| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
De jongens beleefden benauwde oogenblikken. Zij begrepen, dat een langer verblijf in de onderaardsche gang onder deze omstandigheden gevaarlijk kon worden.
‘Wat moeten wij doen?’ vroeg Pukkie zacht.
‘Verbeeld je, dat ze ons hier opsluiten!’ fluisterde Harry.
‘Als wij hier nog langer blijven, dan komt de baron met z'n honden!’ snikte Spekkie.
‘Ga jij dan naar buiten!’ zei Rud.
Maar Spekkie dacht er niet over om op zijn eentje naar de deur te gaan, waar hij den onbekende met de zware basstem wist. Hij durfde geen stap verzetten en bleef zoo dicht bij de andere jongens staan, dat hij steeds een arm of een rug tegen zich aan voelde. Wanneer hij maar zeker wist, dat er een ander vlak tegen hem aanstond, durfde hij tenminste nog adem halen.
Spekkie stelde zich al het ergste voor: dagen en nachten opgesloten in de onderaardsche gangen zonder eten en drinken, het zwevende spook van Reeveroord, de kwaadaardige bloedhonden van het kasteel, de vreeselijkste gedachten vlogen tegelijk door zijn hoofd! Het klamme zweet stond hem op het voorhoofd, hij werd
| |
| |
al angstiger en angstiger en plotseling begon hij zoo doordringend te schreeuwen: ‘Ik wil d'er uit! Ik wil d'er uit! Ik wil d'er uit!’ dat de andere jongens er ellendig van werden.
‘Toe nou, Spekkie! stil nou, Spekkie!’ susten Harry en de Lijn; het gaf allemaal niets, Spekkie gilde al harder en harder!
Toen was het weer Bloemhof, die met zijn bedaarde stem de anderen wist te kalmeeren.
‘Kom mee, Puk, wij naar buiten!’ zei hij zoo gewoontjes, alsof het de meest natuurlijke zaak van de wereld gold.
De anderen voelden het als een opluchting, dat Bloemhof met dit voorstel kwam. Zij hadden het al lang gewild, maar niemand durfde de eerste zijn. Toen Bloemhof het daar zoo rustig zei en deed, alsof het niets was, waren zij allen er onmiddellijk voor. Achter dezen brani-kafferjongen aan durfden zij overal heen, zelfs naar de oude, groene deur, waarachter de onbekende met de vervaarlijke basstem hen wachtte.
‘Wie heeft kaars?’ vroeg Bloemhof, en toen Harry hem de zijne had gegeven en haar had aangestoken, zei de oudste Artapappa kalm:
‘Kom mee dan!’
Van den stillen en volgzamen jongen was Bloemhof plotseling hun voorganger geworden.
Ook Paul was nu weer op eens spraakzaam. Hij was eerst sterk onder den indruk geweest van den angst der anderen. Waarvoor zij bang waren, had hij maar half begrepen, maar het moest wel heel erg wezen, als de anderen zoo in benauwdheid zaten! En die zware stem daar in de verte had toch ook op Paul haar uitwerking niet gemist. Maar nu het kaarsje weer brandde en hij zijn broer zoo rustig voorop zag loopen, begon hij op eens weer te lachen en zei:
| |
| |
‘Walla, die vent ons niet eet op! Laat hij maar schreeuw! Wij toch geen kwaad als wij loop onder het gang!’
Zelfs Spekkie voelde zich wat kalmer, nu hij zeker wist, dat zij weer buiten zouden komen. Maar toen zij dicht bij de deur kwamen, hield hij toch zijn pas 'n beetje in, omdat hij den kerel met die basstem maar heel weinig vertrouwde en hij bij ondervinding wist, dat hij het minst snel ter been was en dus het eerste gepakt zou worden, als de anderen zich op het allerlaatste oogenblik uit de voeten mochten willen maken.
Zij stonden nu vlak achter de deur. Door de kieren kwam het daglicht naar binnen schijnen en een rilling ging door Spekkie, toen hij eraan dacht, dat daarvoor de onbekende hen wachtte. Hij was nu bijna even bang om naar buiten te komen, als hij zooeven angstig was geweest om naar binnen te gaan.
‘Is de deur open?’ fluisterde Pukkie.
‘Zal probeeren!’ antwoordde Bloemhof doodbedaard, maar Harry, die het te gewaagd toescheen om zoo maar zonder eenige waarschuwing naar buiten te komen, zei zachtjes:
‘Nee, nee, zeg, pas op! Tik eerst tegen de deur! Anders schiet-ie misschien!’
