| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Bloemhof en Pukkie bleven maar kort de gasten van den braven postdirecteur. Den volgenden morgen reeds gingen zij naar huis terug en het duurde niet lang, of Pukkie en Bloemhof liepen samen weer op straat, alsof er niets gebeurd was.
Toen de Roggemik Bloemhof voor den eersten keer op de Markt weer tegenkwam, schrok hij zoo van dit onverwachte gezicht, dat hij in zijn verbouwereerdheid voor de twee vrienden salueerde, alsof zij de burgemeester en de wethouder in eigen persoon waren.
‘Allemachies!’ riep Puk, ‘dat is mij nog nooit overkomen!’
Hij was er zoo verrast van, dat hij 's middags opzettelijk met den Lijn voorbij het politiebureau liep om den vriendelijken agent nog eens tegen te komen. Hij wilde dit wonder ook aan den Lijn laten zien. Pukkie was erg verontwaardigd, toen de Roggemik hen voorbij liep zonder hen zelfs met een blik te verwaardigen.
‘Je hadt hem vanmorgen eens moeten zien! Hij sloeg voor me aan, man, alsof ik de commissaris was! Fijnemans! En nou? Wat 'n vent!’ schamperde Pukkie.
Maar de Roggemik had het voor dien eenen keer blijkbaar meer dan genoeg gevonden.
| |
| |
Paul was verliefd!!!
Dit was het nieuwste nieuwtje onder de jongens te Vliedrecht!
Toen de Lijn op een avond met dit allerlaatste snufje op de voskamer was gekomen, was Pukkie onder de tafel gerold van het lachen en Spekkie zat, krom van pleizier, al maar op zijn knieën te slaan en riep aldoor:
‘Wat 'n mop! Wat 'n mop!’
De Lijn begreep, dat Spekkie in de meening verkeerde ertusschen te worden genomen.
‘Nee, waarachtig, lui, het is zoo!’ zei de Lijn. ‘Hij heeft het te pakken!’
‘Paul verliefd! Nee, die is goed!’ gierde Spekkie.
Het vrouwelijk geslacht stond bij den dikken Spekkie niet bijzonder in den pas. Hij moest niets van de meisjes hebben. Spekkie kon zich nooit begrijpen, dat een jongen verliefd kon zijn! Hij vond dat allemaal flauwe, kinderachtige onzin! Maar het idee, dat Paul het te pakken zou hebben, vond Spekkie het toppunt.
‘Op m'n woord, lui, het is zoo!’ verzekerde de Lijn.
‘Op wie dan?’ vroeg Puk.
‘Op Beppie!’
‘Dan worden jullie zwagers!’ gilde Spekkie.
‘Hoe heb je 't gemerkt?’ informeerde Puk.
‘Hij heeft 't mij zelf gezegd!’
‘Paul?’
Spekkie en Pukkie konden het nog maar half gelooven.
‘Hij is zoo even bij me geweest. Hij zei: ‘Wallah, Lijn, jij altijd met Miep, zeg! Jij neem mij mee, wat? Ik ook verliefd, jô! Ik op die zuster! Oeloe, zoo aardig meisje, die Bep! Mijn hart rikketik, als ik zie haar! Zoo snoes, zeg!’
‘Schei uit, Lijn, schei uit!’ brulde Spekkie. De
| |
| |
tranen liepen hem langs zijn bolle wangen; hij kon haast niet meer van het lachen.
Het was werkelijk meenens bij den jongsten Artapappa, want den volgenden morgen, toen de Lijn om twaalf uur uit school kwam, riep Paul hem apart.
‘Zeg, Lijn!’ begon hij. ‘Wil wij straatje om?’
‘Waarom?’ vroeg de Lijn, die niet dadelijk begreep, wat Paul in den zin had.
‘Wallah, die meisjes, zeg! Als wij in straat, wij kom tegen!’
De Lijn was onmiddellijk bereid en met hun beiden liepen zij in de richting van de meisjes-H.B.S.
Maar zij hadden nog geen veertig pas gedaan, of Paul hield opeens halt.
‘Ik terug!’ zei hij en hij keek tegelijk erg sip.
