadelijk het goede wist op te zoeken.
Dagen lang bleef Puk in spanning. Er kwam geen tijding meer uit Kaapstad. Of het slecht ging of goed, Puk wist het niet! O, die angstige onzekerheid! Dat niets, heelemaal niets weten van zijn goeien, besten vriend, het was zoo pijnigend voor Pukkie.
Op een avond had Puk in de krant gelezen, dat de Zeeland weer in Amsterdam was aangekomen. En op eens vloog het Pukkie door het hoofd: hij moest den kapitein en den dokter van de Zeeland spreken. Die zouden hem tenminste iets kunnen vertellen. Hij ging naar den Taks, vroeg hem om met hem mee te gaan naar Amsterdam.
| |
| |
‘Toe, mijnheer, laten wij morgen gaan!’ drong Puk bij den Taks aan. ‘Dan weten wij tenminste, wat Bloemhof scheelt! Of het erg is of niet!’
De Taks dacht even na; daarop besloot hij te gaan, maar alléén! Hij vond het beter, dat Pukkie niet meeging. De kapitein zou zeker vrijer uit kunnen spreken, als Puk er niet bij was.
Den volgenden morgen ging Taks. De dokter was niet aan boord, toen hij op de Zeeland kwam, maar de kapitein ontving hem dadelijk in zijn hut.
‘Die oudste kafferjongen?’ zei d'ie - ‘ja, dat is 'n treurige geschiedenis! Die jongen had zeker 'n groot verdriet! Hij zat de heele reis al maar stil, heelemaal alleen, achter op het dek en dan keek ie maar in zee, al maar in zee! En wat je ook tegen hem zei, bijna nooit gaf ie asem! 't Was 'n stakkerd van 'n jongen! Ieder had eigenlijk meelij met 'em! We begrepen er geen van allen wat van! Je dacht natuurlijk, dat zoo'n kafferjongen blij zou wezen, dat ie naar zijn land terug ging, maar nee, hoor! Het was of ie elken dag verdrietiger keek! Wil je wel gelooven, meneer, dat ik er soms ellendig van werd, als ik de oogen van dien jongen zag! Eten deed ie bijna heelemaal niet! Het eenige, wat ie nog wel eens deed, was schrijven!’
‘Schreef ie?’ vroeg de Taks.
‘Ja, ik zeg je, dat was het eenige! 't Was wel 'n verschil, die twee kafferjongens!’ ging de kapitein door. ‘Die jongste was 'n machtig lollig jong! Daar hebben wij wat 'n schik mee gehad! Die zat overal en nergens! De matrozen hadden hem, geloof ik, wel altijd aan boord willen houen. Die jongen kon letterlijk alles, op z'n kop staan, op z'n handen loopen, achter en voorover om z'n kop duikelen, 't was je reine paljas! 'n kemiek jong! Maar die andere, nee, dat was treurig!’
| |
| |
De joviale kapitein was heel erg woordenrijk, maar Taks wist nog altijd niet, waarom Bloemhof naar het hospitaal was gegaan.
‘Wat heeft 'em gescheeld?’ vroeg hij.
‘Tja, wat zal ik je zeggen, meneer! Ik geloof, dat de dokter het zelf niet goed wist! Maar het was de laatste dagen zoo miserabel met 'em, dat ie hem in z'n kooi stopte. De dokter beweerde dat het tering was, maar als je mij vraagt, geloof ik, dat het heel wat anders was. Het zat 'em bij dien jongen dáár, meneer!’ - en de kapitein wees naar zijn hart. - ‘Die jongen verteerde gewoon van verdriet, wat ik je zeg!’
De Taks vertelde den kapitein Bloemhof's levensgeschiedenis. De commandant van de Zeeland luisterde hoofdschuddend naar het droeve verhaal. Plotseling sloeg hij nijdig met zijn vuist op de tafel.
‘Verdorie nog toe, als ik dat alles geweten had, dan had ik geweigerd den jongen mee te nemen! Die stakkerd!’
De ruige zeeman was er heelemaal van onder den indruk.
‘Wil je nou wel gelooven, meneer, daar word ik nou gewoonweg beroerd van! Als het er zoo mee gesteld is, is het waarachtig maar voor dien jongen te hopen, dat ie nooit beter wordt!’
