| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
Er was oorlog tusschen den huize Vreekers en de jongens van den heer Van Bommel.
Het had al lang zeer erg gespannen en de geschiedenis van de voetzoekers en de zevenklappers was niet bepaald geschikt geweest om den drogist vriendschappelijk te stemmen, al hadden de jongens - op hoog bevel - dan ook excuses gemaakt en beterschap beloofd. Zij hadden in geen weken meer ‘Dropjan’ geroepen, als zij voorbij den winkel kwamen, ja, zij hadden zelfs weer telkens heel netjes voor den heer Vreekers hun pet afgenomen, wanneer hij op de stoep van zijn winkel stond, wat zij maanden lang halstarrig hadden ‘vertikt’, uit ergernis over de twee door juffrouw Vreekers' kat opgegeten kanarie-vogeltjes.
Maar nu was het oorlog, formeel oorlog! De vijf jongens waren de gezworen vijanden van den heer en juffrouw Vreekers en zij hadden elkander plechtig gezworen wraak te zullen nemen, bloedige wraak op ‘den beul en de beulin uit den dropwinkel van hiernaast.’
En het viel niet te ontkennen, dat daar alle reden voor was. Zelfs Taks en Mopske waren heftig verbolgen, al trachtten zij dan ook dagelijks botsingen tusschen hun pupillen en den drogist te voorkomen.
| |
| |
Het meest verwoed was de dikke Spekkie. Hij verkondigde elken dag tegen ieder, die het maar hooren wilde, dat hij die dropjannen wel zou kunnen ‘doodslaan’ en het was een geluk voor den heer en juffrouw Vreekers, dat Spekkie geen held was en de grootte van zijn moordlustige plannen daarom dan ook altijd omgekeerd evenredig was met den afstand, waarop hij zich van de ‘dropjannen’ bevond.
- Nu moet worden toegegeven, dat Spekkie werkelijk reden had woedend te zijn en dat zelfs zijn zucht om wraak te nemen alleszins gerechtvaardigd was.
Spekkie was een dierenvriend. Behalve zijn kanaries hield hij er nog een verzameling salamanders, jonge kikkertjes, stekelbaarsjes, goudvisschen, kevers, torren, rupsen en zelfs twee kleine schildpadjes op na. De jongens noemden dat altijd spottend ‘Spekkie's dierentuin’ en zij hadden hem dan ook dikwijls om zijn verzamelwoede ertusschen genomen. Eens was Paul zelfs met een lucifersdoosje bij Spekkie gekomen en had heel ernstig gezegd:
‘Hier, zeg, voor jouw beestentuin, Spek!’
- Spekkie had voorzichtig het doosje geopend, maar er niets anders in gevonden dan wol en watten.
‘Er zit niks in!’ had hij nijdig gemopperd.
‘Oeloe, dan zij spring uit, zeg!’
‘Wat?’ had Spekkie geroepen en hij had verschrikt het doosje weer vlug gesloten.
‘Tien vlooi, zeg! Maar nou misschien al op jou, Spek!’ was het lachende antwoord geweest.
‘Stik!’ had Spekkie geroepen en nijdig had hij het doosje naar Paul's hoofd gegooid.
Spekkie had den heelen middag geen rustig oogenblik op school gehad; hij sloeg nu eens met zijn hand op zijn rug, dan weer onverwachts achter op zijn
| |
| |
schouder en het was zelfs zoo erg geweest, dat hij bij den Big bijna uit de klas was gestuurd, omdat hij volgens den wiskunde-leeraar ‘zoo ongemanierd tegen de leuning van zijn bank te scheuken zat!’
Spekkie had zoo'n afgrijselijke kriebel gehad, dat hij later nauwelijks kon gelooven, dat het niets dan een mop van Paul was geweest en er zelfs geen enkel springertje in het doosje had gezeten.
