| |
| |
| |
Twee en twintigste hoofdstuk.
Het was op den tweeden Pinksterdag, dat Pukkie en Bloemhof samen naar buiten gingen. De Lijn was met vacantie naar huis en had Spekkie meegenomen. Zoo had Pukkie met de twee Artapappa's in die dagen het rijk alleen en hij had hun daarom voorgesteld met hun drieën heel vroeg er op uit te gaan naar het Wezemerwoud, een bosch, waar je bijna nooit een sterveling ontmoette en waar je - volgens de jongens in Vliedrecht - bij het Wezemermeertje 's morgens wilde zwijnen en herten kon zien.
Paul had er echter op het allerlaatste oogenblik de voorkeur aan gegeven om met Harry Kool en Willem Blokkers te gaan visschen en zoo bleven Pukkie en Bloemhof dien dag dus op elkander aangewezen, wat zij geen van beiden erg onaangenaam vonden. Want nog altijd was de vriendschap tusschen Pukkie en Bloemhof even hecht als in het begin.
Wanneer Bloemhof met Pukkie alleen was, was hij ook nooit stil. Dan kon hij heele verhalen doen van de jachten, die hij in Zuid-Afrika met de kaffers als kleine jongen had meegemaakt en Pukkie luisterde dan gretig naar al dat vreemde en avontuurlijke, waarvan hij vroeger alleen maar in boeken gelezen had.
| |
| |
- Maar het was Pukkie dikwijls opgevallen, dat Bloemhof bijna nooit over zijn vader of over zijn leven in de kafferkraal sprak. Wanneer Puk daar ooit eens over begon, zweeg Bloemhof en keek hij dadelijk somber-ernstig voor zich. Er hing een geheimzinnig waas over het jeugd-leven van Bloemhof! Waarom wilde hij daar nooit over spreken? Waarom keek hij altijd zoo verdrietig, als Pukkie er toevallig naar vroeg? Bloemhof had hem eens gezegd, dat hij nooit naar zijn vader terug wilde. Later had hij er nooit meer over gesproken. Pukkie dacht nog dikwijls aan dat gesprek terug. Hij roerde bijna nooit dit punt aan, omdat hij wist, hoe smartelijk het Bloemhof aandeed, wanneer hij er zelfs maar even op zinspeelde. Maar als Pukkie 's avonds in bed lag, dan pijnigde hij zijn hersens soms af met de vraag, wat er toch in het leven van Bloemhof geweest kon zijn, dat hij daar nooit met hem over sprak. Het was het eenige en groote geheim, dat tusschen de twee vrienden bestond. Pukkie dacht niet anders dan dat hij het nooit te weten zou komen en dat het voor hem altijd een ondoorgrondelijk geheim zou blijven.
Zij waren dien morgen voor dag en dauw opgestaan en er heel vroeg op uitgetrokken. Pukkie wilde al om zes uur bij het Wezemermeertje zijn, misschien zouden zij er dan de herten en wilde zwijnen zien, waarvan de jongens in Vliedrecht zoo dikwijls spraken.
Het was Pukkie, toen zij in het Wezemerwoud wandelden, opgevallen, dat Bloemhof zóó moeilijk liep.
‘Heb je wat aan je voet?’
‘Mijn nieuwe schoen zoo'n pijn! Ik geloof een blaar aan mijn linkervoet!’ antwoordde Bloemhof.
‘Laten wij dan teruggaan!’ stelde Pukkie voor.
| |
| |
‘Nee, ik kan wel. Niet erg!’ zei Bloemhof en hij liep weer door.
Maar toen zij bij het meertje kwamen, trok hij zijn schoenen uit en zag Pukkie, dat Bloemhof een groote blaar achter op zijn linkerhiel had.
‘Ga wat met je voet in 't water zitten!’ ried Puk.
Bloemhof deed het.
Zij zaten samen aan den rand van het meertje in het bosch. Er was niemand in den omtrek te zien en zij hoorden niets dan het fluiten der vogels in de boomen om hen heen.