De Lijn zag hem verwonderd aan.
‘Waarom?’ vroeg hij.
‘Ik in mijn maag, zeg! Ik zoo benauwd!’
‘Ben je gek? Vooruit, kom nou mee!’ moedigde de Lijn zijn verliefden vriend aan.
‘Maar jij niks verklap, hoor, Lijn!’
‘Nee, natuurlijk niet!’
Zij liepen weer door!
‘Oeloe, daar jij heb! Ik zie hoedje!’ riep Paul plots verschrikt. In de verte zag de Lijn Miep en Bep Scheltens aankomen.
‘Jij niks zeg, hoor!’ drong Paul nog eens aan.
De Lijn stelde hem weer gerust.
‘Daààg!’ riepen de beide meisjes, toen zij passeerden.
‘Dag, Miep! Dag, Bep!’ groette de Lijn.
Paul riep met een stem als van een sergeant-majoor ‘Dag!’ en hij knikte zoo overdreven, dat je een oogenblik bang was, dat zijn hoofd van zijn romp zou vliegen.
Wel zes maal keken de twee jongens om en toen Bep
| |
| |
ook even haar hoofdje omdraaide, knikte Paul haar weer allerminzaamst toe.
‘Ik vind snoes, zeg, die Bep! Wat jij, Lijn?’ riep hij enthousiast, toen de meisjes om den hoek verdwenen waren. ‘Ik bar verliefd, zeg! Mijn hart tiktak tiktak, als ik haar zie!’
's Middags om half vier kwam Paul alweer bij den Lijn.
‘Wallah, Lijn,’ zei hij met een knipoogje van vertrouwen, ‘wij weer straat om, zeg! Wij moet zien ons meisje, ja!’
De Lijn had schik in het geval en broederlijk stapten zij weer samen de deur uit om de geliefden huns harten tegen te komen. Maar omdat de meisjes-H.B.S. eerst om vier uur uitging, liepen zij eerst nog een straatje om.
Paul had blijkbaar behoefte om den Lijn deelgenoot van zijn gevoelens te maken. Hij was erg woordenrijk in zijn verliefdheid.
‘Wallah, Lijn, wij nou dik vriend, zeg, met zelfde meisjes!’ zei hij enthousiast. ‘Jou Miep ook schat, zeg; maar jij mag hou Miep voor mijn part. Ik liever Bep! Die lach zoo lollig, zeg! Ik denk en droom aan haar al vier daag!’
‘Wah, daar zij is!’ riep hij opeens met een stralend gezicht.
De twee meisjes kwamen lachend naar hen toe.
‘Oeloe, Lijn, zij loop op ons! Jij zal zien, zij moet ons!’ lachte Paul.
De twee meisjes stonden stil en groetten.
‘Zeg, Dolf,’ zei Bep, ‘je moet nog altijd 'n versje in mijn album schrijven!’ en tegelijk liet zij hem een klein poëzie-album met een rood-pluchen band zien.
‘O, da's goed!’ zei de Lijn. ‘Geef maar hier!’
‘En jij ook, Paul!’ lachte Bep.
Paul keek vragend naar den Lijn.
| |
| |
‘Watte datte?’ vroeg hij.
‘Je moet 'n versje in mijn album schrijven!’ gichelde Bep.
‘Watte datte versje? Ik kan geen versje!’ merkte Paul verlegen op.
‘Dan zal ik je wel helpen!’ stelde de Lijn hem gerust.
‘En 't moet 'n heel mooi worden, hoor, Paul!’ zei Bep.
‘En lang!’ plaagde Miep.
‘Nou dàààg!’ En weg waren de twee meisjes.
‘Oeloe, wat flauwe smoes, zeg! Versje! Ik nooit versje!’ zei Paul, die dit een alleronaangenaamste opdracht vond. Veel liever had hij gewild, dat Bep hem had gevraagd om eens voor haar op zijn handen te loopen of een salto mortale te maken. Maar 'n versje! Wat hadden die Hollandsche meisjes wonderlijke liefhebberijen.