Maar op zijn verjaardag was er voor Spekkie werkelijk een groote verrassing gekomen. Toen hij om twaalf uur uit school kwam, zag hij in een hoek van den tuin boven de schutting een groote, ronde duiventil met twee deurtjes er in, en hij werd rood van pure opwinding, toen hij boven op een ladder stond en duidelijk vier witte duiven in het ronde vogelhuis zag zitten.
Het was een cadeau van zijn moeder en nooit was Spekkie in zijn leven ergens blijer mee geweest dan met zijn duiventil en den kostbaren levenden inhoud.
En al heel spoedig waren de witte duiven de lievelingen van den huize Van Bommel geworden. Zij vlogen af en aan en zij waren na eenige dagen al zoo mak, dat zij op Spekkie's hoofd en schouders kwamen zitten, als hij maar floot om ze te voeren. Spekkie had hun namen gegeven en wanneer er een van verre kwam aangevlogen, konden de jongens al op een afstand zien, of het Colombine of Witje, dan wel Minny of Kuifje was.
De duiven mochten het persoonlijk eigendom van Spekkie zijn, Pukkie, de Lijn, Paul en Bloemhof beschouwden ze als gemeenschappelijk bezit en de vier witte vogels waren binnen enkele dagen voor alle leden van het gezin Van Bommel even groote huisvrienden als Caro, de dikke poedel van den Taks.
Maar wie de duiven minder goed gezind waren,
| |
| |
dat waren Vreekers en zijn vrouw. Als juffrouw Vreekers de witte diertjes op haar dakgoot zag zitten, begon zij allervervaarlijkst te schreeuwen en in haar handen te klappen.
De eerste dagen vlogen Colombine en Witje verschrikt op, als de juffrouw begon te gillen of met een stofdoek in haar tuintje stond te wapperen, maar langzamerhand raakten ze aan haar gewend en bleven ze rustig in de dakgoot zitten, al schreeuwde de vogelverschrikster daar beneden nog zoo hard en al wapperde zij nog zoo fel met een witten of rooden doek!
‘Vreekers! Vreekers! Kom es hier!’ gilde zij dan naar binnen. ‘Ze zitten d'er weer, die vuiliken!’
‘Is het weer zoo ver?’ riep Vreekers en dadelijk daarop kwam hij dan het plaatsje achter zijn huis opsloffen.
‘Verdraaid nog aan toe, die smerige beesten!’ bromde hij nijdig en dan begonnen zij tegelijk, al maar naar boven turend, te roepen:
‘Hush! hush! hush! Vort! vort! vort! Hush! hush! hush!’
Opgeschrikt vlogen dan de duiven weg, maar tien minuten later stond juffrouw Vreekers al weer in het tuintje te wapperen met haar stofdoek en gilde zij opnieuw:
‘Vreekers! Vreekers! kom es hier! ze zitten d'er weer, die smerige beesten!’
En dan kwam Vreekers weer aansloffen en schreeuwde hij al in de gang, grauw van ergernis:
‘Is het weer zoo ver? Hush! hush! hush! vort! vort! hush! hush!’
Toen op een keer de duiven rustig bleven zitten, ondanks het krijschende duo Vreekers, was de juffrouw zoo nijdig geworden, dat zij woedend had geroepen:
‘Smijt ze 'n steen tegen d'r kop!’
Vreekers had zich gebukt en een grooten kiezel
| |
| |
opgeraapt; daarna had hij lang en heel secuur gemikt en den steen met een vaart door een ruit van zijn eigen dakvenster gekeild.
De duiven waren opgevlogen, maar Vreekers kon ƒ1,20 betalen voor een nieuwe ruit. En toen hij waratje een uur later met den glazenmaker boven op het zolderkamertje kwam, was het eerste, wat hij buiten zag: het paar Colombine en Witje, dat rustig op zijn dakgoot zich in de zon te koesteren zat.
‘Zou je ze nou niet?’ riep hij woedend. ‘Hush! hush! koerrr! koerrr!’
