| |
| |
| |
Een en twintigste hoofdstuk.
Dien avond hielden de jongens krijgsraad op de voskamer.
De wraak moest vreeselijk zijn, daar waren ze het allen roerend over eens. Zelfs de anders zoo zachtaardige Bloemhof was in het komplot; hij had gezien, hoe woedend Pukkie was en hij vond het dus niet dan heel gewoon, dat hij meedeed aan den ‘oorlog tegen de dropjannen!’
Maar de vijf jongens mochten één van zin zijn in hun zucht naar vergelding, zij verschilden nog al in hun opvatting, hoe zij zich op de gehate buren zouden wreken.
Paul wou weer met voetzoekers werken.
‘Wij weer voetzoekers, poem! poem! zeg, en zevenklappers, pang, pang!’
Het denkbeeld alleen, dat zij opnieuw vuurwerk op de stoep van Vreekers zouden afsteken, maakte hem al opgewonden van plezier en met schitterende oogen riep hij dan ook:
‘Vooruit nou, Puk, vooruit nou, Lijn, wij gooi die voetzoeker in winkel onder zijn been, zeg! Poem! Poem! Jij zal zien, hij schrik stuip, zeg!’
Maar de andere jongens voelden minder voor dit
| |
| |
plan. Eerstens was het niet zoo gemakkelijk om in dezen tijd aan vuurwerk te komen en dan vreesden zij ook, dat het ongelukken zou geven, wanneer zij de voetzoekers naar binnen gooiden.
‘Wallah, wij dan leg weer op die stoep, zeg!’ riep Paul, wien het eigenlijk het meest om het knetterend vuurwerk te doen was.
Maar Spekkie, Pukkie en de Lijn vonden dat lang niet ‘erg’ genoeg. Neen, het moest nu iets heel nieuws zijn, iets ‘noch nie dagewesen’ zei Pukkie, die den laatsten tijd een groote voorliefde voor Duitsch toonde.
Spekkie wou niets meer of minder dan op een avond alle ruiten met steenen insmijten. Bij Spekkie wrokte het 't allermeeste.
‘Ben je gek?’ zei de Lijn. ‘Dan moeten wij ze zelf later betalen!’
‘En dan geeft ie 't nog maar aan bij de politie!’ meende Puk.
Spekkie was wel erg wraakgierig, maar van de politie moest hij toch heel weinig hebben. Hij zag dan ook maar dadelijk van het plan af.
‘Als wij knuppel dood zijn kat, zeg? En wij hang op aan zijn boom!’
Paul bleek niet erg gelukkig met zijn voorstellen, want van dit plan moesten Pukkie en Spekkie in het geheel niets hebben. Hoe Spekkie ook het land had aan juffrouw Vreekers' kat, hij was toch een te groot dierenvriend om een beest te kunnen doodslaan.
‘Die kat kan het niet helpen, dat z'n baas zoo'n gemeene kerel is!’ zei Spek.
‘Hij vreet toch op Spek's kanarie,’ merkte Paul op.
‘Nou ja, dat is z'n natuur!’ meende Puk en hiermee was tegelijk juffrouw Vreekers' kat voorgoed van het tapijt.
De Lijn stelde voor om met de heele eerste klas
| |
| |
van de H.B.S. 's avonds een serenade met ketelmuziek voor Vreekers' huis te brengen, maar Pukkie begreep, dat die serenade geen twee minuten zou duren, daar de Taks - als naaste buurman - daar dadelijk een eind aan zou maken.
Toen kwam Spekkie met het plan om een nieuw uitgevonden stinkpoeder, dat Willem Blokkers onlangs op school had meegebracht, in Vreekers' winkel te blazen, doch de anderen meenden, dat dit voor een drogist, die aan allerlei vieze luchtjes gewend was, heelemaal geen straf was.
‘Dat vindt ie misschien nog wel lekker!’ vond Pukkie.
Nee, het moest iets anders, iets veel afschrikwekkenders zijn, maar geen van allen wist iets fijns te bedenken. En aan het einde van den krijgsraad waren zij dien avond nog even ver als in het begin.
Zij vergenoegden zich die eerste dagen er mee met ‘dropjan’ te roepen, als zij Vreekers' winkel passeerden, of er een van de vrienden - Jaap Schreven of Rud Noordaa - op af te sturen, die dan met een staal gezicht bij den drogist ‘zes ons zwaar vergift’ bestelde om ‘dierenbeulen mee af te maken’, dan wel 1 milligram creosoot om de dakgoot van papa schoon te maken, waarin de duiven van den burgemeester 'n ‘héél klein groot boodschapje’ hadden gedaan.