‘Nou ja, ik zal je d'er wel bij helpen! Wij zullen samen wel wat in elkaar draaien!’
Dienzelfden avond zaten Paul en de Lijn samen op de kamer met een groot vel papier en het poëzie-album van Bep voor zich. De Lijn las 'n paar versjes uit het album voor; ze handelden zonder uitzondering over vergeet me nietjes en trouwe, eeuwige vriendschap. De Lijn vond ze alle even mooi. Paul zuchtte.
‘Ik kan nooit versje!’ zei hij diep verslagen.
‘Ik zal 't wel voor je maken!’ en de Lijn schreef de eerste twee regels:
Ik kom van verre stranden
Van het land aan d'Oceaan.
Hij las het Paul voor.
‘Oeloe, fijn, ja zeg, fijn! Verre stranden... dat ben ik!’ riep hij verukt uit en hij keek vol bewondering naar zijn knappen, blanken vrind. ‘Nou weer verder, Lijn! Van die verre stranden!’
| |
| |
Mij binden dierbre banden
schreef de Lijn.
‘Wallah, ja, da's mooi!’ riep Paul weer vol bewondering.
De Lijn staarde naar het plafond en kauwde op zijn pennehouder; hij kon geen rijmwoord vinden op ‘Oceaan.’
‘Wat jij kijk in die lucht?’ vroeg Paul.
‘Ik moet 'n woord hebben, dat rijmt op Oceaan.’
‘Watte datte, rijm?’
‘Nou, in een vers moeten de woorden toch rijmen, bijvoorbeeld:
Heb je wel gehoord van de zilveren Vloot,
De zilveren Vloot van Spanje?
O, nee, dat rijmt niet!’ verbeterde de Lijn zich.
zie je, da's nou 'n vers!’
Artapappa zei dat hij het volkomen begreep. Hij wist nu precies, wat 'n vers was. Hij keek diepzinnig op het papier en de Lijn las nog eens over:
Ik kom van verre stranden,
Van het land aan d' Oceaan.
Mij binden dierbare banden.
Verder kwam hij niet.
Op eens riep Paul verrukt:
‘Ik weet! Ik weet!’
De Lijn schaterde het uit. Paul keek 'n beetje teleurgesteld.
‘Waarom niet, zeg? Is toch maar flauwe smoes, die heele vers!’
| |
| |
Op dat oogenblik kwam Pukkie binnen.
‘Wat doen jullie daar?’ vroeg hij.
‘Wij maak vers voor poesjesalbum van Bep. Jij moet help, zeg, Puk!’
Pukkie begreep het: het was nog erger met Paul gesteld dan hij had gedacht.
Hij ging bij de tafel zitten; de Lijn las hem de drie regels voor.
‘Nou, da's gemakkelijk!’ riep Pukkie, ‘je zet weer
Aan 't land van d' Oceaan.
De Lijn las:
Ik kom van verre stranden,
Van het land aan d' Oceaan,
Mij binden dierbare banden,
Aan het land van d' Oceaan.
‘Wah ja, da's mooi, zeg!’ riep Paul in vervoering. Hij vond het al bij voorbaat prachtig. Nog nooit had hij met zoo veel ontzag tegen zijn Hollandsche vrinden opgezien als dezen avond.
De Lijn kauwde weer op zijn pennehouder en staarde opnieuw naar het plafond. Hij vond het machtig moeilijk, Puk had ook een vel papier genomen; hij schreef. schrapte door, schreef opnieuw en schrapte weer door. Paul zat ootmoedig en stil te wachten; hij keek van den een naar den ander en begon te vreezen, dat zij nooit uit het land van d' Oceaan zouden komen.
Maar na tien minuten zei Pukkie op eens:
‘Ik ben klaar!’ en hij las voor:
Ik kom van verre stranden
Van het land van d' Oceaan,
Mij binden dierbare banden
Aan het land van d' Oceaan,
Aan het land van d' Oceaan,
| |
| |
Naar het land aan d' Oceaan.
Ik zal daar werken, leven
In het land van d' Oceaan,
Misschien zal ik er sneven
In het land van d' Oceaan,
In het land van d' Oceaan,
Nog eenmaal aan mij denken
In het land van d' Oceaan,
En pluk vergeet mij nietjes
Voor het land van d' Oceaan.
