| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Zoo langzamerhand raakten de Vliedrechtenaars aan de Artapappa's gewend. Zij bleven niet meer staan en gaapten de twee kafferjongens zelfs niet meer met open monden aan, wanneer zij dezen op straat ontmoetten. Alleen aan de buitenmenschen, die het stadje kwamen bezoeken, werden de zwarte koningszonen altijd nog als twee plaatselijke rariteiten aangewezen en op marktdagen, als de boeren uit den omtrek naar Vliedrecht kwamen, hadden Paul en Bloemhof altijd nog veel bekijks.
Het is nu eenmaal een ongelukkige en onhebbelijke eigenschap van vele Hollanders, dat zij menschen, die er 'n beetje anders uitzien dan zij zelve, altijd moeten aangapen, alsof het wilde beesten zijn. En alsof dat niet genoeg is, vinden zij het dikwijls zelfs nog noodig om ze na te schreeuwen en na te jouwen, enkel en alleen, omdat zij niet gelijk gekleed zijn of 'n beetje andere gelaatskleur hebben dan de menschen om hen heen.
Bloemhof werd altijd weer verlegen, als hij bemerkte, dat de menschen naar hem keken, en wanneer zij hem hadden nageschreeuwd: ‘leelijke sausneger!’ of ‘roetmop’, dan kostte het Pukkie altijd eenige moeite zijn
| |
| |
vriend den volgenden dag te bewegen weer met hem uit te gaan.
Paul daarentegen had er volkomen maling aan, als zij naar hem wezen of om hem lachten. Zoodra hij bemerkte, dat een buitenman hem aangaapte, trok hij een grimas en had hij altijd één of andere opmerking bij de hand.
‘Oeloepoe! kijk naar je eigen!’ zei hij dan, of wel:
‘Jij nooit kaffer zien? Zoo van voor en zoo van achter!’ en wanneer het boertje dan kwaad werd, omdat Paul hem zijn rug toedraaide, en begon te schelden: ‘leelijke neger!’ of ‘leelijke zwartjan!’ nam de jongste Artapappa heel beleefd zijn pet af en zei:
‘Wah, geen zwartjan, zeg! Paul!’
Eens had hij een zwaren, dikken veekooper, die hem had uitgescholden, razend gemaakt, door heel lang naar hem te kijken en daarna - naar zijn verdacht rood gezicht wijzend - te zeggen:
‘Oeloe, jij ook niet zoo mooi, zeg, met jouw rooie kokkerneus!’
De dikke veekooper, die heel goed wist, dat hij niet voor niets zoo'n rooden voorgevel had en er daarom niet graag aan werd herinnerd, had in zijn woede Paul een draai om zijn ooren gegeven, maar het resultaat was heel anders dan hij had verwacht.
‘Wallah, watte datte? Jij niet kan klets, jij aai!’ lachte Paul, en alle omstanders proestten het uit, toen zij het lachende snuit van den kafferjongen en het verbouwereerde gezicht van den veekooper zagen.
‘Tegen dien kafferjongen kan je niet op, Pieters!’ hoonde een van zijn concurrenten, en de veekooper vond het 't verstandigst om er maar stilletjes tusschen uit te trekken en er nog ‘eentje te nemen’ voor de toonbank van zijn kroeg, waar hij een kwartier later
| |
| |
nog stond te razen en te tieren op den harden kop van dien zwarten sausneger!’
Ook gebeurde het wel eens, dat Paul opzettelijk de buitenmenschen - zooals hij het zelf uitdrukte - ‘stuipen op het lijf joeg’, door heel stiekem vlak achter hen aan te loopen en dan plotseling te roepen:
‘Oeloe! oeloe! oeloe! oeloe!’
Als dan zoo'n niets geen kwaad vermoedend boertje en boerinnetje verschrikt omkeken en onverwachts het grijnzende gezicht van den kafferjongen ontdekten, vielen zij bijna om van den schrik. Maar wanneer zij weer tot bezinning waren gekomen, was Paul er al lang lachend van door en hoorden zij hem in de verte roepen:
‘Wallah, maar gewoon kafferjongen! Niks nie erg, zeg!’
Eens was hij zelfs op de Markt in een voor een herberg staande leege boerenkar gekropen. Toen de boer en de boerin naar buiten kwamen en in hun kar wilden stappen, had hij plotseling zijn hoofd onder het zeil doorgestoken en hun allerminzaamst toegelachen. Harry en de Lijn, die aan den overkant van de Markt dit schouwspel stonden aan te zien, zagen, hoe de boer en de boerin als aan den grond genageld bleven staan.