Colombine en Witje vlogen het luchtruim in.
‘Dat mot je nou maar elken dag aanzien, dat die smerige beesten je goot vuil maken!’ zei mijnheer Vreekers, grauw van nijdigheid, tegen den glazenmaker. ‘'t Most bij de wet verboden zijn om in een stad duiven te houden!’
Toen de vijf vrienden 's middags van Griet hoorden, dat Vreekers bij zich zelf de ruiten had ingesmeten, waren ze krom van pleizier.
‘Net goed!’ riep Spekkie. ‘Wat heeft ie ook met mijn duiven te maken?’
‘Oeloe, ik wou, hij smijt zijn eigen vrouw die ruit in, zeg, die dropjan!’ lachte Paul,
Dienzelfden avond kwam Mina op de voskamer met de boodschap, dat er een brief beneden was van den heer Vreekers.
‘Hij was zoo nijdig!’ vertelde Mina hun. ‘Als ze nog eens in m'n goot komen, dan draai ik ze den nek om, zei d'ie!’
‘Ja wel, hij zal wat!’ riep Pukkie.
Spekkie ging zelfs zoo ver met te zeggen, dat hij hem zelf zijn nek om zou draaien, als ie het mocht wagen aan zijn duiven te komen!
| |
| |
Er was werkelijk een brief van den heer Vreekers gekomen. De jongens zagen hem op tafel liggen, toen zij beneden kwamen.
‘Is ie erg nijdig, meneer?’ informeerde de Lijn.
‘Wat schrijft ie, die dropjan?’ vroeg Spekkie.
Taks las het epistel, dat hij van den buurman ontvangen had, aan de jongens voor.
Mijnheer.
Ik meld u bij dezen, dat wij grooten last ondervinden van de duiven van uw kostjongens, die onze dakgoot dagelijks bevuilen. Wij verzoeken u beleefd doch dringend de duiven van uw kostjongens vast te houden, zullende ik anders mij genoodzaakt zien maatregelen te nemen, opdat mijn goot niet langer door hen bevuild worde.
Achtend
Ued. Dienstwillige Dienaar
W. Vreekers.
‘Wah, ik nooit bevuil die goot van dropjan!’ gichelde Paul.
‘Wat nou?’ vroeg Spekkie, op wien de brief toch meer indruk had gemaakt dan hij wilde bekennen.
- De Taks stelde Spekkie gerust en verzekerde hem, dat hij den volgenden dag naar den heer Vreekers toe zou gaan om de zaak met hem te bespreken.
‘Wel ja, jij zeg aan die dropjan, hij mag zit in onze goot, zoo veel hij wil! Wij niks nie zeg!’ beweerde Paul.
Maar toen de Taks bij den heer Vreekers kwam, bleek het hem onmiddellijk, dat deze van geen toenadering wilde weten.
Het was vooral juffrouw Vreekers, die de duiven niet kon uitstaan.
‘'n Vuile boel, dat die smerige beesten maken. 't Is
| |
| |
meer dan crimineel!’ klaagde zij. ‘Ze zitten eeuwig en altijd op ons dak! Het is, of ze 't er om doen! Laten ze uw goot bevuilen!’
- ‘Ja, juffrouw, als ik het in m'n macht had!’ verdedigde Taks Spekkie's duiven. ‘Maar ik heb ze niet aan 'n touwtje!’
‘Houdt u ze dan vast! Dan heeft geen mensch d'r hinder van!’ bitste de juffrouw.
‘Kom, kom, juffrouw, wij moeten als buren wat geven en nemen!’ trachtte de Taks zijn buurvrouw te sussen.
‘'n Mooie boel!’ kijfde juffrouw Vreekers, ‘ik belief geen vuil van uwes vogels in m'n goot!’
