| |
| |
| |
Drie en twintigste hoofdstuk.
Spekkie en de Lijn waren weer in Vliedrecht terug. Zij waren beiden jaloersch op Puk en benijdden hem zijn verstuikten voet.
Voor Pukkie en Bloemhof was het 'n gezellige tijd! Zij zaten heele morgens en middagen samen op de voskamer te lezen en de twee jongens hoopten in hun hart, dat Pukkie's enkel niet al te gauw beter zou zijn.
Het was de Zaterdag na Pinksteren, dat Pukkie, toen hij 's morgens op zijn gezonden voet door de gang hinkte, een heer met een hoogen hoed uit de studeerkamer van den Taks zag komen. Het was de vreemdeling, die indertijd, op hun voskamer was verschenen op den dag, toen hij met Spekkie gevochten had en zij 's avonds hadden gehoord, dat de Artapappa's bij hen in huis zouden komen.
De Transvaalsche gezant!
Pukkie herkende hem onmiddellijk.
Taks liet hem uit en keek heel ernstig.
‘Dat zal 'n heele slag voor de jongens zijn, 'n heele slag! Vooral voor den oudsten, voor Bloemhof!’ hoorde hij den Taks zeggen.
‘U ziet het, geloof ik, wel wat al te somber in! Het
| |
| |
zijn geen Hollandsche jongens! Het zijn maar kaffers, moet u niet vergeten!’ antwoordde de vreemdeling op onverschilligen toon.
‘Ja, maar die oudste is 'n heel gevoelige jongen. Ik ken hem nu meer dan een jaar. Met Paul is het wat anders, maar voor Bloemhof vind ik het vreeselijk. Dan hadden ze hem niet... eh...’ Plotseling zweeg de Taks; hij zag Pukkie in de gang staan.
Zwijgend gingen de beide heeren Puk voorbij. Bij de voordeur hoorde hij den vreemdeling nog zeggen:
‘Ik kan er weinig aan doen, als de regeering het eenmaal zoo wil!’
Toen opende de Taks de voordeur en ging met den vreemdeling heen.
Pukkie stond weer alleen in de gang en staarde naar de deur, waardoor de twee heeren verdwenen waren.
Wat hadden die woorden te beduiden?
Wat moest die vreemdeling bij den Taks?
Wat stond er met Bloemhof te gebeuren? De Taks had gezegd, dat het vreeselijk voor hem zou zijn! Hij had gesproken van den oudsten en van 'n slag! 'n heelen slag! en hij had daarbij zoo verdrietig uit zijn oogen gekeken! Wat beteekende dat? Wat beteekende dat? Pukkie stond als verwezen te kijken. Was het een droom, een benauwende droom? Nee, hij had het duidelijk gehoord, hij was immers klaar wakker! Daar was de trap, daar de voordeur, hier in de gang had hij zoo even den vreemdeling gezien, had hij den Taks duidelijk hooren zeggen: ‘Voor Bloemhof vind ik het vreeselijk!’
Wat vond hij vreeselijk voor Bloemhof? Wat wilden ze met hem doen? Allerlei gedachten bestormden Pukkie. Op eens vloog het door Pukkie's hoofd: Bloemhof moet weg, terug naar zijn land! Puk stond te trillen op zijn
| |
| |
beenen; hij voelde, dat het bloed uit zijn hersens wegvloeide en hij greep zich werktuigelijk aan de leuning van de trap vast. Toen ging hij zitten op de onderste tree en hij barstte in snikken uit. Pukkie had het begrepen; dàt was het, waarover de Taks met den vreemdeling had gesproken. Zij wilden Bloemhof van Pukkie weghalen, hem terug brengen naar zijn land!
‘Puk, ben je beneden?’ hoorde hij boven aan de trap de zware, goedige stem van zijn vrind.
Een schok ging door Pukkie heen. Bloemhof mocht hem zoo niet zien. Wat moest hij tot hem zeggen, als Bloemhof zijn rood-betraande oogen zag? Voorzichtig hinkte Pukkie langs den muur tot de studeerkamer van den Taks.