Pukkie was 'n beetje onder den indruk van zijn eigen vers. Hij had bij het dichten aan Bloemhof gedacht en eigenlijk was het dan ook een vers op hem geworden.
De Lijn was maar matig enthousiast.
‘Nou ja,’ zei hij 'n beetje minachtend, ‘zoo kan iedereen wel 'n vers maken, als je om den anderen regel zet: het land van d' Oceaan!’
‘Wat?’ merkte Pukkie verontwaardigd op. ‘Mag dat zeker niet? Dat zie je zoo dikwijls in 'n vers!’ Puk ging in zijn gedachten na, of hij geen voorbeeld kon vinden. Ah, daar had hij er een!
‘Neem maar eens Piet Hein!
Piet Hein zijn naam was klein;
Hij heeft gewonnen de zilveren vloot,
Hij heeft gewonnen de zilveren vloot!
Daar krijg je elken zin twee maal en Piet Hein zelfs wel drie maal!’
‘Wel ja, waarom niet!’ riep Paul. ‘Toch allemaal flauwe smoes, die vers! Wie praat nou zoo? Piet
| |
| |
Hein, Piet Hein, Piet Hein. Als jij zoo praat, die mensch denk: jij heelemaal gek! Ik wat blij met die mooie vers, zeg! Ik zal schrijf in die poesje-album en mijn naam er onder!’
Doch opeens keek hij heel bedenkelijk en zei:
‘Maar zij nooit geloof, die vers van mij, zeg! Wallah, ik maar kaffer, ik niet zoo knap!’
‘Nou, probeer dan zelf er één te maken!’ lachte de Lijn.
‘Oeloe, ik niet kan!’ zuchtte Paul.
‘Je kan het toch probeeren!’ zei Puk.
‘Wallah, heksentoer, zeg!’ weerde Paul af.
‘Vooruit, wij zullen je wel helpen!’ zei de Lijn en hij duwde Paul een potlood in zijn handen.
‘Wat moet daarin, zeg?’
‘Nou, dat je van haar houdt!’ zei Puk.
‘En dat je altijd aan haar zult blijven denken!’ vulde de Lijn aan.
‘Wallah, dan ik zeg:
Zeg Bep, ik vind jou schat.
Als zij dat lees, zij wel weet: van kafferjongen!’
‘Da's vast!’ bevestigde de Lijn.
‘Nou, schrijf dan maar op!’ zei Pukkie.
Paul schreef:
Zeg, Bep, ik vind jou schat.
‘Wat verder, zeg?’
‘Nou moet je rijmen op schat!’ onderrichtte Pukkie.
‘Kat!’ riep Paul onmiddellijk triomfantelijk uit. ‘Dat rijmt ja!’
Paul keek eens naar het plafond, daarna op den grond, toen weer naar het plafond, hij vond niets.
‘Wallah, jij moet help met die kat! Ik kan niet
| |
| |
met kat!’ zuchtte hij wanhopig. Maar plotseling riep hij verrukt:
‘Oeloe ik weet:
Ik wil, jij was mijn kat!’
‘Verdorie ja, dat rijmt!’ riep de Lijn.
‘Nou, dan ik schrijf op!’ en Paul schreef:
Zeg, Bep, ik vind jou schat.
Ik wil, jij was mijn kat!
Paul bleek op eens den geest te hebben, want hij schreef tot groote verrassing van de jongens er onmiddellijk nog twee regels onder.
‘Lees op, wat heb je geschreven, Paul?’ vroeg Pukkie.
‘Ik al vier regels, zeg!’ riep de kafferjongen blij en hij begon met een gezicht, waarop je duidelijk las: wat zeg je me daarvan?
Zeg, Bep, ik vind jou schat
Ik wil, jij was mijn kat,
Zeg, Bep, ik vind jou schat
Ik wil, jij was mijn kat.