En als de heer Vreekers in dien tijd jongens den winkel zag binnenstappen, stond hij geregeld al klaar om achter zijn toonbank vandaan te komen om dat ‘tuig’ uit zijn winkel te smijten. Maar daar Vreekers niet zoo vlug was als Willem Blokkers of Harry Kool, was hij altijd te laat en kon hij niet veel anders doen dan staan vloeken op zijn stoep tegen de jongens, die op het grachtje in de verte hem stonden uit te lachen.
En het hatelijkste voor den heer Vreekers was, dat
| |
| |
hij niet eens bij zijn buurman kon gaan klagen, omdat hij toch moeilijk bij den heer Van Bommel zijn bezwaren kon inbrengen over hetgeen Rud Noordaa of Willem Blokkers of Harry Kool bij hem hadden uitgevoerd.
Zoo hadden de heer en juffrouw Vreekers elken dag te strijden met de bondgenooten van hun vijanden, maar het waren toch niet veel meer dan voorpostengevechten. De eigenlijke slag moest nog geleverd worden en die zou eindigen met een allersmadelijkste nederlaag van de ‘dropjannen’.
Op een middag hadden Grietje en Mina aan Pukkie verteld van de ‘werkvrouw van hiernaast’ te hebben gehoord, dat juffrouw Vreekers zoo ‘mirakel bang’ was voor spoken en geesten.
‘Nee, dat mot toch zóó erg wezen, daar hei je geen idee van!’ zei Griet. ‘Vrouw Knor’ - dat was de bewuste werkster - ‘zegt, dat ze nooit naar bed zal gaan, voordat Vreekers in alle kasten en onder alle bedden heit gezien!’
‘En bang voor spoken, dat ze is!’ vulde Mina aan.
‘Natuurlijk!’ merkte Grietje op, die na de geschiedenis met de duiven al even erg het land aan juffrouw Vreekers had als de vijf jongens - ‘ze heit 'n kwaad geweten!’
‘En toch leest ze nooit anders dan spookhistories en van misdadigers!’ lachte Mina. ‘Ze sleept de heele leesbibliotheek van Kleefstra leeg. Als er niet van spoken en geesten, of dieven en moordenaars in 'n boek voorkomt, dan is het niet goed, dan wil ze 't niet hebben!’
‘En dan zit ze 's avonds gewoon te beven op d'r stoel!’ vervolgde Mina.
Op hetzelfde oogenblik had Pukkie zijn ‘plan de
| |
| |
campagne’ opgemaakt. Hij holde naar boven en kwam er opgewonden mee op de voskamer aan.
‘Zeg, lui, nou weet ik wat! Nou heb ik 'n fijne wraak!’ riep hij en hij legde uitvoerig uit, wat hij van plan was.
Woensdag ging Taks naar Den Haag voor een schoolvergadering; Mops zou met hem meegaan en zij kwamen niet voor 's avonds om 1 uur terug. Zij hadden dus met hun vijven een heelen avond het rijk alleen.
‘Dan gaan wij voor spook spelen bij de dropjannen!’ zei Puk.
‘Allemachies, ja, da's fijn!’ riepen de Lijn en Spekkie als uit één mond.
Even later deelden zij het plan mee aan Paul en Bloemhof.
‘Oeloe, ja, wij spook bij die dropjan! Fijn, zeg, goddelijk!’ schreeuwde Paul.
Zij beraadslaagden samen, hoe zij het zouden aanleggen. Het moest zóó gebeuren, dat Vreekers later niets zou hebben in te brengen.
‘Als wij in onzen tuin blijven, kan ie ons niks maken,’ zei Puk.
‘Natuurlijk niet! Wij mogen in onzen tuin doen, wat wij willen!’ meende de Lijn.
‘Net zoo goed, als hij in zijn goot!’ merkte Spekkie op.
Pukkie had het heele plan reeds in zijn gedachten opgemaakt. Zij zouden in een lange lat een spijker slaan en daarmee 's avonds om twaalf uur geheimzinnig telkens drie keer achter elkaar op de ruiten van de slaapkamer der dropjannen tikken. Als je op de schutting zat, kon je met een lange lat er juist bij.