Spekkie dacht, dat hij door den grond ging, toen hij het Harry hoorde zeggen en hij ging gauw voor de zekerheid 'n paar passen achteruit, dan zou hij tenminste niet het eerst getroffen worden.
Bloemhof tikte drie maal op de deur: ademloos wachtten de jongens. Er kwam geen antwoord.
‘Tik nog eens?’ zei Pukkie.
Weer klopte Bloemhof, nu wat harder, op de deur. Het bleef stil als te voren.
‘Er is niemand!’ fluisterde de Lijn.
| |
| |
‘Misschien is hij al weg!’ zei Rud erg verlicht. Dan was er geen gevaar meer. De deur was immers toch niet op slot!
‘Kun jij de deur open krijgen?’ vroeg Harry.
‘Zal probeeren!’ antwoordde Bloemhof weer.
De jongens wachtten in spanning.
Bloemhof trok en trok; er was geen beweging in de deur te krijgen.
‘Gaat niet! Hij dicht!’ zei hij na een oogenblik.
‘Is-ie dan weer op slot?’ vroeg Rud angstig.
Bloemhof bracht de brandende kaars bij het slot en Pukkie gluurde er langs. Hij zag duidelijk dat de grendel weer was dichtgeschoven.
‘Verdorie, lui, de grendel zit er weer op. Wij zijn opgesloten!’ zei hij verschrikt.
‘Verbeeld je, dat zij ons hier laten zitten!’ zei Harry en hij keek angstig om zich heen.
Zij wilden het elkander niet bekennen, maar allen, behalve de twee Artapappa's, dachten zij op dat oogenblik aan het lot van de barones van Reeveroord, die hier in de onderaardsche gang opgesloten had gezeten en van wie - volgens de menschen uit Vliedrecht - nooit meer iets teruggevonden was.
Spekkie begon weer te gillen: ‘ik wil d'er uit! ik wil d'er uit! ik wil d'er uit!’ maar er was niemand buiten, die antwoordde.
De jongens werden zenuwachtig door het geschreeuw van den ongelukkigen Spekkie, maar wat ze ook tegen hem zeiden, het hielp alles niets: Spekkie gilde maar door!
‘Houd toch je mond, Spekkie! Er is immers geen mensch, die het hoort!’ zei Pukkie nijdig.
‘Ik wil d'eruit! Ik wil d'eruit!’ was het eenige, wat Gijs antwoordde.
‘Kunnen wij de deur niet kapot trappen?’ vroeg Rud.
| |
| |
‘Zal probeeren!’ antwoordde Bloemhof en hij gaf een stevigen trap tegen de deur. Hol weerklonk dat door de gang, maar de deur weerstond het als een muur.
‘'t Geeft niks!’ zei Harry teleurgesteld.
‘Waar zou die man wezen?’ vroeg de Lijn weer.
Hij begreep niet, waar de kerel gebleven kon zijn.
‘Hij zal den baron halen!’ antwoordde Pukkie.
Dat was nu nog hun eenige hoop; alles was beter dan hier opgesloten te zitten, ver van de buitenwereld.
‘Ssst! Stil! Wat is dat?’ fluisterde Rud; hij meende duidelijk iets te hebben gehoord.
‘Wat? wat?’ vroegen de anderen.
Onbewegelijk stil stonden zij naast elkander; het telkens onderdrukte snikken van Spekkie was het eenige, wat de stilte nu en dan verbrak.
‘'k Hoor honden blaffen!’ zei Rud zoo zacht, dat de anderen hem nauwelijks verstonden.
Weer luisterden zij gespannen; toen hoorden allen het duidelijk: buiten in de verte klonk hondengeblaf!
‘De honden!’ snikte Spekkie en een rilling liep langs zijn rug.
Pukkie behoorde niet tot de bangsten, maar toen hij dat woeste hondengehuil daar buiten hoorde, werd het ook hem te machtig. Hij trilde op zijn beenen en greep onwillekeurig den arm van Bloemhof vast.
Bloemhof, die altijd nog de brandende kaars in de hand hield, keek met zijn groote donkere oogen naar zijn jongen vriend.
‘Ik hier ben, Puk!’ zei hij alleen maar op dienzelfden toon van zooeven, alsof hij zeggen wilde: ‘jou kan niks overkomen!’