‘Mooi is het hier, he?’ zei Pukkie.
Bloemhof knikte zonder een woord te zeggen.
‘Houd jij veel van buiten?’ vroeg Puk.
‘Ik zou altijd wel buiten willen, zonder veel menschen!’ antwoordde de kafferjongen.
Beiden zwegen een oogenblik.
‘Ik wou, dat er nou eens een hert kwam!’ zei Pukkie zacht en hij keek om zich heen, of hij niets ontdekte.
Plotseling stootte Bloemhof Pukkie aan.
‘Sssst! daar is één!’ fluisterde hij en hij wees naar den overkant.
Pukkie keek in de richting, waarheen Bloemhof wees en hij zag aan den zoom van het bosch een ree in het struikgewas staan. Puk hield zijn adem in. Hij zat doodstil te kijken naar het wonder daar voor hem: een ree in het wild! Het dier naderde langzaam het meertje en dronk; Puk zag haar kop weerspiegelen in het water.
‘Mooi, he?’ fluisterde hij.
Het duurde wel 'n vijf minuten. Toen kon Puk het niet laten; hij klapte op eens hard in zijn handen. De ree richtte verschrikt haar kop op en met 'n paar sprongen was zij in het kreupelhout verdwenen.
| |
| |
‘Heb jij vaak herten in het wild gezien?’ vroeg Puk.
Bloemhof knikte. Het was weer een oogenblik stil; toen zei hij:
‘Ik één gehad!’
‘Een hert?’ vroeg Puk.
‘Ik zelf gevangen! Een dwerghert! Zoo mooi en heel jong!’
‘Wat heb je er mee gedaan?’
‘Hij liep altijd los met mij!’
‘Is ie gestorven?’
Bloemhof keek plotseling heel somber voor zich. Toen zei hij dof:
‘Mijn vader vermoordt hem!’
‘Waarom?’ vroeg Puk.
‘Omdat ie van mij!’
Puk schrok van den toon, waarop Bloemhof dat zei. Hij keek even naar zijn vriend. Hij zag, dat Bloemhof zijn lippen op elkaar klemde en dat zijn oogen woest schitterden. Puk durfde niets zeggen. Het was hem, of nu in deze eenzaamheid bij het meertje in het stille bosch het geheim aan hem geopenbaard zou worden.
‘Hield je vader dan niet van jou?’ vroeg Puk na een oogenblik.
Bloemhof schudde driftig het hoofd.
‘Waarom niet?’
‘Om mijn moeder!’ antwoordde Bloemhof kortaf.
‘Om je moeder?’
Pukkie begreep, dat het iets vreeselijks moest zijn, dat zijn vriend altijd voor hem verborgen had.
‘Mijn moeder van een anderen stam, waarmee mijn vader in oorlog! Zij gevlucht op een nacht, toen alle mannen weg waren!’
Pukkie zat met ingehouden adem te luisteren, hij voelde zijn hart en zijn polsen kloppen. Het was als
| |
| |
een verhaal van Gustave Aimard of Paul d'Ivoy, dat Bloemhof hem daar deed. En het was zijn beste vriend die het hem vertelde en die dat zelf beleefd had! Dat was het groote geheim, dat altijd tusschen hen beiden had gestaan, dat was dus de reden, waarom Bloemhof nooit over zijn vader sprak. Dit was misschien ook de oorzaak, waarom hij altijd zoo stil en zoo ernstig was geweest.
‘Liet je moeder jou dan achter?’ vroeg Pukkie. Hij begreep niet, hoe een moeder dat kon doen.
‘Zij neem mij mee met een broer, maar zij gedood!’
Puk staarde ontsteld naar zijn vriend.
‘Wij twee terug! Mijn vader haat ons beiden. Hij slaat ons beiden!’
Even zweeg hij; toen zei hij dof:
‘Daarom doodt hij ook mijn hertje! Hij wist, ik hield van hem zoo veel!’
