| |
| |
| |
Vier en twintigste hoofdstuk.
Het stond nu vast, Paul en Bloemhof zouden den volgenden Dinsdag met den eersten trein vertrekken. Taks zou hen naar Amsterdam brengen, waar ze dienzelfden middag nog aan boord zouden gaan van den ‘Zeeland’. En over eenige weken zouden zij weer leven te midden der kaffers, die Bloemhof door zijn Hollandsche opvoeding van één jaar geheel ontgroeid was.
Paul zou zich daar in zijn land heel spoedig weer aanpassen; dit begrepen allen in den huize Van Bommel. Een half uur, nadat de Taks hun had verteld, dat hun Hollandsche tijd bijna voorbij was, stond hij al weer lustig in den tuin met zijn katapult op de leege flesschen te schieten, alsof er niets gebeurd was.
Spekkie en de Lijn waren eerst 'n weinig verrast, toen ze Paul daar van uit hun kamer weer vroolijk bezig zagen en zij hem hoorden roepen:
‘Oeloe, Spek, oeloe, Lijn, kom jullie weer schiet? Ik raak twee flesch midden zijn buik, zoo lollig, zeg, zoo fijn! Kom nou, Spek! Kom nou, Lijn!’
Spekkie en de Lijn waren eerst erg onder den indruk geweest van het treurige bericht. Ook zij vonden het allerellendigst, dat de Artapappa's heen zouden gaan. Vooral de smart van Bloemhof had hun eerst erg aan- | |
| |
gegrepen. Zij hadden elkaar verschrikt aangekeken, toen zijn luide snikken in den tuin tot hen doordrong.
‘Hoor Bloemhof eens! Die arme kerel!’ had Spekkie gezegd, geheel onder den indruk.
En de Lijn, die zeer goed begreep, wat Bloemhof's heengaan voor Pukkie beteekende, zei:
‘Voor Pukkie is 't ook beroerd!’
Maar zij waren beiden toch blij, toen zij Paul weer vroolijk en wel in den tuin zagen spelen. Het was hun, of het nu op eens niet zoo erg meer was en zij mikten vijf minuten later weer met evenveel ijver op de ledige flesschen als een uur te voren.
Paul was den volgenden dag met zijn vrienden Spekkie en de Lijn alle Vliedrechtsche bekenden gaan opzoeken om afscheid te nemen. Zij gingen gezamenlijk naar de familie Noordaa, naar Harry Kool, Willem Blokkers, Jaap Schreven en alle andere jongens.
‘Wallah, zeg, ik weer weg!’ zei hij dan lachend. ‘Zoo jij mij zie, zoo jij zie mij niet! Ik ga nou jaag met wilde beest op mijn vader, zeg!’
De jongens begonnen te lachen, maar Paul trok er zich weinig van aan.
‘Wah, ik nooit leer dat taal van jullie, zeg!’
Spekkie en de Lijn moesten het toegeven: Paul sukkelde na een jaar nog even hard met de Hollandsche taal als in het begin.
‘Voor mijn part jullie som en taal, zeg! Allemaal flauwe smoes! Mijn kop barst, als ik pomp erin!’
Toen hij bij mijnheer Noordaa kwam, riep hij:
‘Oeloe, mijnheer, ik altijd nog gulden van jou in mijn maag. Mijn maag portemonnaie. Als ik vind terug, ik stuur hem jou! Wij nou nooit Janus Blanus meer en van over die kop! Toch jammer, zeg! Wij zoo'n pret in die hooge hoed!’
| |
| |
Mijnheer Noordaa vroeg hem lachend, of het hem niet speet, dat hij nu nooit meer een bal zou meemaken met Hollandsche meisjes.
‘Oeloe nee, zeg, zoo vervelend, jouw bal! Jij mag houd in Holland die bal! Ik nog stuip als ik denk aan die balboek van jou en die extra! Ik leer nooit die flauwe smoes van maat en van wals en van polka de polka!’
Op eens begon hij hard te lachen.
‘Zeg, Lijn, jij moet vraag aan Toos, of zij wil nog die galop met mij! Oeloe, wat wij plof op die grond! Poem! Ik dacht zij midden in tweeën!’
‘Ben je nog verliefd, Paul?’ vroeg mijnheer Noordaa.