‘Ben je daar, Puk?’ riep Bloemhof weer boven.
Pukkie hield den adem in, stond onbewegelijk tegen den muur. Hij meende Bloemhof naar beneden te hooren komen. Nee, Bloemhof mocht hem zoo niet zien, in geen geval! Voorzichtig opende hij de deur van Taks' studeerkamer en hinkte naar binnen. Toen sloot hij de deur weer zacht dicht en ging zitten op een leeren stoel, die naast het schrijfbureau stond. Puk zat onbeweeglijk stil te luisteren. Hij hoorde Bloemhof naar beneden komen en door de gang loopen.
‘Ben je daar, Puk?’ riep Bloemhof nog eens.
Daarop ging hij weer terug en strompelde de trap op.
Puk wilde juist opstaan, toen de deur openging en de Taks binnentrad.
‘Jij hier?’ vroeg de Taks verwonderd. ‘Hoe kom jij hier op mijn studeerkamer, jongen?’
‘Ik... ik...’ Pukkie kon niet antwoorden. Het was, of zijn keel werd dichtgeknepen. De tranen sprongen hem in de oogen en op eens snikte hij het uit:
‘Wat willen ze met Bloemhof? Wat willen ze met Bloemhof?’
| |
| |
De Taks keek heel ernstig en verdrietig.
‘Ga es even zitten, Robbie!’ zei hij zacht en hij leidde Pukkie naar den stoel, die bij zijn schrijfbureau stond. ‘Zie zoo, jongen! En wees nou eens flink, héél flink!’
Pukkie hoorde nauwelijks, wat de Taks zei; hij snikte maar al door.
‘Heb je zooeven wat gehoord, Robbie?’
Pukkie knikte zenuwachtig met zijn hoofd.
‘Dan heb je 't misschien al begrepen?’
‘Gaat... gaat... gaat ie weg?’ snikte Puk.
‘Ja, Robbie, jongen, ze gaan weg, beiden!’
Pukkie hoorde niets meer! Het was dus waar, het was dus waar! Bloemhof ging weg, terug naar Transvaal!
Taks legde zijn hand troostend op Pukkie's hoofd. Ook hij had tranen in zijn oogen, toen hij zei:
‘Ja, jongen, wij hadden het allen graag anders gewild, he? Maar er is niets aan te doen. De regeering in Transvaal wil het nu eenmaal zoo! Ze zijn daar blijkbaar geheel van idee veranderd en willen nu, dat ze terugkeeren! Ik vind het wreed, erg wreed, maar wij staan er machteloos tegenover! Als de regeering van Transvaal het nu eenmaal wil!’
‘Moet ie dan... naar... naar zijn vader?’ Pukkie keek Taks angstig vragend aan.
Taks knikte zonder een woord te zeggen.
Dus terug naar zijn vader, zijn vader, die hem haatte! Pukkie zag Bloemhof weer voor zich, zooals hij daar naast hem had gezeten aan den rand van het meertje in het Wezemerbosch, hij zag weer die somber starende groote oogen, hij hoorde in zijn gedachten opnieuw die vreeselijke woorden:
‘Mijn vader haat ons beiden! Hij slaat ons beiden!’
‘Wanneer... Wanneer gaan ze weg?’ stotterde Puk.
| |
| |
‘Al heel gauw, jongen! Misschien al over drie dagen!’
‘Drie dagen?’
Het was Pukkie, of ie 'n slag tegen zijn hoofd kreeg! Over drie dagen! Dan zou Bloemhof dus weggaan, voor goed weg en hij zou hem misschien nooit meer terugzien. Puk was wanhopig! Hij zat te beven op zijn stoel en telkens ging er een schok door zijn lichaam.
‘Jullie waren altijd zoo samen, he, jongen!’ zei Taks zacht. ‘Hij was zoo'n goeie, trouwe vriend voor je! Maar later, als jullie ouder bent, dan zullen jullie elkaar wel weer terug zien, Rob! Kom, jongen, houd je nou flink! Denk nou aan Bloemhof!’