Pukkie en de Lijn vielen tegen elkander van het lachen. Paul lachte hartelijk mee, maar hij begreep toch niet goed waarom, want hij vroeg even later heel verbaasd:
‘Waarom niet goed, zeg! Jij zelf wel tien maal Oceaan en de zilvervloot ook altijd twee maal!’
Pukkie en de Lijn begrepen, dat het onbegonnen werk was om Paul in de geheimen der poëzie in te wijden. Het was trouwens ook niet meer noodig, want hij schoof onverschillig het papier weg en zei met een breeden lach:
‘Wallah, ik schei uit met die flauwe smoes! Ik zal wel zeg, ik kan niet vers! Ik maar kafferjong! Geef
| |
| |
maar jouw vers, Puk, ik zal schrijf over van die Oceaan!’ en Paul begon met prachtige krulletters het vers van ‘het land van d'Oceaan’ in Beppie's album te schrijven.
Toen Puk het overlas, bemerkte hij, dat Paul de twee zinnen, die hij juist het mooist vond:
‘Misschien zal ik er sneven
In het land van d'Oceaan.’
had overgeslagen.
Paul vond het blijkbaar niets erg.
‘Wallah, niks nie erg, zeg, één Oceaan minder bij zooveel Oceaans! Zij niet merk, als zij niet weet!’
Maar Pukkie had meer vertrouwen in de letterkundige scherpzinnigheid van Bep dan Paul.
‘Weet je wat? Zet het er onder met een aanhalingsteeken!’ stelde Puk voor.
‘Watte datte? aanhaalteeken?’
Pukkie legde het hem uit en Paul zette een dik kruis voor den regel:
Onder het vers schreef hij:
+ Hier ik vergeet:
Misschien zal ik er sneven.
‘Is het zoo goed?’ vroeg hij en hij liet het aan den Lijn zien.
‘Van den Oceaan moet er nog bij!’ zei de Lijn.
‘O ja, ik vergeet!’ en Paul schreef er bij:
‘En één Oceaan!’
De Lijn en Pukkie gierden het uit, toen zij dat lazen.
‘Nou ziet ze tenminste, dat het echt van jou is!’ riep de Lijn.
| |
| |
‘Wel ja, zeg! zij zal snap: de onderste Oceaan dat ben ik!’ lachte Artapappa.
Daarop ging hij zijn jas en zijn pet halen.
‘Nou wij breng weg, Lijn! Misschien wij zien ons meisje!’ riep hij en voor de derde maal gingen de twee vrinden dien dag er op uit om zoo mogelijk een glimp van de dames Bep en Miep Scheltens te ontdekken.
Buiten gekomen, klopte Paul den Lijn hardhandig op zijn schouder en riep enthousiast:
‘Oeloe, ik een idee, Lijn! Ik koop één present voor Bep. Dan zij weet: ik houd van haar!’
De Lijn vond het prachtig en samen gingen zij naar den Franschen Bazaar om een cadeau voor Bep uit te zoeken.
Een allervriendelijkste winkeljuffrouw hielp de twee jongens en vroeg aan Paul, wat hij hebben moest.
‘Ik weet niet!’ antwoordde Artapappa.
‘Ja, ik weet het nog minder!’ lachte de juffrouw.
‘Eén present voor meisje!’
‘Hoe duur mag het wezen?’
Paul telde zijn geld uit.
‘Eén gulden acht en twintig cent!’ was het antwoord. Het was alles, wat hij bezat.
De juffrouw lachte weer. Zij liet den jongens allerlei prachtdingen zien: broches, armbanden, speldjes, beeldjes, speldenkussen, photographielijstjes, maar Paul kon geen keuze doen.
‘Zeg jij maar, Lijn, ik weet niet!’ zei hij verlegen.
Maar plotseling riep hij blij:
‘Oeloe, da's lollig, Lijn, kijk!’ en hij wees naar een Chineesch beeldje, waarvan de kop al maar door ‘nee’ schudde.
De Lijn informeerde naar den prijs.
‘Een gulden, veertig, jongeheer!’
| |
| |
‘Wallah, wat jammer, te duur zeg!’ zei Paul erg teleurgesteld, maar hij bedacht zich: ‘Jij leen mij twaalf centen, Lijn!’