‘Maar dan zitten wij op zijn schutting!’ merkte Spekkie op.
| |
| |
‘Welnou, wat zou dat? De schutting is net zoo goed van ons als van hem!’ antwoordde Puk.
Dit stemden de anderen volkomen toe.
‘Om de minuut tikken wij telkens tegen het raam, elken keer drie maal; zoo zie je: tik, tik... tik!’ - Pukkie deed het voor. - ‘Dat klinkt veel griezeliger dan wanneer je drie keer ineens achter elkaar tikt. Zij denkt dan vast en zeker, dat het 'n geest is! Wij gaan met ons vijven op de schutting zitten met witte lakens om en wij doen niks anders dan met onze armen zwaaien en met onze hoofden knikken!’
‘Maar dan zij zie mijn zwarte toet!’ bracht Paul in het midden, die het machtig interessant begon te vinden.
‘Och wel nee! Je zit toch heelemaal onder het laken!’ antwoordde Pukkie. ‘Als wij om de minuut telkens op de ruit kloppen: tik, tik... tik! dan moet die dropjan natuurlijk kijken en dan zal je wat beleven! Want die vent is net zoo benauwd als zijn vrouw, zegt Griet!’
De vier anderen vonden het prachtig. Zij zaten er alleen mee in, hoe Spekkie zonder lawaai te maken, met een laken om, boven op de schutting moest komen.
‘Nou, da's niks!’ zei Spekkie, die veel liever op den beganen grond bleef, ‘dan loop ik wel als spook in den tuin heen en weer!’
‘Verdikkie, ja, da's 'n idee!’ lachte de Lijn. ‘Dat is nog veel echter!’ en zij besloten - omdat hun dat natuurgetrouwer toeleek - dat ook de Lijn een wandelend spook zou voorstellen.
De vijf jongens waren die twee dagen geheel vervuld met Pukkie's wonder-mooie plan. Spekkie had al een naam voor hen bedacht: ‘de spoken van Reeveroord!’ Hij zelf zou fungeeren voor de ‘zwevende witte barones!’
Het kostte den anderen alle moeite om Paul het
| |
| |
stilzwijgen te doen bewaren. Paul kon bijna zoo lang zijn mond niet houden.
Zoo riep hij op eens aan tafel lachend uit:
‘Wah, ik zie spook vliegen, zeg!’
De Taks en Mopske keken hem heel verwonderd aan en begrepen er niets van. Van alle kanten trapten ze Artapappa tegen zijn voeten.
‘Wat bedoel je, Paul?’ vroeg Taks verbaasd.
‘Wah, niks meneer, ik maar mop!’ lachte Paul.
Niemand vond de mop blijkbaar aardig en na tafel vielen de jongens hem allen hevig aan.
‘Stommeling! Je hadt bijna alles verraden!’ riep de Lijn nijdig.
‘Wah, ik niks verraad!’ zei Paul, wat verlegen. ‘Zij niet snap in hun gaten, ik spook!’
Maar de vrinden waren toch blij, toen de Taks en Mopske Woensdagmiddag om 1 uur veilig en wel op den trein zaten en zij het rijk alleen hadden. Met een jongen als Paul was je je leven nu eenmaal nooit zeker.
Dien middag liepen zij 'n paar maal extra voorbij het huis van den heer Vreekers en telkens schreeuwden zij - tien keer harder dan anders:
‘Dropjan!’ alsof zij daarmee zeggen wilden:
‘Wacht maar, manneke! Wij spreken elkander vanavond om twaalf uur nader!’
Dien avond waren de jongens bijna niet te houden. Mina en Griet waren mede in het geheim en zij hadden er al evenveel schik in als de vijf spoken. Want ook de dienstboden konden den heer en juffrouw Vreekers niet ‘zetten’ en scholden na den aanslag op Witje en Colombine al even hard op de dierenbeulen als Spekkie, Pukkie en de Lijn.
| |
| |
Paul liep al van half tien af in een wit laken gehuld door het huis en het had heel weinig gescheeld, of hij had alles bedorven. Om tien uur was hij nergens te vinden en toen de jongens in den tuin keken, zagen zij hem tot hun grooten schrik in zijn laken op de schutting zitten, al maar zwaaiend met zijn armen op en neer.
‘Kom hier, Paul, kom hier!’ riepen zij zacht.