‘Hè, wa's dat?’ riep de boer en hij keek naar dat zwarte gezicht, alsof de duivel in eigen persoon in zijn kar had plaats genomen.
‘Een neger!’ gilde de boerin en zij raakte door dit onverwachte gezicht zoo geheel van streek, dat zij het op haar zenuwen kreeg. Paul wist niet, hoe gauw hij uit de kar zou kruipen en de beenen zou nemen. Harry en de Lijn gingen van den schrik er mee van door, maar toen de twee vrinden vijf minuten later weer op de Markt kwamen - Paul was wijselijk stilletjes achtergebleven - zagen zij, dat er nog wel een dertig menschen om de kar heen stonden en dat de dikke
| |
| |
boerin nog niet geheel op haar verhaal was gekomen.
En omdat zij den herbergier hoorden zeggen, dat hij dien ellendigen kafferjongen ‘zijn beenen zou breken als hij 't mocht wagen nog eens in de buurt te komen!’ waarschuwden zij Paul om voorloopig maar niet meer in de nabijheid van de Markt te verschijnen, welken raad Paul heel verstandig opvolgde.
De vriendschap tusschen Pukkie en Bloemhof groeide bij den dag. Spekkie en de Lijn begrepen soms niet, wat Pukkie eigenlijk aan Bloemhof vond. Het is waar, dat zij hem met heel andere oogen beschouwden dan in het begin, dat zij in hun hart zelfs een zekere bewondering koesterden voor den kalmen, stillen kafferjongen, die groote jachten op olifanten en rhinocerossen had meegemaakt en de eenige was geweest, die in de onderaardsche gangen van Reeveroord geen vrees had getoond, maar op den duur vonden zij hem toch een vervelenden, saaien Hein, omdat hij bijna nooit eens iets uit zich zelf tegen hen zei en ook nooit eens - zooals Paul - vroolijk en jolig kon zijn.
Zelfs Taks en Mopske verwonderden zich wel eens over die aanhankelijke genegenheid van den levendigen Pukkie voor den stillen Bloemhof. Geen avond ging voorbij, dat Pukkie - die altijd veel eerder met zijn werk klaar was dan de andere jongens - zijn kaffervriend niet hielp. Wanneer Bloemhof hem dan op zijn kamer zag verschijnen, zei hij niets dan: ‘Dag Puk!’ maar hij keek hem daarbij zóó trouwhartig en dankbaar aan, dat Pukkie altijd weer voelde, wat dit komen van hem voor Bloemhof beteekende.
Pukkie zou niet uitgaan, voordat hij gevraagd had, of zijn zwarte vriend meeging en Bloemhof zou zich
| |
| |
zeker nooit in Holland thuis hebben gevoeld, als daar in die vreemde omgeving en bij al die vreemde jongens niet altijd weer Puk naast hem had gestaan.
Wat er in den stillen Bloemhof omging, wist eigenlijk niemand; hij uitte zich zelden of nooit. Zelfs Pukkie wist weinig of niets van Bloemhof's vroeger leven af; Bloemhof liet er zich nooit over uit. Maar hij was als een trouwe hond altijd om en bij Puk. Pukkie - dat voelde een ieder - was alles voor dezen kafferjongen.
Bloemhof vroeg nooit iets voor zich zelf. Een minder zelfzuchtige jongen dan Bloemhof bestond er niet. Als hij eens iets kreeg, dan bewaarde hij het altijd voor Puk; alles, wat hij had, wou hij aan zijn vrind geven.
Pukkie had eens gezien, dat Bloemhof een prachtig dolkmes had en nauwelijks had hij gezegd:
‘Verdraaid, zeg, wat 'n fijnen dolk heb je daar!’ of Bloemhof schoof het kostbare stuk al naar Puk toe met de woorden:
‘Voor jou!’
Maar Pukkie dacht er niet over om het aan te nemen.
‘Nee, zeg, ben je gek? Ik denk er niet aan!’ zei hij en hij wilde het dolkmes weer aan Bloemhof teruggeven.
Maar de kafferjongen schudde het hoofd en nam het niet aan.
‘Nee, voor jou!’