Toen herinnerde de Taks zijn buren aan hun kat en Spekkie's opgegeten kanarie-vogeltjes, maar zelfs dat argument vermocht juffrouw Vreekers niet te verteederen. Juffrouw Prins uit ‘De Katoenbaal’ had haar verzekerd, dat je allerlei ziekten kon krijgen van duiven in je goot: typhus, pokken, roodvonk, cholera en de pest! zij zou geen oogenblik meer rustig kunnen slapen, als die duiven nog langer op haar goot kwamen zitten.
De twee kanaries hadden zij eerlijk vergoed! En kanaries waren tenslotte maar vogeltjes! Maar juffrouw Vreekers was 'n mensch en zij had geen pleizier om ziek te worden en dood te gaan voor het genoegen van kwajongens, die voetzoekers en zevenklappers op de stoep voor hun winkel hadden gelegd. 't Was 'n wonder geweest, dat ze d'er niks van over had gehouden! Het zat haar nog in de beenen, als ze aan dien avond dacht! Nee, meneer Van Bommel behoefde er niet langer over te praten. Zij wisten, wat hun te doen stond!
‘Ieder is zich zelf het naast!’ herhaalde juffrouw Vreekers nog eens. ‘'n Mensch doet alles om gezond te blijven en dan zouden wij door de duiven van die
| |
| |
jongens misschien weer wàt voor ziekte oploopen! Wij denken d'er niet an! Als u ze niet vasthoudt, dan zullen wij maatregelen nemen, wat zeg jij, Jochem?’
Jochem Vreekers knikte en bevestigde, dat hij ‘maatregelen zou nemen, als meneer Van Bommel zijn duiven niet vasthield!’ en met die boodschap kwam de Taks dan ook 's middags bij de jongens thuis.
In den huize Van Bommel werd daarop familieraad gehouden, wat er met de duiven moest gebeuren.
‘Wah, wat zij kan doen tegen ons duif?’ riep Paul. ‘Zij niet kan klim in die goot! Zij veel te stijf, die dropjan!’
Ook Pukkie en de Lijn waren er van overtuigd, dat Vreekers tegen de duiven niets kon uitrichten en zij beweerden bij kris en bij kras, dat ieder mensch het recht had duiven in zijn eigen tuin te houden.
Maar Spekkie was bang, dat ze zijn duiven zouden vergiftigen en hij werd al bleek, als hij aan die mogelijkheid dacht.
‘Als zij dat doen, wij trap boel kapot bij dropjan!’ dreigde Paul.
De Taks geloofde niet, dat het zoo'n vaart zou loopen.
‘Wij zullen het maar eens 'n paar dagen aanzien!’ zei hij. ‘Als ze op het dak bij Vreekers zitten, moeten jullie ze er maar afjagen, dan zien ze tenminste onzen goeien wil!’
Aldus werd besloten en den volgenden morgen zag juffrouw Vreekers, toen zij om tien uur in haar tuintje kwam, tot haar groote ergernis Colombine en Witje weer lustig dribbelen in haar goot.
‘Jochem! Jochem! ze zitten d'er weer!’ gilde de juffrouw.
‘Is het weer zoo ver?’
| |
| |
Vreekers kwam naar buiten sloffen en tuurde naar boven.
‘Wel verdraaid nog aan toe! Hush! hush! hush! vort! vort! hush! hush!’
De duiven keken even naar omlaag, maar bleven rustig zitten.
‘Ze hebben d'er gewoon maling an!’ huilde juffrouw Vreekers giftig.
Toen kwamen uit de verte Minny en Kuifje aangevlogen en zetten zich neer op den rand van de goot, naast Witje en Colombine!
‘Alle vier!’ riep juffrouw Vreekers.
Op dat oogenblik meende zij duidelijk te zien, dat Colombine... en zij dacht met huivering aan de verschillende ziekten, die de juffrouw uit ‘De Katoenbaal’ haar had opgesomd.
‘Die eene doet wat, Jochem, die eene doet wat! ik zie het duidelijk!’ riep zij woedend.
