naar buiten, om den gewonden Bloemhof te bezoeken.
‘Dat schijnen twee trouwe vrinden te zijn, hè, die kafferjongen en die Rob!’ zei de postdirecteur, toen hij met den heer Van Bommel op straat liep.
‘Als ik je dat vertel, Goovers, dan zul je 't nauwelijks willen gelooven!’ en de Taks sprak enthousiast over de vriendschap tusschen Pukkie en den kafferjongen.
‘Gek toch, hè, zoo'n zwarte en zoo'n blanke!’ zei de postdirecteur en hij schudde verwonderd zijn hoofd.
In het groote logeerbed lagen de blanke en de zwarte broederlijk naast elkander.
Bloemhof's hoofd zat geheel in het verband en het scheen den Taks toe, of het donkere gezicht tusschen al die zwarte doeken nog zwarter leek dan anders.
‘Wel, Bloemhof, jongen, hoe gaat het er mee?’ vroeg de Taks en hij legde vriendelijk zijn hand op zijn wang.
Bloemhof glimlachte verlegen.
‘Beter, meneer!’ zei hij zacht.
‘Heb je pijn, jongen?’
‘Nee, meneer, al over!’
‘Hoe kwam dat zoo, Bloemhof?’
De kafferjongen zweeg.
De Taks kon zich maar niet begrijpen, waarom de politie juist hèm geslagen had, den kalmen, zachtaardigen Bloemhof! En hij vroeg nog eens: ‘Hoe is dat zoo gekomen, jongen?’
Bloemhof lag op zijn rug. Even keek hij met zijn donkere, groote oogen Taks aan. Toen zei hij niets dan:
‘Weet niet, meneer!’
‘Ze wilden mij slaan, meneer, en toen sprong Bloemhof naar voren en toen raakten zij hem!’
Pukkie zei het met schitterende oogen en zag even naar zijn vriend, die stil voor zich uitstarend daar naast hem lag.