En toen Pukkie bleef aandringen, keek Bloemhof op eens zóó verdrietig, alsof het hem pijn deed, dat Puk het mes niet wilde aannemen.
‘Als jij nou mooi vindt!’ zei hij weer.
‘Nou ja, maar het is van jou!’ verdedigde Pukkie zich.
‘Ik wil niet meer heb. Ik geef aan jou!’
Pukkie durfde nooit meer zeggen, dat hij iets van Bloemhof mooi vond. Zijn verzameling eieren - waar- | |
| |
onder twee groote van struisvogels - een assegaai, een pijl en boog, alles moest Puk hebben.
Zelfs Taks en Mopske stonden vreemd voor een zoo groote aanhankelijkheid. Zij werden er soms ontroerd van, wanneer zij zagen, hoe deze kafferjongen, die zich zelden uitte en met geen woord ooit van zijn vriendschap sprak, zich aan den kleinen Pukkie hechtte.
‘Wil je wel gelooven,’ had Taks eens op school aan de leeraren gezegd, ‘die jongen zou zich voor Robbie desnoods in stukken laten hakken! Zoo'n trouw heb ik bij een Hollandschen jongen nooit gezien! Daar word je nou gewoon anders van, als je ziet, hoe die Bloemhof voor Robbie is!’
Twee dagen, nadat deze woorden waren gesproken, zou Bloemhof toonen, dat de Taks geen ongelijk had gehad, toen hij zei, dat die ‘kafferjongen zich desnoods voor Robbie in stukken zou laten hakken!’
In de dagen, dat Paul en Bloemhof in Holland waren, leefde Koning Willem III nog. Nu was het een al-oud gebruik in Vliedrecht, dat op 's Konings verjaardag door den burgemeester toestemming werd gegeven ‘onschadelijk vuurwerk’ op straat af te steken. Voor de jongens in Vliedrecht was 's Konings verjaardag altijd weer een groot feest en weken te voren waren zij dan ook al aan het sparen om op dien dag zooveel mogelijk voetzoekers, rotjes en zevenklappers te kunnen koopen.
Maar het grootste pleizier gaf op die avonden het branden van ‘teertonnen’. Oude teertonnen werden dan midden op straat door het volk in brand gestoken en om die vreugdevuren werd door de Vliedrechtenaars gehost en gedanst net zoo lang, totdat de politie verscheen en een einde maakte aan de pret. Want elk
| |
| |
jaar weer werd door den burgemeester het ‘branden van teertonnen op Straten en pleinen’ ten strengste verboden, maar elk jaar ook weer werden de vreugdevuren ontstoken.
De jongens wisten bij ondervinding, dat wanneer de politie niet in de buurt was te ontdekken, alles wat eenigszins brandbaar was door het volk werd aangesleept en midden op straat werd aangestoken, en men kon er altijd vast op aan, dat wanneer de agenten druk bezig waren op de Markt of in de Willemsstraat een vuurtje te dooven, onverwachts de vlammen meters hoog oplaaiden ergens op het Reeverplein of midden in de Hoogstraat. Het gebeurde dan ook wel eens, dat de politie haar geduld verloor en heel hardhandig optrad tegen de opgeschoten jongens en de mannen, die telkens maar weer kisten, tonnen en manden aansleepten om het vuur te voeden. En als dan de vlammen hoog oplaaiden, het volk om de brandende teertonnen danste en hoste, de jongens gilden en tierden, de politie met geweld ruim baan maakte en de voetzoekers, zevenklappers en rotjes door de lucht zwermden, en knetterend en knallend uit elkaar spatten, was dat voor Spekkie, Pukkie en de Lijn en al hun kornuiten het allergrootste pleizier, dat zij zich denken konden.
Koningsverjaardag was voor de Vliedrechtsche jeugd misschien de grootste feestdag in het jaar.
Toen Paul de verhalen over de brandende teertonnen, de voetzoekers en de zevenklappers hoorde, was hij één en al verrukking. Zijn oogen schitterden en hij riep enthousiast:
‘Oeloe, ja, goddelijk, zeg! Voetzoekers pang! pang! pang!’