Puk keek even naar Bloemhof; hij zag zijn trouwe, groote oogen, zijn goedig, breed gezicht en hij was op eens weer gerust.
| |
| |
Pukkie had zijn heele leven zoo'n beetje alleen in de wereld gestaan. Eigenlijk had hij nooit groote, innige hartelijkheid van iemand ondervonden, omdat hij geen eigen ‘tehuis’ had gekend. Taks en Mopske waren goed voor hem, maar zij waren even goed voor Spekkie en den Lijn. Nooit was er iemand in de wereld geweest, die van hem alleen het meest had gehouden.
En nu was daar zoo plotseling Bloemhof in zijn leven gekomen. Die groote aanhankelijkheid, die trouwe genegenheid van den kafferjongen was voor den kleinen Puk iets geheel nieuws. Het was Pukkie, of hij een broer had gekregen, een broer, die meer van hem hield dan van één ander in de wereld, een broer, die hem nooit in den steek zou laten, wat voor gevaar hem ook mocht bedreigen.
Pukkie vergat bij dat groote, dat voor hem geheel nieuwe voor één oogenblik alles om hem heen: de andere makkers, de onderaardsche gang, de grommende en blaffende honden daar buiten; hij zag alleen maar zijn nieuwen, trouwen vriend, Bloemhof! En vreemd, al zijn angst was plotseling geheel verdwenen; het was Pukkie, of alle gevaar geweken was, of hem nu geen kwaad meer kon overkomen, nu zij hier tweeën naast elkander stonden.
Het geblaf der honden was intusschen al sterker en sterker geworden. Spekkie durfde haast niet meer luisteren; hij had zijn ooren wel zoo willen toestoppen en een schok ging door zijn leden, toen hij Harry zacht hoorde zeggen:
‘Ze zijn vlak bij!’
‘Wat gaan ze te keer!’ fluisterde de Lijn angstig, toen hij ze al jankend tegen de deur hoorde opspringen.
‘Doe de kaars uit, Bloemhof!’ zei Harry.
Bloemhof blies het lichtje uit; de jongens stonden weer in het donker.
Spekkie durfde nu niet eens meer schreeuwen. Hij
| |
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144] | |
De Artapappa's.
‘Hé? Wat?... een neger!!’ Bladz. 147.
| |
| |
stond pal tegen Harry aan en beefde als een riet. De honden begonnen tegen de deur te krabben.
‘Hier, Castor! Hier, Turk! Koest, Hector!’ hoorden de jongens buiten iemand roepen; het was een andere stem dan die zij zooeven hadden gehoord.
‘Kalm toch, honden! Koest! Hier, Hector!’ riep weer dezelfde stem.
‘Da's 'n ander!’ zei Rud zacht.
‘De baron!’ fluisterde Harry. Hij had de stem van den baron nooit gehoord, maar Harry begreep, dat het de eigenaar van het kasteel in eigen persoon moest zijn, die daar nu voor de deur stond.
Toen herkenden zij op eens ook de bekende basstem van zooeven.
‘Nou zulle ze d'er wel uitkomen!’ hoorden zij heel duidelijk zeggen. ‘Pas op, baron, houdt u de honden goed vast, anders gebeuren d'er ongelukken. Ik zal de deur wel openmaken!’
Het werd den arme Spekkie al te benauwd. Hij begon hartverscheurend te schreeuwen: ‘Wij willen d'eruit! Wij willen d'eruit!’
‘Het is een jongen!’ hoorden zij den man met de basstem zeggen.
‘Dat schijnt zoo, ja!’ antwoordde de ander.
‘Hallo, benne daar jongens binnen?’ riep nu met een vervaarlijke stem de onbekende en tegelijk werd er buiten hard op de deur gebonsd.
‘Wil ik antwoorden?’ fluisterde Pukkie, maar het was al niet meer noodig, want Spekkie gilde wanhopig boven alles uit: ‘Ja, ja, ja!’
De honden blaften, alsof zij dol waren.
‘Stil, Hector! Achteruit, Turk!’ riep de man, dien zij voor den baron hielden; en toen hoorden zij de basstem weer roepen:
| |
| |
‘Hoeveel?’
Spekkie snikte zoo, dat hij niet eens meer kon antwoorden. Daarom duwde Pukkie hem achteruit en riep met zijn gezicht vlak bij den kier en zijn handen voor den mond:
‘Zeven, meneer!’