Pukkie voelde een prop in zijn keel. Een innig medelijden met Bloemhof greep hem aan. Hij zelf had zijn vader en moeder heel vroeg verloren, hij was altijd bij vreemden opgevoed! Maar wat was dit, vergeleken bij het leven, dat zijn beste, trouwe vriend had gehad! En dat had Pukkie nooit geweten! Hij wou iets tegen Bloemhof zeggen, maar hij wist niet wat! De tranen liepen Puk langs de wangen.
Bloemhof zag, dat Pukkie schreide.
‘Jij moet niet huil, Puk!’ zei Bloemhof. ‘Al zoo lang geleden! Ik nou toch in Holland!’
‘Was je niet blij, toen je wegging?’ vroeg Puk met tranen in zijn stem.
‘Eerst niet erg! Ik wist niet waarheen! En alle menschen altijd slecht voor mij!’ antwoordde de kafferjongen.
‘Waarom hebben ze jou juist uitgekozen?’
Bloemhof haalde zijn schouders op.
| |
| |
‘Weet niet. Transvaler kies mij! En mijn vader blij, hij mij kwijt!’
‘En je broer, is die er nog?’
Bloemhof keek weer somber voor zich uit.
‘Die al lang dood!’ antwoordde hij. ‘Ik was alleen!’
‘En Paul dan?’ vroeg Pukkie.
Bloemhof schudde zijn hoofd.
‘Die van een andere moeder!’ zei hij alleen maar.
Beide jongens zwegen. Pukkie keek nu en dan naar Bloemhof, die strak voor zich uitstarend daar naast hem zat.
Op eens keerde Bloemhof zich tot hem.
‘Zeg, Puk, jij nooit iemand zeg, wat ik je hier vertel!’ zei hij dringend en hij zag Pukkie met zijn groote oogen bijna smeekend aan.
‘Natuurlijk niet, kerel!’ zei Pukkie en hij drukte hem de hand als bezegeling van zijn belofte.
Er was een dankbare en tegelijk trotsche voldoening in zijn jongenshart, dat Bloemhof hem zijn geheim had toevertrouwd. Maar hij huiverde, nu hij alles wist. Nooit had hij vermoed, dat het zoo iets vreeselijks was. Nu zouden zij voor altijd vrinden zijn, dat wist hij zeker! Hij had behoefte hem dit te zeggen.
‘Zeg, Bloemhof, nou worden wij nog grooter vrienden, hé?’
Bloemhof keek hem even met zijn groote, donkere oogen aan en zei niets anders dan:
‘ja, Puk!’
Dit was zijn eenige antwoord, maar Pukkie begreep, wat die twee woorden voor den eenvoudigen kafferjongen beteekenden.
‘Zou je wel altijd in Holland willen blijven, Bloemhof?’ vroeg Puk.
Bloemhof knikte.
| |
| |
‘Altijd!’ zei hij.
‘Waren de menschen in Pretoria dan niet goed voor je?’
‘Jawel, maar daar alles eerst zoo vreemd! Ik was niet gewend! Hier mijnheer en mevrouw veel liever!’ Toen keek hij Pukkie aan en zei glimlachend: ‘En daar geen vriend! Ik nooit vriend gehad! Jij net broer van mij!’
Pukkie hoorde het dus nu uit Bloemhof's mond: hij was zijn eerste en eenige vriend in de wereld. Bloemhof had hem nooit met één woord over deze groote vriendschap gesproken. Bloemhof was geen jongen van groote woorden. Maar nu had hij het voor het eerst van zijn leven op zijn eigen, eenvoudige manier gezegd! Hier, op die stille plek in het bosch, bij dit meertje, ver van alle andere menschen, had Bloemhof zijn hart voor Pukkie geopend.
Zij wandelden samen naar Vliedrecht terug.
‘Doet je voet nog pijn?’ vroeg Pukkie, toen hij zag, dat Bloemhof 'n beetje kreupel liep.
‘Niet erg!’ antwoordde Bloemhof.