Taks en Mopske begrepen niet goed, hoe de jongste Artapappa aan dit voor hem nieuwe woord kwam, maar
| |
| |
zij wisten ook niet, dat Paul dien morgen toevallig door den Lijn kennis had gemaakt met de twee buurmeisjes Bep en Mies Scheltens, die alles goddelijk vonden, dansen en bonbons, schaatsenrijden en vanille-ijs, vacantie en anijsdrop. En daar Paul heel goed had begrepen, dat dit woord dus de allerzoetste zaligheid in Holland moest aanduiden, meende hij zijn verrukking niet beter te kunnen uitdrukken dan met:
‘Oeloe ja, goddelijk, zeg! Voetzoekers pang! pang! pang!’
Bloemhof was vrij wat minder enthousiast. Hij ontweek doorgaans plaatsen, waar veel menschen waren en toen hij hoorde, dat het op zulk een avond op straat zóó vol was, dat je bijna over de hoofden kon loopen, was hij veel liever thuis gebleven. Maar hij had tenslotte toegegeven om mee te gaan, daar Pukkie er zoo op had aangedrongen en hem bij herhaling had verzekerd, dat hij maar half pleizier zou hebben, wanneer Bloemhof niet meeging.
De jeugd in Vliedrecht genoot een nog al vrije opvoeding. De verschillende pa's en ma's waren gelukkig niet erg bang uitgevallen en zij zagen er dan ook volstrekt geen been in, om de jongens op zoo'n avond met elkander te laten uitgaan.
Op voorstel van Rud zou de bende om half acht voor het huis van den heer Noordaa bij elkaar komen, maar toen Spekkie, Pukkie en de Lijn om zeven uur duidelijk het knallen van een voetzoeker op straat meenden te hooren, konden zij het niet langer bij Taks en Mopske in de kamer uithouden en gingen zij - de zakken vol voetzoekers, rotjes en zevenklappers - met de twee Artapappa's er van door, omdat zij bang waren anders te laat te zullen komen.
Naast de familie Van Bommel woonde Vreekers, een
| |
| |
drogist, aan wien de jongens al even erg het land hadden als aan hun anderen buur, den majoor Sneevliet, daar hij geregeld om het minste of geringste wissewasje bij den Taks kwam klagen. De deur van den winkel stond op een kier en de jongens zagen den drogist achter de toonbank over zijn krant zitten soezen. Op de krant zat juffrouw Vreekers' kat, volgens Spekkie een valsch, gemeen dier, omdat ze tot twee maal toe een kanarie van hem had opgegeten.
‘Zeg, lui,’ zei de Lijn en hij wees naar den soezenden drogist, ‘kijk Vreekers eens!’
‘Hij slaapt!’ lachte Spekkie.
‘Ja, waarachtig, hij slaapt!’ bevestigde de Lijn.
Dit vond Pukkie een al te mooie gelegenheid, om den gehaten buurman niet te pakken te nemen.
‘Zeg, lui, willen wij es?’ vroeg Puk en hij wees naar den slapenden drogist.
‘Wat?’ vroeg Spekkie.
‘Een zevenklapper!’ fluisterde Pukkie veelbeteekenend.
‘Vijf zevenklappers!’ zei de Lijn. Als zij het toch deden, dan moesten zij het dadelijk maar goed doen ook, meende hij.
‘En vijf voetzoekers!’ vulde Spekkie wraakgierig aan, want hij dacht bij het zien van juffrouw Vreekers' kat aan zijn twee opgegeten kanarie-vogeltjes.
‘De grootste die wij hebben!’ vond Spekkie.
‘Die van vijf cent!’ gichelde Puk.
‘Oeloe, ja, fijn, fijn, fijn, goddelijk, goddellijk!’ riep Paul en hij danste van louter opwinding bij dat idee als een kakkerlak op en neer.
‘Ssst! stil toch, Paul! Anders maak je'm wakker!’ waarschuwde de Lijn.
Pukkie gluurde naar binnen.
‘Hij slaapt nog, lui!’
| |
| |
Het was waar; de drogist zat nog steeds gezapig lekker boven zijn krant te knikkebollen. Zijn dik, pokdalig gezicht met den mond wagenwijd open, de tong half naar buiten, ging regelmatig langzaam op en neer.
‘Wat is ie leelijk, als ie slaapt!’ gichelde de Lijn.
‘Als ie wakker is, is ie ook niet mooi!’ lachte Spekkie.
Spekkie, die - met de herinnering aan de twee opgegeten kanaries - het meest wraaklustig gezind bleek, wilde de voetzoekers en zevenklappers naar binnen gooien, maar de Lijn en Pukkie moesten daar niets van hebben.