De Lijn diepte een dubbeltje en twee centen uit zijn portemonnaie en Paul nam het Chineesche beeldje in bezit.
‘Wah, zij zal lach om die Chinees, zeg, Lijn! Als zij ziet, zij denk aan mij!’
De Lijn en Paul stonden voor het huis van de familie Scheltens. De Lijn belde aan.
‘Oeloe, als zij zelf kom, wat dan zeg?’ vroeg Paul 'n beetje benauwd.
‘Dan geef je 't haar!’ antwoordde de Lijn.
‘Wah, ik in mijn maag, zeg! Mijn hart tik-tak!’
De deur ging open; een dienstmeisje stond op den drempel. Paul nam zijn pet af, stopte het meisje het rood-pluchen poëzie-album en den hoofd schuddenden Chinees in haar handen.
‘Wat moet ik daar mee?’ vroeg het meisje giechelend.
‘Jij geef aan Bep, zeg!’
‘Van wie moet ik zeggen, dat het komt?’
‘Van één vriend, zeg maar!’ zei Paul ernstig.
Het dienstmeisje grinnikte en wilde naar binnen gaan. Maar plotseling ontdekte Paul de twee bekende hoedjes van Miep en Bep op den kapstok in de vestibule.
‘Oeloe, Lijn, kijk: hoedjes!’ riep hij.
Het dienstmeisje proestte het uit en ging naar binnen.
Paul trok zijn vrind aan zijn mouw.
‘Zeg, Lijn, wij wacht hier stiekum en gluur! Misschien wij zien ons meisje!’
- Zij tuurden naar de gesloten gordijnen, waarachter zij de meisjes wisten en wachtten. Het duurde vijf minuten, tien minuten, maar niemand verscheen.
‘Wah, zij niet kom! Wat flauwe streek, zeg!’ en
| |
| |
mopperend keerde Paul eindelijk met den Lijn naar huis terug. Het was de eerste teleurstelling voor den verliefden Artapappa.
- De tweede kwam den volgenden dag. Paul was in den tuin, toen hij den heer Van Bommel naar hem toe zag komen. De Taks had het beeldje van den neeschuddenden Chinees in zijn hand.
‘Oeloe, mijn Chinees!’ riep Paul verbaasd.
‘Waar hij vandaan?’
‘Is dat beeldje van jou, Paul?’ vroeg de Taks.
‘Ja, mijnheer! Ik geef aan Bep!’
‘Ja, jongen, dat is erg vriendelijk van je, mare’... de Taks wist zelf niet, hoe hij er mee aan moest. Hij vertelde Paul, dat mevrouw Scheltens het beeldje had teruggestuurd, omdat zij liever niet zag, dat Bep een cadeautje van vreemde jongens aannam.
‘Wah, ik geef aan Bep en niet aan die mevrouw,’ zei Paul erg verontwaardigd.
- De Taks hield een verhandeling tegen den kafferjongen. Hij zei het zoo zacht en zoo kiesch mogelijk, maar toch duidelijk genoeg, dat Paul begreep, dat hij voortaan niet meer met cadeautjes bij de familie Scheltens moest aankomen.
Paul keek eerst een beetje beteuterd en Taks was juist van plan zijn zwarten pupil een paar troostwoorden toe te spreken, toen Paul op eens verontwaardigd uitriep:
‘Wallah, als die mevrouw niet wil, dan zij kan stik!’ en hij liep nijdig met zijn beeldje weg.
Toen Paul dien avond op de voskamer kwam bij Spekkie, Pukkie en den Lijn, zette hij lachend den Chinees op de tafel.
‘Wallah, zeg, ik mijn Chinees terug!’ zei hij. ‘Mevrouw ma stuur hem mij met compliment, ik mag zelf
| |
| |
hou. Wat draak, zeg! Voor mijn part naar de maan, die heele mevrouw ma! Ik lak aan haar!’
Daarop gaf hij een flinken tik tegen den kop van het beeldje.
‘Wat zeg jij, Chinaman, wij moet niks van die mevrouw ma, wat?’
Het beeldje schudde hevig: ‘neen’!
|
|