‘'t Is nog wel 'n twee uur loopen!’ merkte Puk bezorgd op.
‘Geeft niks!’ lachte de kafferjongen. ‘Ik kan wel vier uur loop zoo met die voet!’
Bloemhof had het nauwlijks gezegd, of een groot wit konijn vloog vlak voor hem over het pad.
‘'n Konijn!’ schreeuwde Puk.
Het witte diertje verdween in een greppel, kwam aan den anderen kant weer te voorschijn.
‘Als jij gauw, jij kan pak!’ riep Bloemhof.
Pukkie nam een aanloop en sprong. Hoe het verder
| |
| |
precies gebeurde, kon Puk later niet vertellen, maar het was op eens, of zijn linkervoet omzwikte; hij struikelde en viel languit over een boomstam.
‘Heb jij bezeerd?’ riep Bloemhof verschrikt.
‘Nee, 't is niks!’ antwoordde Pukkie en hij sprong op. Maar op hetzelfde oogenblik hoorde Bloemhof hem ‘Au!’ roepen en zag hij, hoe Puk's gezicht van pijn verwrong.
‘Wat is er? Wat heb je?’ vroeg de kafferjongen angstig.
‘Ik weet niet! Ik geloof, dat ik mijn voet verzwikt heb!’ antwoordde Puk kreunend.
Bloemhof was al over de greppel, stond naast zijn vriend.
‘Laat kijken!’ zei hij.
Pukkie lichtte zijn linkervoet op; zij zagen er niets bijzonders aan. Maar toen hij hem weer op den grond wilde zetten, kromp hij ineen van pijn. Puk ging zitten, trok zijn schoen en zijn kous uit. Hij zag, dat de enkel heelemaal blauw was.
‘Ik dacht het wel!’ zuchtte Puk. ‘Ik heb hem verzwikt!’
Bloemhof nam den voet voorzichtig in zijn groote, zwarte handen.
‘Doet erge zeer, Puk?’ vroeg hij zacht.
‘Als ik zoo zit niet, maar ik kan er niet op staan!’
‘Dan ik je draag!’ zei Bloemhof, alsof hij dit de gewoonste zaak van de wereld vond.
Maar Pukkie had gezien, hoe Bloemhof zelf zooeven hinkte.
‘En je kan zelf bijna niet loopen, met je voet!’ merkte hij op.
‘Wel ja, niks erg! Ik niet meer voel! Vooruit, sta maar op! Ik zal help jou!’
| |
| |
‘Ja maar, Bloemhof, 't is nog wel 'n twee uur loopen!’
‘Geef niks! Ik kan wel volhouden! Jij zoo licht!’
Pukkie wist niet, wat hij doen moest. Zij zaten hier op een boschpad midden in het Wezemerwoud, waar bijna nooit een levend wezen liep. Zij waren misschien nog wel twee uur van Vliedrecht af. Zoo ver kon Bloemhof hem toch nooit dragen! Maar hier blijven konden zij toch ook niet!
‘Misschien kan ik zoo wel... op mijn rechter voet!’ en Puk hinkte op zijn gezonden voet 'n paar sprongetjes naar voren. ‘Geef mij maar je arm!’
‘Jij houdt nooit vol!’ zei Bloemhof.
Nee, Pukkie merkte het wel: zoo ging het niet!
‘Vooruit, Puk, klim op mijn rug! Ik draag jou!’ drong de kafferjongen aan.
‘Maar zal je 't echt zeggen, als ik te zwaar word?’
‘Als ik niet meer kan, ik laat jou val!’ lachte Bloemhof.
Toen ging hij voor Pukkie op zijn knieën liggen en zei met zijn goedige, zware stem:
‘Leg jou armen maar om mijn hals, Puk!’
Pukkie deed het.
‘Heb je mij goed beet?’ vroeg hij. ‘Nou, dan wij gaan!’ Meteen stond hij op en liep met Puk op zijn rug het boschpad af.