‘Zeven!’ herhaalde de man buiten en toen liet hij er op volgen:
‘Wat wil u, baron? Zullen we ze nog maar wat laten brommen?’
Even was het stil. De jongens voelden hun hart kloppen. Het oogenblik leek hun een eeuwigheid toe. Verbeeld je, dat de baron ‘ja!’ zei en hun hier opgesloten hield!!
Maar daar hoorden zij op eens een heel andere, zachte stem zeggen:
‘Laat ze d'er uit, Steven! Maak de deur open!’
Er waren dus drie mannen daar buiten! Het was Spekkie, of die stem uit den hemel kwam, maar toch deed hij vlug een paar passen achteruit, omdat hij de zware basstem weer hoorde zeggen:
‘Pas op de honden, baron!’
Toen werd een sleutel in het slot gestoken en piepend schoof de grendel langs de deur. Een oogenblik van hevige spanning en de deur ging knarsend open. Het felle daglicht plonste naar binnen en verblindde even de jongens. Buiten, vlak voor den ingang, zagen zij een breeden, grooten, forschen kerel met hooge kaplaarzen aan en daarnaast het oude, kleine manneke, dat zij een half uur geleden onder de poort van Reeveroord hadden gezien. Meer naar achteren, met de drie honden, stond blootshoofds de lange, magere baron.
De honden rukten aan hun kettingen en jankten en blaften zoo oorverscheurend, dat Spekkie er koud van werd.
| |
| |
‘Laat ze maar naar buiten komen, Steven!’ zei de baron. Zijn stem klonk zacht en vriendelijk, maar de jongens, die daar in het donker tegen elkander gedrongen stonden, hoorden niets dan de jankende en blaffende honden.
‘Komt er maar uit!’ bromde norsch en nijdig de man met de kaplaarzen.
Even was er een oogenblik van aarzeling bij de jongens. Bij de vijf Hollandsche vrinden was het angst voor de mannen van Reeveroord, bij de Artapappa's een schuchtere verlegenheid.
‘Hallo, komt er nou wat of niet?’ bromde de man met de basstem, die niets in de donkere gang kon zien en het zaakje blijkbaar maar half vertrouwde.
Eindelijk fluisterde Pukkie: ‘Ik zal wel eerst!’ maar opeens duwde Bloemhof hem zacht achteruit en zei:
‘Nee, Puk, ik!’
en voordat Pukkie het kon verhinderen, was Bloemhof reeds buiten.
‘He? Wat?... een neger!!’ en de kerel met de kaplaarzen schrok zoo van dat geheel onverwachte gezicht, dat hij onwillekeurig 'n paar passen achteruit deed. Hij staarde met wijd gesperde oogen en open mond naar den kafferjongen, alsof Bloemhof het spook van Reeveroord in eigen persoon was. Wanneer de witte barones naar buiten was komen zweven, had hij niet meer kunnen schrikken dan bij deze onverwachte donkere verschijning.
‘Wel alle donders! Nog 'n neger!’ riep hij verschrikt, toen achter Bloemhof aan het zwarte gezicht van Paul verscheen. ‘Hoe komen die hier?’ en hij keek als verdwaasd den baron aan.
De baron zei niets, maar zag bijna even verbaasd als zijn houtvester naar deze zwarte jongens, die daar zoo
| |
| |
onverwachts uit zijn onderaardsche gang waren verschenen.
Het kleine, oude manneke, dat eerst zoo manhaftig naast den houtvester had gestaan, was heelemaal in de war. Negers hier op Reeveroord!... hij meende een oogenblik, dat het bosch behekst was. Hij dacht, dat hij droomde en kon zijn oogen niet gelooven.
Op Reeveroord leefden zij afgezonderd van de wereld; zij wisten nauwelijks, wat er zoo te Vliedrecht voorviel en van de kafferjongens hadden zij dan ook niets gehoord. Voor de drie mannen was het, of zij plotseling voor een wonder stonden.
‘Waa... Waar komen jullie vandaan?’ vroeg de man met de kaplaarzen hakkelend.
‘Uit het grond!’ antwoordde Paul, die al zijn moed weer terug had, nu hij de verwonderde gezichten van de drie mannen had gezien.
‘Ja, dat zie ik!’ zei de houtvester. En toen wijzend naar de gang:
‘Benne het allemaal negers daar binnen?’
Paul was verontwaardigd, omdat die vent hen negers noemde en antwoordde:
‘Geen negers!:... kaffers!’