Een oogenblik zwegen de twee mannen; toen zei de kapitein:
‘Wonderlijk, he, zoo'n vriendschap bij 'n kafferjongen! Over 't algemeen heb ik de smoor aan die kaffers, maar nou zie je, dat je d'r toch ook wel goeien onder hebt. Och, 't zal bij die negers wel net zoo zijn als bij ons, blanken, kwajen en goeien door mekaar, wat zeg jij, meneer?’
| |
| |
De Taks gaf het volkomen toe. Hij stond op en nam afscheid van den jovialen commandant. Hij wist nu tenminste, wat Bloemhof scheelde. Maar nu hij de zekerheid had, was hij in twijfel, wat hij aan Pukkie moest zeggen. Dit kon hij den armen jongen toch niet vertellen! De heele reis zat hij er over te piekeren, hoe hij het zou inkleeden, wat hij Puk van het gesprek met den kapitein zou mededeelen. Alles behoefde Pukkie toch niet te weten en hij dacht, toen hij in den trein zat, hoe verstandig het van hem was geweest, dat hij alleen, en niet met Pukkie, naar Amsterdam was gegaan.
Taks wist nu precies, wat hij aan Pukkie zeggen zou, doch toen hij 's avonds laat thuis kwam, wachtte Mops hem bij de voordeur op.
Taks zag dadelijk, dat zij gehuild had.
‘'n Brief van den Transvaalschen gezant!’ fluisterde zij. ‘Bloemhof is dood!’
‘Dood?’
Taks zag zijn vrouw onsteld aan.
‘Arme jongen!’ zuchtte hij en een traan gleed langs zijn wang.
Samen gingen zij naar binnen. Taks las den brief, liet hem op zijn knie zakken. Zwijgend zaten zij beiden tegenover elkander.
Toen zei de Taks zacht:
‘Misschien is het zoo beter, vrouw! Hij is nu voor verder verdriet gespaard gebleven!’ en hij vertelde Mops, wat hij van den kapitein had gehoord.
‘Is Rob al naar bed?’ vroeg hij na een oogenblik.
Mopske knikte.
‘Weet hij 't al?’
‘Nee, ik heb den brief pas gekregen!’
Doch op eens ging de deur open; Pukkie stond - op zijn kousen - op den drempel. Hij had, toen hij
| |
| |
den Taks hoorde thuis komen, zich aangekleed en was zacht naar beneden geslopen.
‘Wat zei de kapitein, meneer?’ vroeg hij.
Toen zag hij, dat Mopske schreide.
‘Is het zoo erg met Bloemhof?’ vroeg hij huilend.
‘Kom es even hier bij me zitten, jongen!’ zei de Taks zacht. ‘'t Is erger met Bloemhof, als wij dachten!’
Puk keek den Taks met groote, vragende oogen aan.
‘Wat heeft-ie dan?’ vroeg hij angstig.
‘Wij hebben zooeven een brief gekregen van den gezant van Transvaal en die schrijft ons, dat Bloemhof...’
Taks kon het niet zeggen.
Op eens riep Pukkie:
‘Is ie dood?’
Taks knikte, streelde zacht Pukkie's haren.
Een oogenblik keek Pukkie Taks aan, toen vloog hij plotseling naar Mops, omarmde haar met beide armen en zoo, tegen haar aangedrongen, snikte hij zijn groot jongensleed uit.
En Mops, hoe verdrietig ook, was dankbaar, dat Pukkie in dat oogenblik bij haar kwam om aan haar borst uit te schreien. Zij nam zich voor om in de toekomst zoo mogelijk als een moeder voor Pukkie te zijn.
Weken gingen weer voorbij. Het was op een Maandagmiddag, dat de post een pakje bracht voor Rob Verhey. Griet, die het had aangenomen, zag het dadelijk: het kwam uit het buitenland.
‘Puk, 'n pakje voor je! 'k Geloof uit Zuid-Afrika!’ zei ze, toen zij het hem overgaf.
Pukkie schrok en hij werd spierwit, toen hij het kleine pakje zag. Het was waar, Puk zag het onmiddellijk: het kwam uit Kaapstad.
| |
| |
‘Van Bloemhof!’ ging het plotseling door hem en hij trilde op zijn beenen.
Hij holde de trap op en in zijn kamer, geheel alleen, maakte hij het open.
Twee brieven, eenige foto's en een heel klein doosje, dat was de heele inhoud!
