‘En je bent klerk!’ lachte Paul.
‘Wah, overschrijf, niks an! Maar brief, heksentoer, zeg!’
Opeens begon hij te lachen.
‘Zeg, Paul, weet jij nog die vers van oceaan, van oceaan, van oceaan? Lollig, hè? Wah, wat ik smoor, zeg! stapel-verliefd! Hoe gaat Bep?’
‘O, zij is al drie jaar getrouwd!’
‘Wah, getrouwd zij? Ik ook!’
‘Ben jij getrouwd, Paul?’
‘En of, zeg! maar niet met blanke! Met kaffervrouw! Heb al vier kinderen, zeg! Mijn jongen nou al op zijn handen en over die kop. Pas zes jaar! Knap zeg, wat, Puk? Wil ik nog es van over die kop?’ vroeg hij en hij stond al klaar om Puk te laten zien, dat hij het nog kon.
‘Nee, nee, zeg, Paul, ik geloof het wel!’ lachte Puk.
‘Oeloe, zeg, die gulden nooit weerom! Hij altijd nog in mijn buik! Jij moet zeg aan die mijnheer!’ Opeens vroeg hij: ‘Jij niet getrouwd, Puk?’
Puk schudde zijn hoofd.
‘Wah en alle meisjes verliefd in jou. Jij aan elke teen tien meisjes, zeg! Waarom niet, jij? Fijn, zeg, getrouwd! Maar je moet kataplo! kataplo! kataplo! anders jij nooit baas!’ en hij maakte daarbij een veelbeteekenende handbeweging, waaruit Pukkie begreep, dat Paul niet bepaald Hollandsche begrippen van het huwelijk had.
‘Hoe maak Spek, zeg?’
‘O best! Hij is candidaat-notaris!’
‘Is dat mooi candidaat?’
‘Ja, prachtig!’ lachte Puk.
‘Wallah, die dikke Spek, zeg! Hij altijd leelijk in piepzak, weet jij nog, Puk? Hij nog zoo vet? En de Lijn? Hoe is met Lijn?’
‘Die is luitenant bij de infanterie!’