‘Dat is het juist! Dat is het juist!’ snikte Puk en op eens riep hij het uit:
‘Zijn vader haat hem!’
Taks schrok merkbaar; zijn gezicht verstrakte en hij zei heel ernstig:
‘Wat meen je, Rob?’
‘Zijn vader haat hem!’ riep Pukkie weer.
‘Zijn vader? Hoe weet je dat?’
‘Hij heeft het mij zelf verteld!’ en Pukkie deed snikkend het heele verhaal.
Taks zat zwijgend te luisteren.
‘Dat wist ik niet, Robbie! Ik ben blij, dat je mij dat verteld hebt! Misschien, dat wij er nog iets aan kunnen doen, dat hij tenminste niet naar de kaffers teruggaat. Blijf jij nou rustig hier wat zitten, Rob! Bloemhof mag je zoo niet zien! De arme jongen zal het nog vroeg genoeg hooren!’
Toen ging Taks heen en liet Pukkie met zijn gedachten alleen!
Waarom, waarom moest dat gebeuren? Pukkie begreep het niet! Waarom hadden ze hem dan naar Holland
| |
| |
laten gaan, om hem nu zoo plotseling weer terug te sturen? Hoe zou die arme Bloemhof ooit weer bij de kaffers kunnen wennen, nu hij hier aan het Hollandsche leven gewoon was!
Hij zag in zijn gedachten het gezicht van Bloemhof voor zich, als zij hem zouden vertellen, dat hij terug moest, terug naar zijn ouders! O, als dat tenminste maar nooit behoefde te gebeuren, als zijn goeie, trouwe vriend daar maar voor gespaard mocht blijven!
Meer dan een uur had Pukkie daar op de studeerkamer van den Taks gezeten. Eindelijk stond hij op en ging naar boven. Puk had zich stellig voorgenomen zich tegenover Bloemhof flink te houden. Hij zou doen, alsof hij niets wist, alsof er niets gebeurd was. O, het zou hem heel moeilijk vallen, dat voelde Pukkie, maar Bloemhof zou niets, niets aan hem merken.
Puk hinkte de trap op, vond Bloemhof op zijn kamer.
‘Waar jij geweest, Puk? Ik drie keer geroepen en geen antwoord!’ zei Bloemhof.
‘Ik was in den tuin!’ jokte Puk.
Bloemhof was bezig met houtsnijwerk en Pukkie ging tegenover hem zitten. Het was een naaidoos voor Mopske, waar Bloemhof aan werkte.
‘Zeg, Puk, als dit klaar, ik maak kooi voor jou! Wij zal vang vogels samen, he, Puk?’ zei de kafferjongen lachend.
Het sneed Pukkie door de ziel. Hij wist immers, dat die kooi nooit gemaakt zou worden, dat zij samen nooit meer vogels zouden vangen. Maar hij beet zich op zijn lippen om zich maar goed te houden en zei zoo gewoontjes mogelijk:
‘Ja, dat gaan wij doen, Bloemhof!’
De kafferjongen werkte door. Hij keek even op en zag naar Puk.
| |
| |
‘Zeg, Puk, wat scheelt jou? Jij kijkt net als verdrietig, zeg!’ vroeg hij.
Puk stond op en probeerde te lachen.
‘Er is niks, zeg! Wat zou er nou wezen?’
‘Ik dacht, jij heb wat! Maar nou weer lach!’ zei Bloemhof gerustgesteld.
Puk liep naar het raam, keek naar buiten.
‘Mooi weer, he, Bloem?’
Pukkie noemde zijn vriend in den laatsten tijd meer zoo; hij vond Bloemhof zoo lang en zoo stijf.
‘Ja, als mooi weer blijf, wij volgende week samen weer uit, Puk!’
O, als Pukkie het maar vol kon houden! Telkens als Bloemhof sprak over de volgende week, dan was het, of een schok door Puk heen ging.
Volgende week!! Dan was Bloemhof er niet meer, dan zat hij al aan boord, was alles voorbij! Pukkie's lippen trilden. Zou hij het hem zeggen? Hij kon het niet. Op eens hinkte Puk weg, de kamer uit.