‘Ik speel vast die barones, zeg!’ antwoordde hij.
‘Ssssst!’ kwamen Pukkie en de Lijn.
Paul klauterde naar beneden.
‘Wah, als zij zien mij, zij schrik stuip!’ verdedigde de kafferjongen zich, toen hij weer bij de anderen was.
Maar hij kreeg van alle kanten den wind van voren.
‘Och wat, jij zult den heelen boel nog verrajen!’ zei Pukkie nijdig.
Gelukkig zaten Vreekers en zijn vrouw nog rustig op hun voorbovenkamer en hadden zij dus niets van de witte geestverschijning op de schutting gezien. Maar zekerheidshalve hielden de jongens Paul den heelen verderen avond bij zich, doodsbang, dat hij anders weer op zijn eentje ‘witte barones’ zou gaan spelen.
Zoo wachtten zij gezamenlijk met hun vijven, met hun lakens om, op hun voskamer. Mina en Griet kwamen om de tien minuten eens kijken.
‘Het is prachtig spookweer!’ fluisterde Griet.
Pukkie en de Lijn gluurde door de gordijnen naar buiten. Zij zagen, dat de maan hoog aan den hemel stond en zware wolken als zoo vele geesten door de lucht joegen.
‘Fijn! Echt spookweer!’ bevestigde Pukkie.
In de verte speelde het carillon van den grooten toren.
‘Vijf minuten voor twaalf, lui!’ fluisterde Puk. Toen
| |
| |
slopen zij achter elkander de trap af en het huis uit; de witte lakens sleepten achter hen aan. Even later zaten Paul en Bloemhof, in het wit gehuld, al boven op de schutting bij de duiventil. Vlak tegen het huis aan, zat Pukkie, de lange lat met den spijker in zijn hand en onder den kastanjeboom in den tuin liepen de twee ‘wandelende spoken’, Spekkie en de Lijn, al maar wapperend met hun vleugels, heen en weer.
Mina en Griet stonden voor het open raam van de achterkamer te kijken. Zij hadden het gas uitgedraaid en toen zij die vijf witte gestalten daar zagen, spookachtig beschenen door het licht van de maan, huiverde Griet en fluisterde Mina:
‘Hu, je zoudt zweren: net echt!’
Toen sloeg de klok van den grooten toren twaalf uur!
Pukkie tilde de lat in de hoogte en geheimzinnig klopte het tegen de ruiten der slaapkamer van het echtpaar Vreekers: tik, tik... tik! En het was weer stil als voorheen.
De heer en juffrouw Vreekers gingen doorgaans om half elf naar bed, maar dezen avond was het veel later geworden, omdat juffrouw Vreekers niet kon scheiden van haar boek. Zoo'n boeienden en griezeligen roman had zij van haar leven nog nooit gelezen: De Spoken van Elseneur of Misdaad en Vergelding! Het was gewoonweg om er kippenvel van te krijgen! In elk hoofdstuk bijna een moord en de spoken zweefden door dit boek, of het zoo niets was!
‘Ik ga naar bed!’ had Vreekers misschien wel vijf maal gezegd, maar telkens weer had zijn vrouw hem gevraagd:
‘Nog even, man, nog even! 't Is juist zoo spannend!’
En toen zij eindelijk het boek had dichtgeklapt, zat
| |
| |
ze te rillen op haar stoel en parelden de zweetdroppeltjes op haar voorhoofd.
‘Mensch, wat scheelt je?’ had Vreekers gevraagd.
‘'t Was zoo eng!’ had zij huiverend geantwoord en toen zij naar boven ging, had ze Vreekers bij de panden van zijn jasje vastgehouden om maar zoo dicht mogelijk bij hem te zijn.
Nu lag juffrouw Vreekers stil en onbewegelijk in haar bed. Zij dacht over alles, wat zij gelezen had; zij was er nog naar en akelig van.
Nog nooit was zij zoo bang geweest als dezen avond! Zij meende telkens wat te hooren! Nu eens was het, of iemand beneden in den winkel liep, dan weer kraakte het op de trap en even later hoorde zij duidelijk, dat de kastdeur piepte. Zij was nijdig op Jochem, dat die zoo rustig naast haar lag te snorken, maar zij durfde hem toch niet wekken.