‘Doet ie wat?’ schreeuwde Vreekers en alsof dat onschuldige feit de maat deed overloopen, liet hij er woedend op volgen:
‘Dan ook geen pardon meer!’ en hij slofte naar binnen om de ‘maatregelen’ te nemen, waarmee hij den vorigen dag tegen den Taks had gedreigd.
Een half uur later zag Griet den loopjongen van den heer Vreekers in de goot zitten, maar wat hij er uitvoerde, kon zij niet ontdekken.
‘Wat doe je daar?’ riep zij naar boven.
‘'t Gaat je niks an!’ antwoordde de jongen en hij klauterde daarop door het dakvenstertje weer naar binnen.
Griet nam zich op hetzelfde oogenblik voor, Spekkie te waarschuwen, omdat zij het zaakje niet vertrouwde, maar toen Spekkie, Pukkie en de Lijn om twaalf uur uit school kwamen, was het al te laat.
| |
| |
In de goot van Vreekers' huis klapwiekten Colombine en Witje hulpeloos met hun witte vleugels heen en weer. De twee duiven zaten beide met hun pootjes in een val en Spekkie zag het roode pootje van Colombine als gebroken hangen naar beneê. Minny en Kuifje vlogen angstig rond boven zijn hoofd.
Na dit oogenblik was er oorlog tusschen de jongens van mijnheer Van Bommel en den huize Vreekers.
Spekkie, Pukkie en de Lijn waren buiten zich zelve van woede, toen zij de twee duiven daar zagen op Vreekers' dak, hulpeloos slaande met hun blanke vleugels heen en weer.
‘Wat 'n gemeene streek!’ riep Pukkie uit den grond van zijn hart.
‘Wat 'n smeerlappen!’ schreeuwde de Lijn.
Spekkie kon eerst heelemaal niets zeggen; hij staarde ontzet naar zijn twee lievelingsduiven, toen op eens bukte hij zich, greep een steen van den grond en keilde dien met 'n vaart dwars door de ruit van juffrouw Vreekers' slaapkamer.
‘Dierenbeulen! Dierenbeulen!’ gilde hij.
Spekkie was geen held, maar als hij driftig werd, wist hij niet meer, wat hij deed. Nu hij zijn lievelingsduif hulpeloos gevangen zag, was hij buiten zich zelf van woede geworden en zonder over de gevolgen na te denken, had hij dien steen opgeraapt en door het raam van zijn vijanden gesmeten.
‘Jochem, Jochem, ze gooien van hiernaast met steenen!’ hoorden de jongens juffrouw Vreekers aan den anderen kant van de schutting roepen.
Toen op dat moment kwamen ook Paul en Bloemhof in den tuin.
| |
| |
De Lijn en Pukkie wezen naar boven en de Artapappa's zagen de twee duiven in de goot.
‘Oeloe, wat schobjak, die dropjan! Wij moet wraak, zeg, wraak!’ schreeuwde Paul en tegelijk zat hij al boven op de schutting. ‘Oeloe, kom achter, schobjak! dropjan! dierbeul! bleekkop! smeerkaan!’
Pukkie en de Lijn begrepen niet, waar Paul zoo gauw al die scheldwoorden vandaan haalde, maar zij vonden dat hij geen woord te veel zei.
Op eens zagen zij hem zijn vuist ballen en hoorden zij hem roepen:
‘Wat jij doe met ons duif, dropjan? Maak jij los? anders wij kapot al jouw ruit!’
‘Ik zal de politie waarschuwen, leelijke kaffer!’ hoorden de jongens Vreekers nu roepen.
‘Wah, jij zelf leelijk, bleekhoofd! dierbeul! dropjan! smeerkaas! schobjak! neusmop!’ en Paul raffelde weer al de scheldwoorden af, die hij meende, dat hier van pas waren.
Pukkie, de Lijn en Bloemhof klommen nu ook op de schutting; Spekkie deed er alle moeite voor, maar bleef halfweg steken.