‘Zit je wel makkelijk?’ vroeg hij om de vijf minuten.
‘Best!’ antwoordde Pukkie. ‘Ben ik niet te zwaar?’
‘Ik jou niet voel! Jij zoo licht!’ lachte de kafferjongen.
‘Word jij ook moe van dat zitten op die rug?’ informeerde hij even later.
‘Ik niet! Maar jij?’
‘Ik niks merk!’
Maar Pukkie meende duidelijk te voelen, dat Bloemhof kreupel liep.
| |
| |
‘Doet je voet erge pijn?’ vroeg hij bezorgd.
‘Nee, zeg! Niks erg!’ was het weer.
‘Het is net, of je mank loopt!’ merkte Pukkie op.
‘Dat jij verbeeld! Ik niet mank!’
De kafferjongen beet zich op de lippen, probeerde 'n paar minuten kaarsrecht te loopen. Maar hij kon het niet lang volhouden; zijn linkervoet schrijnde te veel. Puk voelde het duidelijk: om den anderen stap zakte hij links naar beneden.
‘Zet me nou maar weer neer, Bloemhof! Je loopt heelemaal mank!’ drong hij aan.
‘Heelemaal niks erg, zeg! Loop zoo gemakkelijk!’ antwoordde Bloemhof.
‘Word jij niet moe van dat hangen om mijn hals? Zit maar goed op mijn handen!’ en tegelijk tilde hij Pukkie 'n eindje naar boven.
Weer liep hij zoo wel 'n kwartier door. Bij elken stap, dien hij deed, schuurde de schoen langs zijn wond en was het hem, of ze in zijn vleesch sneden. Bloemhof voelde duidelijk, dat de blaar was opengegaan en het bloed in zijn kous liep. Doch hij strompelde al maar door, zonder dat een klacht over zijn lippen kwam.
‘Toe nou, Bloemhof, zet mij nou neer!’ drong Pukkie weer aan. Bloemhof liep nu zoo mank, dat Pukkie er zelf ellendig van werd.
‘Als wij op groote weg!’ antwoordde Bloemhof.
‘Da's nog wel twintig minuten!’ merkte Pukkie op.
Het gaf allemaal niets; Bloemhof sjouwde maar door. Pukkie begreep, dat hij het over een anderen boeg moest gooien.
‘Ik word zoo moe, Bloemhof. Ik kan haast niet meer!’
Onmiddellijk stond de kafferjongen stil en zette Pukkie voorzichtig op den grond.
‘Dan wij zal rust, Puk!’ zei hij.
| |
| |
Zij zaten naast elkander op het boschpad.
‘Doet je voet nog erg pijn?’ vroeg Bloemhof.
‘Als ik zit niet. En jouw voet?’
‘Ik voel ook niet, als ik zit!’
‘Laat es kijken!’ en tegelijk greep Pukkie naar Bloemhof's schoen.
De kafferjongen trok vlug zijn voet terug.
‘Nee, nee, zeg, straks, als wij thuis!’
Toen ging hij weer op zijn knieën liggen en zei: ‘Vooruit, Puk, wij weer verder!’
Opnieuw zat Pukkie op Bloemhof's rug; de kafferjongen strompelde pijnlijk verder.
‘Ben ik nou echt niet te zwaar?’ vroeg Pukkie nog eens.
‘Och, jij zoo licht! Ik loop met jou wel tien uur zoo!’
Pukkie zag niet, hoe Bloemhof's gezicht verwrongen was van pijn; hij zag alleen maar de zwarte kroesharen van zijn kafferviend vlak voor hem.