‘Waar jij naar toe, Puk?’ vroeg Bloemhof.
‘Ik moet werken, Bloem! Nou, tot straks!’ en hij trok de deur achter zich dicht. Nee, Pukkie voelde het wel: dat kon hij niet lang volhouden. In de gang kwam hij Paul tegen.
‘Oeloe, Puk, wij vanmiddag schiet met katapult in het tuin op flesschen, zeg! Jij mee, wat, Puk?’
Ja, Pukkie ging mee! Hij moest naar buiten met Bloemhof, Paul, Spekkie en den Lijn! Als er maar andere jongens bij waren, dan zou het misschien gemakkelijker gaan. Zoo alleen met Bloemhof was het bijna niet vol te houden, dan werd het Pukkie telkens te machtig.
Dien middag speelden zij samen in den tuin en mikten zij met de katapult op oude, leege flesschen. Bij elke flesch, die zij kapot schoten, riep Paul opgewonden:
| |
| |
‘Oeloe! Weer naar het haai, een flesch! Ik schiet midden zijn buik, zeg!’
Pukkie vergat bij dit spel nu en dan zelfs zijn verdriet. Hij lachte met de anderen mee. Misschien zou het wel nooit gebeuren, zouden Paul en Bloemhof wel weer blijven! Er kon nog zoo veel veranderen.
Maar toen - het was tegen vieren - kwam onverwachts de Taks in den tuin en riep:
‘Paul en Bloemhof, komen jullie eens even hier!’
‘Wallah, mijnheer, wij schiet katapult!’ schreeuwde Paul. ‘Zoo lollig, zeg! Wij al dertig flesch in gruzelement!’
‘Ik moet jullie even spreken, jongens!’ zei de Taks weer en hij keek heel ernstig.
Het was Pukkie, of het plotseling zwart voor zijn oogen werd. Hij zag door een floers van tranen Paul en Bloemhof naar binnen gaan; even later stond hij met Spekkie en den Lijn alleen in den tuin.
‘Wat zou er wezen?’ vroeg Spekkie verbaasd.
‘Wat keek de Taks ernstig!’ zei de Lijn.
Pukkie kon het niet meer uithouden; hij ging op een bank zitten en snikte het uit.
‘Wat is er, Puk? Wat heb je?’ vroegen de Lijn en Spekkie tegelijk.
‘Ze gaan weg! Ze gaan weg!’ huilde Puk.
‘Weg?’
‘Paul en Bloemhof?’
Spekkie en de Lijn konden het niet zoo gauw bevatten.
‘Terug!... naar Transvaal!’
‘Terug?... naar Transvaal?’
Spekkie en de Lijn keken met groote oogen naar Puk. Zij konden het niet gelooven, het was zoo onverwachts.
‘Hoe weet je dat?’ vroeg de Lijn.
‘Ik heb 't gehoord... van Taks!’
| |
| |
De katapult viel uit Spekkie's hand. De Lijn stond als door den bliksem getroffen.
‘Waarom?’ vroeg Spekkie.
‘'k Weet niet! 'k Weet niet!’ huilde Puk.
‘Wat 'n smerige streek! Wat 'n gemeene streek!’ riep de Lijn en hij ging zitten op de bank naast den kleinen Puk.
Spekkie keek strak naar den grond zonder een woord te zeggen. Het was een oogenblik stil. Toen vroeg de Lijn:
‘Waarom heb jij 't ons niet eerder gezegd?’
Maar Puk gaf geen antwoord en de Lijn vroeg niet verder. Spekkie, Pukkie en de Lijn zaten naast elkander geheel verslagen op de bank. Zij wisten het nu alle drie: de vroolijke tijd met de Artapappa's was voor goed voorbij!
Paul en Bloemhof waren met den Taks naar binnen gegaan.
‘Ga es even zitten, jongens!’ zei de Taks en hij schoof twee stoelen aan.