‘Wah, nee, mijnheer, zij kan stik voor mijn part, die heele Bep!’
Plotseling sprong hij op.
‘Oeloepoe, ik vergeet mijn Chinees! Die krijg jij, Lijn, als gedenkenis! Wat wij gek met ons meisje, ja? Als jij trouw met Miep, jij mij later schrijf, Lijn!’ en zich tot mijnheer en mevrouw Noordaa wendend, voegde hij er lachend aan toe:
‘Lijn smoor op Miep! Hij maak vers voor mij van Oceaan! Ik snap niks van die Oceaan, maar die meisjes vind mooi! Altijd maar, land van Oceaan, land van Oceaan! Wah, wat flauwe smoes, die vers!’
De heer en mevrouw Noordaa begrepen het wel: Paul zou de Hollandsche beschaving niet heel erg missen.
Toen zij voorbij het huis van mijnheer Vreekers kwamen, had Paul lachend gezegd:
‘Wallah, Lijn, wallah, Spek, ik smeer hem poets nog als afscheid! Wacht maar hier, zeg!’
Paul was vlug in huis gegaan en kwam even later grinnekend van pleizier terug.
‘Ik smeer mijn hand met inkt! Jij zal zien zijn snuit, zeg!’
| |
| |
Toen wipte hij den winkel van den drogist binnen en zei ernstig:
‘Wallah, mijnheer, ik afscheid van jou! Ik weg, terug! Ik wil jouw hand voor laatst!’
De heer Vreekers begreep niet, waar hij die vriendelijkheid aan te danken had, maar hij was er toch blijkbaar door getroffen. Hij veegde zijn handen aan een doek af en zei plechtig:
‘Nu, jonge man, het ga je daar goed in dat verre, vreemde land!’
Toen nam hij de zwarte hand aan, die de jongste Artapappa hem toestak. Paul drukte en drukte, dat Vreekers er verrast van werd.
‘Wat een hartelijkheid bij zoo'n kafferjongen!’ dacht hij bij zichzelf.
‘Dag mijnheer! Het ga jou goed met jouw mevrouw! Groet haar van mij, ja? Dag mijnheer!’
‘Dag, jonge man, het ga je goed!’ herhaalde Vreekers.
Paul liet los; Vreekers' hand was zwart van inkt.
‘Smerige kaffer!’ riep de drogist.
‘Groet ook aan uw kat!’ lachte Paul.
‘Smerige kaffer!’ schreeuwde weer de drogist.
‘Wah, jij smerig aan jouw hand! Ik heelemaal schoon! Dag, mijnheer, het ga goed!’ en Paul was den winkel uit.
‘Smeerlap! Vuile kaffer!’
Het was de laatste groet, dien Paul Artapappa van buurman Vreekers voor zijn vertrek uit Holland meekreeg.
Pukkie week de laatste dagen geen oogenblik van Bloemhof's zij. Dien Zondag had Bloemhof bijna den geheelen dag op zijn kamer boven gezeten. Hij zat met zijn groote, donkere oogen maar stil voor zich uit te kijken, zonder dat een woord over zijn lippen kwam.
| |
| |
Als Pukkie iets tegen hem zei, zag hij zijn vriend even aan, maar hij antwoordde niet anders dan met ‘Ja, Puk!’ of ‘Nee, Puk!’
Pukkie begreep, waaraan Bloemhof dacht! Hij durfde er niet over beginnen, bang, dat hij zou gaan huilen, als hij er maar even op zinspeelde.
Toen Pukkie 's avonds in bed lag, zag hij voortdurend het innig bedroefde gezicht van Bloemhof voor zich! Wat zou er deze dagen in zijn armen vriend omgaan? Wat moest het vreeselijk voor hem zijn, de gedachte, dat hij nu terug ging naar een omgeving, waar men hem haatte, hem haatte om zijn moeder, die gedood werd, omdat zij van een anderen stam was! Hoe zou die goede Bloemhof dat kunnen dragen? Zouden zij hem nu weer slaan, zooals vroeger? Zouden ze de dieren, die hij lief had, weer dooden, enkel en alleen, omdat ze van hèm waren? Pukkie kon zich niet indenken, dat het nu morgen de laatste dag zou zijn, dat Bloemhof bij hen in Holland was!