‘Al... Al... Allemaal kaffers?’ stotterde het kleine manneke, dat uit het antwoord van Paul niet anders had begrepen dan dat de gang vol kaffers zat. Dan moest Reeveroord zeker behekst zijn! Vol spanning keek hij naar het donkere gat, waaruit al die kaffers moesten verschijnen en hij herademde, toen het witte gezicht van Pukkie verscheen.
De een na den ander kwam nu naar buiten en toen op het laatst Spekkie met zijn rood betraande oogen te voorschijn kwam, waren de houtvester en het kleine manneke geheel gerust gesteld en kregen zij hun oude flinkheid weer terug.
| |
| |
‘Hoe kwamen jullie daar in die gang?’ vroeg de houtvester barsch.
‘Op ons been!’ antwoordde Paul onverwaard.
De houtvester dacht, dat hij er tusschen genomen werd.
‘Zeg, als je mijn te pakken wilt nemen, saldrementsche neger, dan mot je vroeger opstaan!’ bromde hij met zoo'n vervaarlijke stem, dat Spekkie er kippenvel van kreeg.
Ook op Paul had het blijkbaar indruk gemaakt; hij sprong tenminste verschrikt achteruit en riep: ‘Oeloe!’
‘Waar komen jullie vandaan?’ vroeg de houtvester weer op denzelfden norschen toon.
Pukkie vond het 't verstandigst om Paul maar niet meer aan het woord te laten; hij deed daarom een pasje vooruit en antwoordde:
‘Uit Vliedrecht, mijnheer!’
‘En hoe komen jullie hier?’
‘We zijn over het hek geklommen!’ antwoordde Pukkie.
‘Heb je dan niet gezien, dat er verboden toegang stond, hè?’ vroeg de man weer en hij keek Pukkie aan, alsof hij hem zoo wilde opeten.
‘Jawel!’ was het antwoord.
‘Nou dan?’
Pukkie wist niets meer te antwoorden, hij vond het daarom maar het beste om te zwijgen.
‘En dan hier de deur maar openbreken, hè? Dat is net zoo veul als inbraak! Weet je wel, dat daar gevangenisstraf op staat, hè?’
- Pukkie keek naar den grond en zweeg. Spekkie trilde als een juffershondje, toen hij het woord gevangenis hoorde.
Maar toen op eens kwam de baron, die tot op dat
| |
| |
oogenblik onbewegelijk naar de jongens had staan kijken, naar voren.
- ‘Hier, Steven, houd jij de honden eens vast!’ hoorden de jongens hem zeggen.
Zou het nu gebeuren? Zou hij nu de honden los laten? Spekkie durfde zelfs niet meer op kijken, maar hij voelde onwillekeurig naar zijn gevulde dijen en kuiten.
Ook de anderen verkeerden in de uiterste spanning. Zij dachten allen aan de zonderlinge en griezelige verhalen die zij altijd van den raren baron van Reeveroord hadden gehoord en het gezicht van de bloedhonden was niet bepaald geschikt om hen gerust te stellen. Zij wisten niet, wat zij hoorden, toen de baron met een zachte, vriendelijke stem tot hen zei:
‘Wat kwam jullie hier eigenlijk op Reeveroord doen?’
Pukkie kreeg al zijn moed terug.
‘Een onderzoekingstocht maken, mijnheer!’ antwoordde hij.
‘Naar de onderaardsche gangen?’ vroeg de baron.
‘Ja, mijnheer!’
‘En wat wou jullie daar van weten?’
Geen van allen wist iets te antwoorden. Zij hadden zich een vreeselijke voorstelling van den baron van Reeveroord gemaakt en nu stond daar een allervriendelijkste, oude heer voor hen, die niet het minst den indruk van een geweldenaar op hen maakte.
‘Had jullie willen weten, hoe ver de gangen loopen?’ vroeg hij weer.
Pukkie knikte van ja.
‘Vroeger liepen ze door tot kasteel Beukhorst, maar vijf en twintig jaar geleden zijn ze gedeeltelijk ingestort. Toen heb ik ze laten afsluiten, omdat er gevaar bestond, dat zij verder zouden instorten! Na dien tijd is er nooit iemand meer in geweest. Wil jullie nog meer weten?’
| |
| |
- De jongens waren één en al verbazing! Was dit de baron van Reeveroord, die zoo met hen sprak? Zij konden het nog niet goed begrijpen. Zij hadden wel graag willen weten, of het waar was, dat het op het kasteel spookte, maar niemand durfde dat te vragen.