‘Kom maar hier, Spek!’ riep de Lijn en hij sjorde hem naar boven.
Vreekers zag de vijf gezworen vijanden daar voor zich op zijn schutting.
‘Wie heeft die ruit ingegooid?’ vroeg de drogist woedend.
‘Wij wraak ons voor die duif!’ schreeuwde Paul.
‘Jij zal van me hooren, jongetje!’ antwoordde Vreekers.
Daar verscheen ook juffrouw Vreekers op het achterplaatsje.
‘Oeloe, oeloe, leelijke vrouwbeul!’ riep Paul.
| |
| |
‘Schreeuw jij maar, kaffer! Wij zullen de politie halen!’ waarschuwde venijnig de juffrouw.
‘De politie?’ riep Spekkie nu op zijn beurt. ‘Wacht maar! Dat zullen wij zelf wel doen! Eerst mijn kanaries en nou mijn duiven!’
‘Ik zal knippen zetten, waar ik wil!’ zei de drogist.
‘Och wat, laat je toch niet verder met die kwajongens in!’ nijdigde juffrouw Vreekers en zij slofte weer naar binnen.
Vreekers hief zijn rechter wijsvinger op en dreigde:
‘Jullie zult van me hooren! Jullie zult van me hooren!’ en hij slofte zijn vrouw achterna, de gang in.
‘Dierenbeulen! Dierenbeulen! Dierenbeulen!’ riepen de jongens op de schutting hem na en Paul schreeuwde boven alles uit.
‘Wij zal mores jou, leelijke dropjan, smeerkaas!’
Taks was thuis gekomen en hoorde het geschreeuw in den tuin. Toen hij de jongens op de schutting zag, begon hij iets te vermoeden.
‘Wat doe jullie daar, jongens?’
‘Wij scheld dropjan, meneer!’ riep Paul. ‘Zij knip ons duif!’
Pukkie sprong van de schutting en wees naar boven.
‘Kijk eens, wat ze gedaan hebben, meneer! Knippen gezet in hun goot!’
Ook de andere jongens stonden nu weer op den grond, en toen Spekkie zijn twee arme duiven met de verminkte pootjes daar nog altijd spartelen zag, begon hij plotseling te huilen en riep opnieuw, wit van drift.
‘Wat 'n dierenbeulen. Kijk nou eens, meneer!’
Weer bukte hij zich om een steen door de ruiten te gooien, maar de Taks greep nog juist op tijd zijn arm vast.
‘Laat dat, Gijs!’ riep hij. ‘Ik zal naar meneer
| |
| |
Vreekers toe gaan en ik beloof je, dat ik 'em de waarheid zal zeggen. Maar jullie eerst in huis, jongens!’
De vijf vrinden gingen mopperend naar binnen. Taks keek nog eens naar boven; toen volgde hij met driftige, haastige passen en stond even later met een gezicht, rood van kwaadheid, druk gebarend voor de toonbank tegenover den heer en juffrouw Vreekers.
Wat er in den winkel tusschen den heer Van Bommel en de ‘dropjannen’ gesproken werd, hebben de jongens nooit gehoord, maar na een kwartier zagen zij Taks thuis komen, met de twee witte duiven in zijn armen. De roode pootjes hingen slap, gebroken omlaag; Spekkie begreep, dat Witje en Colombine nooit meer op een dakgoot zouden zitten.
De Taks verzekerde Spekkie, dat hij met buurman Vreekers afgerekend had, maar dat was den jongens niet genoeg. Toen zij even later weer onder elkaar waren, zwoeren zij plechtig wraak te zullen nemen op de ‘dierenbeulen van hiernaast!’
En Paul gilde, boven op den ladder bij de duiventil, waarin zij Colombine en Witje voorzichtig hadden neergelegd:
‘Oeloe ja, wij zal wraak ons op die dropjan! Wraak! Wraak! Wraak!’
|
|