En Puk dacht terug aan al de dagen, die hij met Bloemhof had doorgemaakt! Hij herinnerde zich weer die eerste wandeling buiten, toen Bloemhof den polderjongen aanvloog, omdat hij hem, Pukkie, had geslagen! Hij dacht weer terug aan den avond van Konings verjaardag, hij zag weer het flikkerende staal boven zijn hoofd, hij hoorde in gedachten opnieuw dien wilden, angstigen kreet naast zich en hij zag weer, hoe Bloemhof den slag van de sabel, die voor hem, Pukkie, bestemd was, van den Roggemik opving.
En dan de morgen in het Wezemerbosch, waarop Bloemhof, strompelend op zijn doorgeloopen voet, hem twee uren had gedragen! En plotseling zag Pukkie Bloemhof voor zich, hoe hij daar naast hem had gezeten aan den rand van het meertje, toen hij hem het
| |
| |
groote geheim van zijn jeugd had verteld; hij hoorde weer zijn trillende stem:
‘Daarom doodt hij ook mijn hertje! Hij weet, ik hield van hem zooveel!’
Puk stak de punt van een laken in zijn mond om niet opnieuw in snikken uit te barsten. Waarom, waarom moest Bloemhof terug? Waarom mocht hij niet altijd in Holland blijven? Pukkie dacht en dacht, maar hij wist geen antwoord. De tranen gleden hem langs de wangen en bevochtigden zijn kussen.
Het sloeg twaalf uur, één uur, twee uur, nog altijd lag Puk wakker. Toen vouwde hij zijn handen en bad; hij bad lang en innig, dat er nog een wonder mocht gebeuren en Bloem niet weg zou behoeven te gaan! En terwijl hij bad, al maar bad, viel hij eindelijk - op van overspanning en vermoeidheid - in slaap.
Den volgenden middag zaten de twee vrinden samen in den tuin. Bloemhof had nog met geen woord over zijn weggaan met Pukkie gesproken. Het was, of hij bang was, dit punt aan te roeren, en Puk durfde er ook niet over beginnen. Maar onverwachts stopte Bloemhof Puk iets in zijn hand.
‘Jij moet bewaar... als herinnering!’ zei hij zacht.
Het was een heel klein ringetje van ivoor.
‘Wat is dat, Bloem?’ vroeg Puk.
‘Ik krijg van mijn moeder!’ antwoordde Bloemhof.
‘Nee, dan wil ik het niet hebben! Dan moet je 't zelf houden!’ zei Puk en hij wilde het zijn vriend teruggeven.
De kafferjongen keek Puk bijna smeekend aan.
‘Nee, jij moet hou! Jij denk aan mij, als jij zie!’
De tranen sprongen Puk in de oogen.
‘Ik zal altijd aan je denken, Bloem!’
‘Dat ring moet jij draag om jouw hals, Puk! Hij bewaar jou voor ongeluk en dood!’
| |
| |
‘Dan moet je 'm zelf houden! Toe nou, Bloem!’ drong Puk weer aan.
‘Nee, ik wil niet! Hij voor jou!’ antwoordde Bloemhof zoo beslist, dat Pukkie niet meer durfde aandringen.
Even zaten zij weer zwijgend naast elkaar. Toen vroeg Bloemhof:
‘Heb jij ook herinnering voor mij, Puk?’
Puk bedacht zich, wat hij Bloemhof van hem als herinnering kon meegeven. Hij wilde hem het allermooiste geven, wat hij bezat.
‘M'n horloge!’ zei Puk.
Maar Bloemhof schudde het hoofd.
‘Nee, wil niet!’ antwoordde Bloemhof beslist. ‘Mag ik dit?’ en hij wees naar een klein zilveren varkentje, dat aan Pukkie's horlogeketting hing. ‘Dat draag ik altijd bij mij.’
Pukkie maakte het charivaritje los en gaf het den kafferjongen.
‘Ik heb ook nog jouw portret!’ zei Bloemhof.
Het werd Pukkie eindelijk te machtig; hij snikte het plotseling uit.
‘Als ik groot ben, Bloem, dan kom ik bij je! Dan haal ik je naar Holland, dat beloof ik je!’
Bloemhof keek strak voor zich.
‘Wij nooit zien mekaar weer, Puk!’ zei hij dof. ‘Maar ik heb herinnering van jou!’ en hij keek naar het kleine zilveren varkentje, dat hij in zijn hand had.