- Oei, wat was dat? Daar kraakte het bij de waschtafel! Zij had het duidelijk gehoord! Juffrouw Vreekers hield haar oogen stijf gesloten, zij durfde niet op te kijken, doodsbang, dat zij iets in het donker zou zien. Zij tastte met haar hand naar Jochem en het gaf haar even rust, toen zij zijn arm voelde.
Daar speelde het carillon van den grooten toren!
Op slag van twaalf!
Dat was het uur, waarvoor juffrouw Vreekers altijd weer even benauwd was! Want in alle verhalen, die zij gelezen had, waren ze om twaalf uur gekomen, de spoken!!! Het was waar: er was er nog nooit één bij haar verschenen en er was een stille hoop in haar, dat spoken alleen maar in boeken voorkwamen, maar toch... je kon het nooit weten. Dat was zeker: wanneer ze kwamen, dàn was het op het middernachtelijk uur!
Als het carillon ‘vijf minuten voor twaalf’ had gespeeld,
| |
| |
dan lag zij soms trillend te wachten op den eersten slag en dikwijls - wanneer zij 'n vreeselijk eng verhaal had gelezen - kroop zij met haar hoofd onder de dekens om maar niets te hooren.
Dezen avond was het al bijzonder erg! Zij lag gespannen te wachten, te wachten! Even dacht zij er nog over om Jochem wakker te maken, maar zij wist bij ondervinding, hoe nijdig hij dan was. Stil, doodstil lag ze!
Daar sloeg de klok: Boemmm!
Twaalf uur!
Juffrouw Vreekers hield haar adem in.
Boemmm!
He,... wat was dat?
Tik, tik!... tik!
Er tikte iemand tegen de ruiten!!!
Boemmm... Boemmm! sloeg in de verte de klok van den grooten toren.
Twaalf uur!... en er was tegen de ruiten getikt! Het was geen verbeelding van haar geweest, nee, zij had het heel duidelijk gehoord! Tik, tik!... tik! zoo was het geweest, precies zooals in ‘De Spoken van Elseneur of Misdaad en Vergelding’! Zoo tikten de spoken altijd: tik, tik!... tik!
Had zij het misschien gedroomd? Nee, zij was klaar wakker! Zij voelde Jochem's arm en zij hoorde hem duidelijk snorken.
Tik, tik!... tik!
O, lieve zuster Grietje, daar hoorde zij het weer, net zooals zoo even, maar nu nog duidelijker. En daar kraakte het weer opnieuw bij de waschtafel! Als Jochem nu maar wakker was! Maar natuurlijk! die trok zich van niets wat aan, die lag maar te snorken, te snorken!
Tik, tik... tik!
| |
| |
Dat was al de derde maal!
Juffrouw Vreekers hield het bijna niet meer uit. Zij lag te baden in haar zweet en trilde over haar heele lichaam. Zoo, precies zoo, was ook het spook, het onschuldige slachtoffer van den graaf van Elseneur bij haar beul verschenen in den nacht van den moord op het roode slot!
Tik, tik!... tik!
Juffrouw Vreekers schoot met haar hoofd onder de dekens. Zoo zou zij het misschien niet meer hooren.
Tik, tik!... tik!
Zelfs tot onder de dekens klonk dat vreeselijke tikken tegen de ruit tot haar door.
Tik! tik!... tik!
Zoo hard was het nog geen enkelen keer te voren geweest! Juffrouw Vreekers hield het niet langer uit. Zij moest Jochem waarschuwen, maar schreeuwen durfde zij niet, doodsbang als zij was voor het spook bij het raam. Daarom schudde zij zachtjes haar snorkenden echtvriend naast haar heen en weer!
‘He,... he... wa... wa... wat is er?’ klonk het slaperig boven de dekens.
Tik, tik!... tik!
Vreekers keerde zich zwaar om, viel weer in slaap.
‘Man! man! Word wakker! Word wakker!’ klonk het heesch onder de dekens.
‘He?’ was het eenige antwoord.
Tik! tik!... tik!
Juffrouw Vreekers schudde nu haar man met alle kracht, die in haar was, heen en weer. Vreekers was op eens klaar wakker.
‘Mensch, wat scheelt je?’ vroeg hij nijdig.
‘'n Spook! 'n spook!’ hoorde hij zijn vrouw onder de dekens fluisteren.
| |
| |
‘Och, mensch, ga toch slapen! Je hebt de nachtmerrie gehad! je ziet ze vliegen!’ bromde de drogist nijdig.