‘Ben je gek? Dat is veel te gevaarlijk!’ fluisterde Puk. ‘We smijten de deur open en leggen ze hier voor z'n drempel op de stoep! Dan schrikt ie zich toch al half dood!’
Spekkie had er vrede mee.
‘Nou, lui, willen wij dan?’ vroeg Pukkie.
‘Wacht even! Wacht even!’ zei zacht de Lijn, die niet zoo gauw een voetzoeker van vijf cent kon vinden.
‘Alles klaar?’ vroeg Pukkie nog eens.
Zij zaten met hun vijven op den grond achter de deur gehurkt, elk met een zevenklapper en een grooten voetzoeker in hun hand. De dikke drogist dommelde, geen kwaad vermoedend, lekkertjes door. Zijn hoofd ging op.. neer, op.. neer en juffrouw Vreekers' kat spinde - de oogjes gesloten - gezellig hoorbaar naast haar baas. Het was als een plaatje van vredige, kalme rust.
De vijf jongens krabden het papier van hun voetzoekers los; het zwarte kruit lag bloot. Zelfs de ernstige, bedaarde Bloemhof had schik in het geval.
Paul stak een lucifer aan.
‘Nee, nee, nee, wacht! Allemaal tegelijk!’ waarschuwde Puk, ‘ik zal wel commandeeren. Nou, lui, denk er om, eerst de voetzoeker en dan de zevenklapper! Op drie, dan gaat ie!’
| |
| |
‘Klaar?’ vroeg hij nog eens.
De andere vier zaten elk met een lucifer in hun hand en knikten.
‘Nou dan, daar gaat ie! Een... twee... drie!’ Vijf lucifers werden afgestreken, vijf voetzoekers vatten te gelijk vlam en spoten vuur. Toen duwde Pukkie met zijn vrije hand de deur wijd open; de vijf voetzoekers lagen sissend op de stoep.
‘De zevenklappers, lui, gauw!’ commandeerde de Lijn.
Weer werden vijf lucifers afgestreken, vijf brandende zevenklappers werden naast de vuur-spuwende voetzoekers gelegd.
‘He... Wa-Wa-Wat is dat?’ schreeuwde de drogist en hij rolde bijna met zijn stoel ondersteboven. Juffrouw Vreekers' kat vloog in haar angst voor de sissende, vuur-spuwende voetzoekers boven op het hoofd van den doodelijk verschrikten baas.
‘Vervloekte kwajongens!’ gilde meneer Vreekers, zoodra hij in de gaten kreeg, wat er gebeurd was, maar hij durfde geen voet te verzetten.
Op de stoep voor zijn deur knalden de zevenklappers. Pang, pang... pang, pang, pang, pang, pang... pang... pang, pang! het was om er gek van te worden.
Poem!!
Met een oorverdoovenden knal ontplofte de eerste voetzoeker. De kat sprong in haar angst midden tusschen de leege fleschjes; acht vielen er rinkelend in gruzelementen op den grond.
Poem!... Poem! Weer gingen er twee voetzoekers!
Pang... pang, pang, pang... pang, pang!... de zevenklappers knalden lustig voort.
‘Jochem! Jochem! Wat gebeurt er? Wat gebeurt er? Kom toch hier! Kom toch hier!’ klonk angstig een schrille vrouwenstem van boven.
| |
| |
De heer Vreekers dacht er niet aan; hij durfde zelfs geen pas naar links of rechts doen, laat staan zijn ega te hulp komen.
Poem!... Rinkinking! Het katje gooide een flesch met groene poeier naar beneden.
‘Help! Help!’ schreeuwde juffrouw Vreekers boven aan de trap.
Poem! De laatste voetzoeker sprong met een geweldigen slag uit elkaar. Mimi rende in haar angst den winkel uit, de gang in.
Pang, pang... pang, pang, pang!... de zevenklappers knalden altijd nog maar vroolijk door.
‘Jochem! Jochem! Wat gebeurt er toch? Wat gebeurt er toch?’ gilde juffrouw Vreekers nog eens boven alles uit. Zij kon niet langer op haar trillende beentjes blijven staan en ging huilend zitten op een stoel op het portaal.
Toen werd het beneden haar plotseling ijzig stil. Het was een stilte als van den dood. ‘Jochem! Jochem! Ben je daar nog? Zeg dan toch wat!’ snikte juffrouw Vreekers. Die geheimzinnige stilte maakte haar nog angstiger dan het meest heftige geknal.