Pukkie was den volgenden morgen al heel vroeg wakker. Hij stond zachtjes op en trok zijn kousen aan. Toen sloop hij zoo voorzichtig mogelijk naar de kamer van Paul en Bloemhof.
De deur der slaapkamer van de kafferjongens stond
| |
| |
op een kier. Puk trad zachtjes binnen. Bloemhof lag op zijn rug, met zijn oogen wijd open.
‘Ben je al lang wakker, Bloem?’ vroeg Puk.
Bloemhof knikte; hij keek zoo verdrietig, dat Pukkie er ellendig van werd.
‘Willen wij opstaan?’
Bloemhof zat reeds op.
‘Kom jij benee?’ vroeg hij.
‘Da's goed!’ zei Puk en hij ging weer terug naar zijn slaapkamer om zich aan te kleeden.
Toen Puk beneden kwam, zat Bloemhof daar al bij het raam.
‘Nou nog maar drie uur, hè, Bloem?’ zei Puk.
Bloemhof antwoordde niets, maar plotseling greep hij Pukkie's rechterhand en omklemde die vast. Hij sprak geen woord; hij zat onbeweeglijk-stil op zijn stoel met Pukkie's hand in de zijne. Zijn oogen keken innig-droef, maar hij schreide niet.
‘Ik zal je veel schrijven, hoor, Bloem!’ zei Puk.
Bloemhof staarde strak voor zich; het was, of hij niet hoorde, wat Pukkie zei. Maar aldoor hield hij Pukkie's hand in de zijne.
‘Zul jij ook schrijven?’ vroeg Puk.
Bloemhof knikte even, keek daarop weer voor zich. Hij was nu weer geheel en al de ‘stomme’, zooals Pukkie hem ook in het begin had gekend. Maar om zijn kleine hand voelde Pukkie de groote handen van zijn zwarten vriend; die handen zeiden meer, dan woorden Pukkie hadden kunnen zeggen.
Bloemhof liet Puk's hand niet los. Onbewegelijk bleef hij zitten, al maar starend naar den grond.
‘Wil ik straks mee naar het station, Bloem?’ vroeg Puk.
Bloemhof schudde zijn hoofd.
| |
| |
‘Wil je liever alleen met Taks?’
De kafferjongen antwoordde in het geheel niet, maar hij kneep Pukkie's hand zoo vast, dat Puk voelde, wat er in zijn hart omging.
Pukkie vroeg maar niets meer; hij liet Bloemhof stil begaan.
Pukkie hoorde voetstappen.
‘Daar heb je Taks en Mopske!’ zei hij zacht.
Bloemhof keek op, zag Pukkie aan en toen opeens zakte zijn hoofd neer, als op dien Zaterdagmiddag op de studeerkamer van den Taks, en barstte hij, met zijn gezicht op Pukkie's hand, in zulk een woest en hartverscheurend snikken uit, dat het door het heele huis weerklonk.
Het duurde heel lang, voordat hij weer tot kalmte was gekomen. Toen Spekkie en de Lijn beneden kwamen, zagen zij Bloemhof gewoon bij de ontbijttafel zitten, met Puk tegenover hem. Hij zat, met zijn handen onder de tafel, voor zich uit te staren. Het was, of hij niet wist, wat er om hem heen gebeurde.
‘Kom, jongen, je moet toch wat eten!’ zei Mopske zacht.
Bloemhof schudde zijn hoofd, bleef bewegingloos zitten.
Taks wenkte Mops. Hij vond het maar beter den kafferjongen stil te laten begaan.
Paul kwam beneden. Ook de jongste Artapappa was nu toch onder den indruk van het oogenblik, maar het belette hem niet om negen boterhammen te eten. De Lijn en Spekkie waren er niet verwonderd over. Paul Artapappa zou zelfs zijn boterhammen eten, al stortte het heele huis van de familie Van Bommel ook vlak voor het ontbijt in elkaar.
Pukkie hoorde het duidelijk: een rijtuig hield stil voor het huis. Nu was dus het oogenblik gekomen!
| |
| |
Pukkie slikte iets weg. Hij zou trachten zich goed te houden ter wille van Bloemhof.