Bijna twee uur lang had Bloemhof Pukkie nu gedragen. Altijd liep hij nog maar door, maar elken keer, als hij zijn linkervoet oplichtte en de schoen langs de open wond schuurde, klemde hij zijn tanden op elkaar om maar niet te schreeuwen van de pijn. Met zijn hoofd naar den grond gericht, strompelde hij daar langs het boschpad. Het was, of Pukkie nu tienmaal zwaarder was dan in het begin, of twee armen van lood om zijn hals waren geslagen en hem achterover wilden trekken. Het zweet gutste Bloemhof langs zijn zwarte gezicht. Hij voelde, dat hij het niet langer vol kon houden, dat hij Pukkie moest neerzetten. Hij had hem zoo graag tot aan het eind toe gedragen, maar nu kon hij het niet meer. Het werd hem al te zwaar en de voet deed hem bij elken stap, dien hij deed, zoo'n pijn, zoo'n pijn!
Toen op eens hoorde hij Pukkie roepen:
‘Daar heb je den weg!’
| |
[pagina t.o. 260]
[p. t.o. 260] | |
De Artapappa's.
‘Daar heb je den weg!’ Bladz. 260.
| |
| |
Even lichtte Bloemhof met moeite zijn hoofd op; hij zag door de boomen in de verte het licht van den grooten weg!
Bloemhof plantte zijn boventanden in zijn onderlip; hij wilde volhouden, hij zou Pukkie dragen tot aan het einde toe.
‘Gaat het nog, Bloemhof?’ vroeg Puk.
‘O best, niks zwaar!’ jokte de kafferjongen.
Zij waren nog een dertig pas van den weg.
‘We zijn d'r, Bloemhof, we zijn d'r!’ riep Pukkie blij.
Het was Bloemhof, of alles zwart voor zijn oogen werd. Wat was dat opeens? Hij had een gevoel, of hij zoo neer zou storten.
Hij zuchtte diep, deed nog 'n paar passen, toen stond hij stil en zette Pukkie neer.
‘Ik kan niet meer!’ hijgde hij en viel naast Pukkie op den grond.
‘Bloemhof, wat scheelt er aan?’ riep Pukkie angstig.
De kafferjongen antwoordde niet. Hij lag, met de oogen gesloten, naast Pukkie; zijn borst ging zwaar op en neer en het was, of hij niet hoorde, wat Pukkie zei:
‘Bloemhof! Bloemhof!’ riep Pukkie weer.
Toen sloeg de kafferjongen zijn oogen op; hij glimlachte even en zei zacht:
‘Ik zoo vreemd, Puk!’
Nu eerst begreep Pukkie, wat het voor zijn vriend geweest was hem twee uren lang te dragen.
‘Had ik het maar geweten! Maar je hebt ook niks gezegd!’ riep hij bijna huilend.
‘Ik had wel volgehouden, maar mijn voet zoo pijn!’
Bloemhof zei het als een verontschuldiging, dat hij hem niet verder had kunnen dragen. Pukkie knielde bij zijn zwarten vriend neer, maakte voorzichtig zijn
| |
| |
linkerschoen los. Een schok ging door Pukkie heen; de kous was rood van bloed!
‘Je kous zit vol bloed!’ riep hij verschrikt.
‘Ik heb wel gevoeld!’ zei Bloemhof met een glimlach.
De tranen sprongen Pukkie in de oogen. Bloemhof had hem dus door het bosch gedragen met zulk een wond aan zijn voet en geen klacht was er over zijn lippen gekomen! Hij had alleen maar gevraagd naar hem, naar Pukkie, of hij wel goed gemakkelijk zat! En zelf had hij met het bloed in zijn schoen geloopen, had hij de ergste pijn geleden, zonder dat hij ook maar één woord daarover had gezegd! O niemand, niemand kende dezen gesloten, stillen kafferjongen zooals Puk.
Op den hoek van het boschpad aan den grooten weg stond het huis van den boschwachter. Pukkie hinkte er op zijn gezonden voet heen. Hij klopte aan de deur; een oude vrouw deed open.
‘Mogen wij hier even rusten? Ik heb m'n voet verstuikt en mijn vrind kan ook niet meer loopen!’ zei Puk.
‘Willem! Willem! kom es even hier!’ riep de vrouw.
Gerritsen, de boschwachter, verscheen.