Puk opende het doosje; hij zag het kleine, zilveren varkentje, dat hij den laatsten dag in den tuin op de bank aan Bloemhof gegeven had. De foto's waren de portretten van Puk, van Taks en Mops, van den Lijn en van Spekkie.
Op den eenen brief was met onbekende hand met inkt geschreven:
Aan Rob Verhey.
Op den anderen stond met potlood:
Aan Pukkie.
Het was de hand van Bloemhof; Pukkie herkende het schrift dadelijk.
Bevend maakte hij de enveloppe open; het was een brief met potlood geschreven, van Bloemhof zelf.
Pukkie moest gaan zitten; het was, of zijn keel werd toegeknepen. Bloemhof had dus zijn belofte gehouden. Op zijn ziekbed had hij hem nog geschreven, hèm, Pukkie! Het was een laatste groet van zijn besten kaffervriend. Hij kon eerst door zijn tranen niets zien, maar eindelijk toch las hij:
Beste Puk,
Ik schreef lange brief aan jou aan boord maar die brief weg. Ik zoo spijt Puk maar kan niet help. Ik ziek en zij maak die brief zoek. Ik denk altijd aan jou Puk. Wij altijd zoo goed vriend samen. Ik vond Holland
| |
| |
prettig Puk en verlang altijd terug. Ik denk ook veel aan Taks en Mops en Lijn en Spekkie. Groet hen van mij. Weet jij nog Puk wij twee in dat groote bed als zij mij slaan met die sabel. Wat fijn he Puk. Ik denk altijd aan dat. Ik geloof ik erg ziek maar niet erg dat is. Ik nou hier blijf en zuster Mathilda heel goed voor mij. Weet je al ik ziek? Jij misschien denk ik al terug bij andere kaffers. Draag jij altijd die ring van mij. Ik gedenkenis van jou altijd. Jou portret bij mijn bed. Ik zeg zuster wie jij ben. Zij heel lief voor mij. Ik mag niet meer schrijf Puk voor die zuster. Ik word altijd moe. Dag Puk. Ik schrijf gauw weer. Dag Puk.
Bloemhof.
Pukkie zat snikkend over den brief gebogen, toen Mops zacht binnenkwam. Griet had haar verteld, dat er een pakje uit Kaapstad voor Rob gekomen was.
‘Heb je bericht, jongen?’ vroeg zij.
Pukkie knikte, gaf haar den brief van Bloemhof over. Mops las hem, geheel in tranen.
‘Dat is dus zijn laatste groet voor jou geweest, he, Rob? Die goeie, trouwe jongen! Tot het laatst heeft ie aan je gedacht!’
Puk had de andere enveloppe opengemaakt; het was een schrijven van de zuster, die Bloemhof in zijn ziekte had verpleegd.
Mops en Puk lazen hem samen.
Beste Puk.
Vanmorgen om zeven uur is je vriendje Bloemhof gestorven. Ik heb hem in de laatste dagen van zijn ziekte verpleegd en hij heeft mij gevraagd, of ik je schrijven wou, als hij er niet meer was. Hij wist al sinds eenige dagen, dat hij niet lang meer leven zou. Hij is kalm
| |
| |
heengegaan en heeft gelukkig niet veel geleden. Ik hield heel veel van hem; hij was zoo'n zachte en geduldige zieke. Jouw portret stond altijd naast zijn bed op een tafeltje. Ik kan je niet zeggen, hoe veel hij daar naar keek! Dezen brief heeft hij vier dagen voor zijn dood geschreven. Hij heeft hem mij gegeven om hem jou te sturen en hij heeft mij gevraagd om je ook het zilveren varkentje terug te zenden, dat hij van je gekregen heeft. Hij heeft het tot het laatst toe om zijn hals gedragen. Wees niet te verdrietig, Puk. Bloemhof zelf was het de laatste dagen ook niet. Hij is nu gelukkiger dan in zijn leven. Met een hartelijken handdruk,
Zuster Mathilda.
‘Nou weten wij tenminste, he, Robbie?’
Pukkie knikte huilend; hij sprak geen woord.
Mops greep zijn hand en zei zacht:
‘Wij mogen hem niet in het leven terug verlangen. Zoo is het misschien het beste. Zuster Mathilda heeft gelijk: hij is nu gelukkiger dan wanneer hij was blijven leven!’
Pukkie knikte weer. Hij was nog heel jong, maar hij voelde toch, dat Mops gelijk had: zoo was het misschien voor den goeien, armen Bloemhof het beste.
|
|