Mina kwam binnen. De Lijn zag dadelijk, dat Mina roode oogen had. Ook zij had dus blijkbaar gehuild!
‘Mijnheer! Daar is het rijtuig!’ zei Mina zacht. De Taks knikte bijna onmerkbaar. Toen liep hij naar Bloemhof toe en legde zijn hand op zijn schouder.
‘'t Is tijd, jongen, wij moeten gaan!’ zei hij zacht.
Bloemhof stond op. Hij keek hulpeloos even rond, als wist hij niet wat hij moest doen.
Mopske was heel bleek geworden. Zij kwam naar hem toe en nam zijn hoofd tusschen haar handen.
‘Dag, Bloemhof! Dag, beste jongen! Het ga je goed! Wij zullen vaak aan je schrijven!’
Zij zoende hem hartelijk op beide wangen, streelde zijn zwarte kroesharen.
‘Dag, mevrouw!’ zei Bloemhof zacht.
Hij liep als werktuigelijk naar den Lijn en Spekkie toe.
‘Dag, Lijn! Dag, Spekkie!’
De twee jongens konden nauwelijks antwoorden. ‘Dag, Bloemhof... 't Ga... 't ga je goed!’ bracht de Lijn er met moeite uit.
Pukkie stond bij de deur. Hij was geheel in tranen en kon geen woord zeggen.
Bloemhof greep weer met beide handen Pukkie's rechterhand. Een schok doorsidderde zijn lichaam; toen fluisterde hij bijna onhoorbaar:
‘Dag, Puk! Dag, Puk!’
En voor het laatst zag hij Puk aan. Nooit heeft Puk dien laatsten blik van zijn vriend vergeten. Het was, alsof die oogen tot hem spraken, alsof ze zeggen wilden:
‘Je ziet mij nooit, nooit weer terug! Jij bent mijn eenige vriend in mijn leven geweest!’
Toen liep hij, zonder verder om te zien, naast Taks
| |
| |
als een slaapwandelaar de kamer uit. Puk en Bloemhof hadden voor goed afscheid van elkander genomen.
Paul stond erg luidruchtig te huilen in de kamer; hij was door dit alles geheel van streek geraakt... De Lijn en Spekkie waren erg verbaasd, toen zij den jongsten Artapappa zoo in tranen zagen, maar het stille verdriet van den oudsten had ook hen veel meer ontroerd. Zij begrepen, dat Paul Artapappa aan het station al weer lachen zou.
‘Dag, Paul! Wij zullen je schrijven, hoor!’ zei de Lijn.
‘Ja, jij moet schrijf mij, zeg! Dag, Spek! Dag, Lijn! Het ga je goed!’
Toen liep hij naar Mopske.
‘Zul je nog eens aan ons denken, Paul?’ vroeg Mops.
‘Ja, altijd! Dag, Mevrouw!’
Zij drukte ook hem de handen, zoende hem op zijn wang.
Paul liep Bloemhof en den Taks achterna; Spekkie en de Lijn gingen met hem mee in de gang.
Mops en Pukkie stonden met hun tweeën voor het raam. Zij zagen de twee jongens instappen, daarna den Taks. De koetsier sloeg het portier dicht en klom op den bok. De Lijn en Spekkie stonden samen op de stoep en riepen hard:
‘Dag, Bloemhof! Dag Paul!’
‘Dag, Spekkie! Dag, Lijn!’ hoorden zij Paul nog roepen.
Langzaam reed het rijtuig voorbij. Pukkie zag nog eens het zwarte gezicht en de donkere, innig-verdrietige oogen van zijn vriend. Bloemhof groette niet, knikte zelfs niet met het hoofd, hij keek alleen maar strak naar Puk, als wilde hij voor het laatst het gezicht van zijn vriend prenten in zijn ziel.
Naast Bloemhof zat lachend Paul te wuiven met beide handen in de hoogte.
| |
| |
Mopske en Pukkie zagen het rijtuig na, totdat het was verdwenen om den hoek. Toen gleed Pukkie voor Mopske op de knieën, verborg zijn gezicht in haar schoot en snikte het uit.
Mops streek met haar hand zacht langs zijn wang.
‘Arme jongen!’ zei ze zacht. ‘We hadden hem zoo graag nog heel lang bij ons gehouden, he, Rob?’
Pukkie snikte al maar door.
|
|