‘Hoor dan! hoor dan!’ was het antwoord van onder de dekens.
‘Och, je verbeeldt het je natuurlijk! Jij ook altijd met je spookhistories!’
Tik, tik!... tik!
He? Wat was dat? Vreekers had het nu ook gehoord.
‘Daar heb je 't weer! Daar heb je 't weer!’ fluisterde de juffrouw.
Ademloos lag nu ook de drogist te luisteren.
Tik, tik!... tik!
‘Wel verdraaid! da's tegen het raam!’ fluisterde de heer Vreekers.
‘Zoo gaat het al tien minuten lang!’ was het nauw hoorbare antwoord naast hem.
Vreekers voelde, dat zijn vrouw lag te bibberen van angst.
‘'t Zal de wind zijn!’ zei Vreekers om haar gerust te stellen.
Tik, tik!... tik!
Nee, het was de wind niet, dat hoorde hij nu zelf ook heel duidelijk. Het was iemand, die tegen de ruiten tikte.
‘'n Spook! 'n Spook!’ huilde de juffrouw.
Vreekers zat plots recht in zijn bed; hij staarde angstig in de richting van het raam, maar zag niets.
Tik, tik!... tik!
‘Ik zie niks!’ fluisterde hij.
Juffrouw Vreekers trok wanhopig aan haar man, zij wilde hem met alle geweld onder de dekens hebben. Daar, onder die dekens, voelde zij zich tenminste nog het veiligst.
Maar Vreekers geloofde niet aan spoken. Al was hij geen held en al was hij altijd doodbang voor dieven
| |
| |
en inbrekers, hij wilde zekerheid hebben, wat dit was.
‘Het zal het touw van een der jaloezieën zijn, dat tegen een ruit tikt!’ zei hij.
Juffrouw Vreekers durfde weer adem halen! Nu Vreekers sprak, kreeg zij haar moed 'n beetje terug. Het touw van een jaloezie!... daar had zij niet aan gedacht! Voorzichtig stak zij haar hoofd boven de dekens uit.
Tik, tik!... tik!
Roetsj!... op eens trok zij het laken weer geheel over haar hoofd!
O, dat ellendige tikken! Het was precies, als op het Slot van Elseneur!
Vreekers grabbelde met zijn handen op het kastje naast zich.
‘Waar heb je nou die lamme lucifers gelegd?’ bromde hij.
‘Op het kastje!’ huilde de Juffrouw.
‘Dat is niet waar! Er ligt niks!’
‘Die ellendige lucifers! Als je ze noodig hebt, kun je ze natuurlijk niet vinden!’
‘Op de tafel misschien!’ fluisterde de Juffrouw. Vreekers sprong het bed uit.
Tik, tik!... tik!
Een schok ging door hem heen! Zoo hard was er nog geen enkelen keer getikt! Nee, dat kon geen touw zijn! Het was telkens en met dezelfde tusschenpoozen hetzelfde geluid.
Eindelijk, daar had hij het doosje! Hij streek trillend een lucifer af, bracht bevend zijn hand naar de kaars op het kastje. Het gas kon hij niet aansteken, omdat hij voor het naar bed gaan steeds den meter afdraaide, bang dat zij waren voor gasverstikking.
Verdraaid nog aan toe, dat moet je nu juist over- | |
| |
komen! De lucifer ging uit! En het doosje was leeg!
Tik, tik!... tik!
O, Goddank! daar was nog een doosje! Bevend bracht hij een brandenden lucifer naar de kaars.
‘Wat ga je doen? Wat ga je doen?’ vroeg Juffrouw Vreekers angstig.
‘Kijken bij het raam!’ zei Vreekers met een harde stem, als wilde hij het spook verdrijven.
Hij voelde zich op dat oogenblik als een held uit de middeleeuwen.
‘Laat me niet alleen, Jochem, laat me niet alleen!’ jammerde juffrouw Vreekers.
‘Ga dan mee!’ antwoordde de moedige drogist.
Juffrouw Vreekers zat op den rand van haar legerstee.
Tik, tik!... tik!
Juffrouw Vreekers kroop op eens weer in bed en de kandelaber trilde in Vreekers' hand.
Het was weer stil als te voren.
‘Zie je wat?’ fluisterde de juffrouw.
‘Nee, niks!’ antwoordde haar man.