‘Niet? Ga jullie dan maar naar huis! Maar één ding moet ik jullie zeggen, jongens, als jullie ooit weer op Reeveroord wilt komen, doe het dan niet zonder m'n toestemming. Bonjour!’
- Daarop wendde hij zich tot zijn houtvester - en zei:
‘Laat hen nu maar gaan, Steven, het is goed!’
Toen keerde de baron zich om en voordat de jongens eigenlijk goed en wel tot bezinning waren gekomen, zagen zij hem al - net als zooeven voor het kasteel - met zijn handen op zijn rug in de richting van Reeveroord wegwandelen met zijn drie honden achter hem aan.
De jongens konden het nauwelijks bevatten. Het was dus waar: zij konden gaan!! En dat, na alles wat de houtvester hun had gezegd? Zij snapten er niets meer van. Het was een oogenblik stil. Geen van de vrinden sprak een woord, zóó verwonderd waren zij.
Paul was de eerste, die het stilzwijgen verbrak.
‘Oeloe! Dat vent niet kwaad! Goeie knul, zeg!’ zei hij met een grijns.
De houtvester wist een oogenblik niet, of hij lachen of nijdig kijken moest.
‘Nou, jullie heb het gehoord! Daar komen jullie ook makkelijk af! Als ik de baron was geweest, had ik proces-verbaal laten opmaken! Inklimming met braak, daar staat vijftien jaar op! Weet je dat wel, he?’ snauwde hij, terwijl hij probeerde zijn gezicht in de meest strenge plooi te trekken.
| |
| |
Maar op de jongens maakte dat al heel weinig indruk meer. Nu zij wisten, dat zij vrij waren, hadden zij maling aan den houtvester en toen Paul met een grijns zei:
‘Oeloe! wij lak aan jou! jij, geen baron!’ en in zijn dollen overmoed voor de onderaardsche gang onverwachts op zijn handen ging staan, proestten de jongens het uit en konden de waardige houtvester en het kleine manneke hun ernst ook niet bewaren.
- Al de angst was plotseling bij de jongens verdwenen, nu zij de twee mannen zagen lachen en Rud, die van deze mooie gelegenheid wilde profiteeren, vroeg daarom:
‘Zeg, mogen wij d'er nou nog eens in?’
‘Waarin?’ informeerde de houtvester.
‘Nou, in de onderaardsche gang!’
‘Ja wel, wij zulle gek wezen! Da's levensgevaarlijk!’
Toen vond de houtvester blijkbaar, dat hij reeds veel te lang vriendelijk was geweest, want hij snauwde weer op zijn ouden toon:
‘En nou opgemarcheerd, marsch! Wee je gebeente, als ik jullie ooit nog eens op Reeveroord snap!’
Deze waarschuwing was feitelijk totaal overbodig; geen van de jongens was van plan voorloopig nog eens een bezoek op Reeveroord te brengen. Zij holden er van door, denzelfden weg, dien zij zoo even geloopen hadden.
Toen zij langs het kasteel kwamen, stond de baron met zijn honden op de brug. De jongens namen beleefd hun petten af en de grijsaard knikte even met zijn hoofd. Lang keek de baron de zeven jongens na; toen zuchtte hij diep, keerde zich om en ging langzaam naar binnen.
| |
| |
De twee mannen wandelde samen naar het kasteel terug.
‘'t Is toch 'n zonderling, onze baron!’ zei de houtvester.
‘Dat is t'ie!’ zei de kleine, die met den baron al jaren op het kasteel woonde. ‘Wil je wel gelooven, Steven, nou hoor ik in dagen z'n stem niet! En dat alleen, omdat ie die jongens gezien en gesproken heeft! Dan denkt ie altijd aan z'n eigen jongen, die verdronken is! Die was zoo wat net zoo oud, toen d'ie stierf!’
‘'t Is ook hard, als je maar één jongen hebt en die te moeten verliezen!’ bromde de houtvester.
‘Daar is ie nooit overheen gekomen!’ zei de ander. ‘Eerst de barones en toen vijf weken later z'n jongen! Hij kan geen kinderen zien! Daarom leeft hij hier altijd maar op z'n dooie eentje met mij op het kasteel! 't Is 'n stakkerd met al z'n goed en al z'n geld!’
Dat was het geheim van den ‘raren baron van Reeveroord.’
|
|