De drogist stond als verwezen altijd nog maar op dezelfde plaats achter de toonbank. Zulke angstige oogenblikken had hij van zijn leven nooit doorgemaakt; het was, of de stoep voor zijn winkel plotseling de Vesuvius was geworden. Hij lette nauwelijks op de verwoesting, die Mimi had aangericht noch op de groene poeier, die overal op den grond verspreid lag; hij wachtte alleen maar angstig, of er daar voor de deur nog wat ontploffen zou.
Goddank! het was voorbij! Voorzichtig, voetje voor voetje, stapte hij over de scherven van de kapotte fleschjes.
Pang!... daar ontplofte allerverraderlijkst onverwachts
| |
| |
nog een smeulende zevenklapper; de heer Vreekers sprong onwillekeurig verschrikt op zij.
‘Jochem, waar zit je? waar ben je? Wat voer je toch uit?’ klonk het weer van boven.
Vreekers vatte al zijn moed samen.
‘Hier in den winkel!’ riep hij.
‘Wat is er gebeurd? Wat is er gebeurd?’ hoorde hij boven aan de trap.
‘Voetzoekers en zevenklappers!’ schreeuwde de drogist woedend.
‘He? Wat? Wat zeg je?’ riep juffrouw Vreekers weer huilend.
‘Voetzoekers en zevenklappers!’ brulde Vreekers nu onder aan de trap.
‘Wat is er met die voetzoekers en zevenklappers?’ dreinsde de juffrouw.
‘Die hebben ze hier op de stoep voor de deur gesmeten!’ antwoordde de drogist.
‘Die gemeenerds! Die schooiers!’ huilde juffrouw Vreekers.
Voorzichtig kwam zij naar beneden strompelen.
‘Wie benne het geweest?’ vroeg zij op de trap.
‘Als ik het maar wist!... dat tuig!’ bromde de heer Vreekers. Hij liep heel voorzichtig naar buiten; op het stille grachtje was geen levend wezen te bekennen.
‘Het benne die kwajongens van Van Bommel geweest, wat ik je zeg!’ huilde de juffrouw.
‘Als ik dat zeker wist, dan zou ik ze... dan zou ik ze...’
‘Pang!’ het was een zevenklapper vlak voor zijn voeten, de allerlaatste die afknalde.
‘Goeie genade,’ gilde de juffrouw en zij greep haar man, die verschrikt weer naar binnen was gevlucht, bij zijn arm.
| |
| |
Wel een minuut stonden zij onbewegelijk te wachten, of er nog wat komen zou; toen keerde de heer Vreekers zich om, zag de kapotte fleschjes en de groene poeier op den grond.
‘Die vervloekte kat van jou! Zie me die verwoesting eens aan!’ zei hij woedend.
Op eens herinnerde juffrouw Vreekers zich haar lieveling.
‘Waar is Mimi? Waar is Mimi?’ vroeg zij half huilend.
‘Weet ik het! Dat lamme beest!’ bromde de drogist.
Juffrouw Vreekers ging naar buiten.
‘Mimi! Mimi! Mimi!’ riep zij smeekend.
Toen meende zij duidelijk achter een boom bij een lantaarn een zwart gezicht te zien. Juffrouw Vreekers ging een licht op.
‘Het benne die kwajongens van hiernaast geweest!’ riep zij opgewonden.
‘Van hiernaast?’ vroeg haar echtgenoot.
‘Daar staat éen van die kaffers!’ en zij wees in de richting, waar zij het zwarte gezicht van Paul had gezien.
‘Eén van die kaffers? Dan weet ik genoeg!’
De heer Vreekers zette zijn hoed op, trok zijn jas aan en vijf minuten later stond hij al op de stoep van den heer en mevrouw Van Bommel en belde aan.
Maar de vijf jongens zagen dat niet meer; zij stonden op dat oogenblik voor het huis van Rud Noordaa en vertelden in geuren en kleuren aan de bende ‘den reuzefijnen bak met de voetzoekers bij Vreekers’.
Toen op eens riep Pukkie:
‘Een teerton, lui, een teerton!’
Zij zagen den rossen gloed van een groot vuur in de richting van het Reeverplein en achter elkander holden zij de Hoogstraat af, al maar roepend:
‘'n Teerton!’ 'n teerton! 'n teerton!’
|
|