Taks had het precies in zijn hoofd, hoe hij het hun zou zeggen, maar toen hij de twee kafferjongens daar zoo voor zich zag, wist hij eerst niet, hoe hij moest beginnen.
‘Jongens,’ zei hij, ‘ik heb jullie gevraagd even hier te komen, omdat ik iets met jullie te bespreken heb! Ik heb vanmorgen een bezoek gehad van den Transvaalschen gezant!’
Even hield de Taks op. Paul en Bloemhof keken hem beiden met vragende oogen aan. Zij begrepen er blijkbaar niets van.
‘Jullie hebt natuurlijk altijd geweten, dat jullie niet altijd bij ons in Holland zoudt blijven. Ik dacht eerst, dat het nog heel lang zou duren, maar het schijnt nu,
| |
| |
dat er plannen bestaan om jullie eerder naar Transvaal terug te laten gaan dan wij oorspronkelijk dachten. Ik weet nog niets zeker, maar het kan wezen, dat... ik... dat... ik... jullie al heel gauw...’
De Taks begon te hakkelen; hij durfde het niet zeggen.
Bloemhof keek met zijn groote, donkere oogen naar den heer Van Bommel. De Taks meende, dat hij het niet begreep, maar op eens zag hij, dat het lichaam van den kafferjongen ineenschokte. Hij sprak geen woord maar staarde beangstigend strak voor zich.
Paul keek verwonderd nu eens naar den Taks en dan weer naar Bloemhof.
‘Wij weg?’ vroeg hij.
‘Ja, jongen, jullie gaat weg!’ antwoordde Taks zacht. ‘Maar jullie zult het daar ook wel weer goed krijgen, net als vroeger!’
‘Wil nog niet! Wil hier blijf!’ riep Paul heftig.
‘Wij zullen er niet veel aan kunnen doen, Paul!’
Toen onverwacht begon Paul te huilen; het was voor het eerst, dat de Taks een der Artapappa's schreien zag.
‘Kom, jongen, kom, jullie hebt het daar vroeger in Pretoria toch ook goed gehad!’ en hij klopte Paul op den schouder.
‘Hier veel lolliger, bij Pukkie... en bij Spekkie... en de Lijn!’ riep Paul.
‘Daar heb je toch ook vrienden!’
‘Wil niet weg!’ riep de kafferjongen weer.
Bloemhof sprak geen woord; hij zat als verwezen voor zich uit te staren, zonder dat een spier op zijn gezicht bewoog.
Taks schrok, toen hij Bloemhof daar bewegingloos als een beeld op dien stoel voor zich zag zitten. Hij legde zijn hand op zijn hoofd en zei zacht:
| |
| |
‘Kom, Bloemhof, zit nou niet zoo! Zeg dan liever wat!’
Maar het was, of Bloemhof hem niet hoorde. Hij staarde wezenloos al maar voor zich uit. Nu en dan doorsidderde een hevige schok zijn lichaam, doch dan zat hij weer - al maar voor zich uitstarende - onbewegelijk stil.
Taks ging naar beneden, riep mevrouw.
‘Ik maak mij ongerust over Bloemhof! Hij is zoo vreemd en zoo stil! Je wordt er ellendig van!’ zei hij zacht.
‘Roep Robbie hier!’ fluisterde Mops.
‘Robbie! Robbie!’ riep de Taks.
Zij wachtten beiden; Pukkie kwam binnen.
‘Ga jij naar Bloemhof, jongen!’ fluisterde Mops.
Pukkie zag Bloemhof zitten; hij schrok van zijn strakke, beangstigend-vreemde gezicht.
‘Bloemhof!’ riep Puk.
Toen op eens strekte Bloemhof zijn beide armen voor zich uit op de tafel, zijn hoofd zakte voorover, een hevige schok doortrilde zijn lichaam en met zijn hoofd in zijn armen barstte al zijn ingehouden verdriet in een wild snikken plotseling los.
De Taks en Mopske staarden ontsteld naar den kafferjongen. Zulk een uitbarsting van verdriet hadden zij bij een jongen nog nooit gezien.
|
|