Toen schuifelde Vreekers langzaam in de richting van het raam.
‘Wacht even! wacht even!’ riep zijn vrouw. Zij wilde voor geen geld van de wereld op dat oogenblik alleen blijven.
Toen kroop zij voorzichtig uit het bed, greep haar echtvriend bij zijn nachthemd en voetje voor voetje gingen zij samen naar het raam, Vreekers voorop, zijn vrouw als een schaduw vlak achter hem aan.
Zij stonden nu vlak bij het raam en luisterden gespannen; juffrouw Vreekers trilde over haar heele lichaam.
De drogist greep manmoedig het gordijnkoord beet en trok met een ruk het rolgordijn omhoog.
‘Spoken!’ gilde juffrouw Vreekers en zij viel bijna
| |
| |
om van den schrik; zij had de met hun vleugels wapperende en hoofdknikkende Paul en Bloemhof op de schutting ontdekt.
Vreekers zei geen woord; hij staarde ontzet naar de witte verschijningen daar buiten. Onder den kastanjeboom liepen twee spoken langzaam achter elkander, al maar zwaaiend met hun witte armen heen en weer, en op de schutting zag hij duidelijk nog twee andere spoken zitten, naast elkander. De drogist schrok zoo, dat hij het koord uit zijn hand losliet, waardoor het gordijn met zulk een vaart naar beneden schoot, dat het heelemaal naar beneden en op den grond viel.
Plotseling meende hij duidelijk een luid gelach op de schutting te hooren.
‘Oeloe, hij slaapmuts op zijn kop, die dropjan!’ hoorde hij iemand roepen.
Een licht ging Vreekers op.
‘De kafferjongen!’ riep hij op eens.
‘De kafferjongen?’ gilde juffrouw Vreekers.
Vreekers ging weer naar het venster; de vier spoken wapperden opnieuw met hun witte armen heen en weer en knikten aldoor met hun hoofd. Vlak onder het raam riep iemand met een holle grafstem:
‘Waar zijn de duiven? Wij komen om de duiven! Waar zijn de duiven?’
Maar Vreekers liet zich niet langer verlakken. Hij schudde zijn gebalde vuist tegen de vier witte spoken en verdween.
Een luid hoongelach klonk op van de schutting en uit den tuin der Van Bommel's.
Daarop tikte het weer tegen de ruit:
Tik, tik!... tik!
Vreekers zag in het licht van de maan duidelijk de lat met den spijker!
| |
| |
‘Nou zal het uitwezen!’ zei hij met een vloek en hij schoot een chambercloak aan.
‘Wat ga je doen, mannie, wat ga je doen?’ klaagde juffrouw Vreekers. Want al was het raadsel van het geheimzinnig getik voor haar opgelost en al wist zij, dat het geen spoken waren, zij zou na de uitgestane emotie toch voor geen geld op de slaapkamer alleen zijn gebleven.
‘Naar hiernaast!’ schreeuwde Vreekers.
Toen trok juffrouw Vreekers een ochtendjapon aan om haar man op dien tocht naar ‘hiernaast’ te vergezellen.
Vijf minuten later stonden de heer en juffrouw Vreekers op de stoep van den huize Van Bommel.
Vreekers belde aan en wachtte.
Op dat oogenblik hield een rijtuig stil voor het huis; Taks en Mopske stapten er uit.
‘Wat is dat? U hier midden in den nacht?’ vroeg de Taks en hij keek stom-verbaasd naar deze onverwachte verschijning op zijn stoep.
‘Het is 'n schandaal, meneer, 'n schandaal! Die bliksemsche kwajongens!’ en in geuren en kleuren deed de drogist op de stoep het heele verhaal.
Toen de Taks en Mopske even later boven op de slaapkamer der jongens kwamen, lagen de ‘spoken’ al in bed. Maar aan de slordig over de dekens gegooide lakens zagen zij dadelijk, dat de heer en juffrouw Vreekers niet te veel hadden verteld.
Paul lag te schateren in bed en hij riep, schuddend van pleizier:
‘Wah, meneer, die dropjan slaapmuts op zijn kop!’
De Taks vond het beter om met het ‘standje’ maar
| |
| |
te wachten tot den volgenden morgen, maar Spekkie, Pukkie en de Lijn sliepen dien avond rustig en tevreden in.
Zij hadden Witje en Colombine schitterend gewroken.
|
|