‘Die jongeheer heit z'n voet verstuikt! En daar ginder zit d'r nog één, die niet loopen kan!’ lichtte zij haar zoon in.
‘Wel verdorie, da's nie mis! 't Lijkent wel 'n slagveld! Hoe kom je daaran, jongeheer?’ vroeg de boschwachter.
Pukkie vertelde hem, wat er gebeurd was.
‘Heelemaal gedragen van af het Wezemermeer! Dat zullen niet veel jongens hem nadoen!’
Gerritsen zag Bloemhof liggen.
‘O saldrement, is het de negerjongen? Nou, da's 'n kranig stukje werk van dat jong!’
Hij liep naar Bloemhof toe, doch toen hij de met
| |
| |
bloed doorloopen kous zag, bleef hij plotseling staan en riep verbaasd:
‘Heb jij met dien poot je kameraad gedragen. Daar neem ik m'n pet voor af! Dat doe ik je niet na, jong!’
Bloemhof wilde opstaan, maar de boschwachter zei goedig:
‘Blijf maar zitten, jongen, ik zal je wel dragen!’ Weer keek hij naar Bloemhof's voet en schudde het hoofd... ‘Daar neem ik m'n pet voor af!’ zei hij nog eens.
Toen hij het hekje van zijn huis binnenkwam, riep hij tot het oude vrouwtje, dat bij de deur stond:
‘Met dien poot heit me die jongen den ander gedragen van af het Wezemermeer! Dat doe jij hem niet na, wat jij, moeder?’
Hij droeg hem naar binnen en zette hem neer op een stoel. Voorzichtig trok hij Bloemhof de kous van zijn voet.
‘Saldrement, hei je van z'n leven!’ riep hij, toen hij de open wond zag. ‘Hoe heb je 't volgehouden, jong? Dat je d'r niet bij neer bent gevallen! Van het Wezemermeer met 'n jongen op je rug!’
Pukkie sprongen de tranen in de oogen, toen hij den open voet zag. Hij had niet geweten, dat het zóó erg was.
‘Waarom heb je 't me niet gezegd?’ riep hij.
‘Was nie erg, Puk!’ antwoordde Bloemhof, die niet kon hebben, dat Pukkie schreide.
Het oude vrouwtje had water en schoon linnen gehaald. Voorzichtig waschte zij de wond en verbond den voet.
‘Nou, jullie benne twee ongeluksvogels!’ lachte de boschwachter. ‘Jullie motte nog es samen uit kuieren gaan!’
Toen ging hij de deur uit om aan zijn buurman
| |
| |
Blom te vragen zijn kar in te spannen, om Pukkie en Bloemhof naar huis te rijden.
‘Als ik je toch vertel, zoo'n open poot! En daar heit ie me den ander mee gedragen twee uren lang! Twee uren lang, ik vraag je!’ zei hij vol bewondering aan zijn buur.
‘Twee uren lang?’ Boer Blom schudde zijn hoofd en merkte heel wijsgeerig op: ‘Zoo'n neger heit zeker minder gevoel dan 'n blanke!’
Daarop ging hij naar den stal en spande zijn wagen in.
Even later reden Pukkie en Bloemhof met boer Blom naar huis.
‘Mops zal schrik, als zij ons ziet!’ zei Bloemhof.
Hij had nu geen pijn meer, nu hij zoo rustig in die boerenkar naast Pukkie zat.
‘Net twee invaliden!’ lachte Puk.
‘Zeg, Bloemhof,’ zei Pukkie, toen zij een tijd gereden hadden, ‘nou ga ik misschien 'n heele week niet naar school!’
‘Lollig, Puk! Wij dan lekker samen thuis!’ antwoordde de kafferjongen en hij lachte glunder en tevreden.
‘Ja, fijn!’ riep Puk uit den grond van zijn hart. En beiden verlangden zij op dat oogenblik naar de week, die komen ging.
Weinig vermoedden Bloemhof en Puk, wat groot verdriet die week hun brengen zou.
|
|