| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Zij hadden vlug geloopen en stonden al om 2 uur voor een hoog hek met ijzeren punten, waarachter een groot, zwart bord met:
Reeveroord
Streng verboden wandeling
Verboden - Toegang
‘Weet jij den weg naar 't kasteel?’ vroeg de Lijn aan Rud, die zijn heele leven in Vliedrecht had gewoond.
‘Ik geloof het wel! Laten wij maar eerst over het hek klimmen!’
Dat was voor zes van de zeven jongens een bagatel, maar voor den loggen Spekkie, die nooit een gymnast was geweest, bleek het een heksentoer. Hij beweerde, dat hij er met geen mogelijkheid over heen kon en hoopte op die manier al voor het begin van de expeditie stilletjes den aftocht te kunnen blazen.
Maar alle vrinden bleken onmiddellijk genegen den dikken Spekkie te helpen.
‘Kom maar hier!’ zeiden Rud en de Lijn, ‘wij zullen je wel 'n zetje geven!’ en tegelijk voegden zij reeds de daad bij het woord.
‘Pas op, pas op!’ schreeuwde Spekkie, die met zijn
| |
| |
broek achter een der pennen bleef haken, angstig.
‘Krats!’ hoorde de Lijn.
‘Daar gaat ie!’ lachte Rud.
Het was een winkelhaak van wel een paar d.M. lang.
‘Wat is dat? Wat heb je daar zitten?’ Pukkie meende duidelijk iets zwarts en glimmends onder de scheur van Spekkie's pantalon te hebben gezien.
Spekkie kreeg een hoofd als een boei.
‘Och niks!’ zei hij dood verlegen.
‘Ja wel, laat es kijken!’ riep Harry.
Spekkie bracht beide handen naar zijn rug.
‘Och, 't is niks!’ zei hij nog eens.
‘Nee, nee, vooruit, Spekkie, laat nou es zien!’ lachten de jongens.
Harry trok Spekkie's handen weg.
‘Het is waarachtig zwart leer!’ riep de Lijn.
‘En een krant!’ lachte Pukkie.
‘Wat heb je nou gedaan?’ vroeg Rud.
‘Spekkie achterste van leer!’ gichelde Paul.
Spekkie stond daar, alsof hij zijn laatste oortje had versnoept.
‘Ik dacht,’ hakkelde hij, ‘als die honden komen, dan... eh...’
De jongens begonnen het te begrijpen.
‘Hij heeft zich opgestopt met leer en kranten!’ riep de Lijn en hij rolde bijna onderste boven van plezier.
‘Hij net rolmops!’ schaterde Paul.
Zelfs Bloemhof stond hard te lachen, toen de Lijn een krant achter uit den dikken Spekkie trok.
Spekkie begreep, dat hij het verstandigste deed maar mee te lachen.
‘Ik ben niet zoo vlug als jullie!’ verdedigde hij zich. ‘De honden hebben mij het eerst te pakken!’
‘Nou vooruit, laten wij nou gaan, anders komen
| |
| |
wij er nooit!’ zei Rud, toen hij uitgelachen was. ‘Dezen weg moeten wij in!’
Zij sloegen een breede, lange laan in. Voor de veiligheid liepen zij op voorstel van Pukkie achter elkander, zoo dicht mogelijk aan den boomenkant. Rud ging voorop en de Lijn liep achteraan.
Twee maal had Spekkie erg verschrikt geroepen: ‘Daar loopt er één!’ en beide keeren waren de jongens haastig van den weg het bosch ingeschoten. Maar telkens bleek het loos alarm.
‘Zeg, Spekkie, als je dat nog éénmaal lapt, dan ga je niet verder mee!’ waarschuwde Rud.
‘Ik dacht niet anders dan dat er iemand liep!’ verdedigde Spekkie zich verlegen.
‘Och wat! Was dan niet meegegaan, als je zoo benauwd bent!’ zei Harry 'n beetje nijdig.
Zij hadden een kwartier geloopen, toen zij op een driesprong kwamen.
‘Waar nou heen?’ vroeg Pukkie.
‘Ik geloof dezen weg!’ zei Rud en hij wees naar rechts.
‘Weet je 't niet zeker?’ vroegen de anderen.
Nee, Rud kon niet met zekerheid zeggen, waar het kasteel lag.
Dat was me wat! Zoo kwamen zij er misschien nooit.
Toen op eens kwam Paul met een voorstel.
‘Walla, ik in een boom! Ik zal loer naar die kasteel!’ en nauwelijks had hij het gezegd, of hij trok zijn schoenen reeds uit en als een kat klauterde hij in een hoogen populier.
Spekkie was één en al bewondering, maar hij hoopte in zijn hart, dat Paul niets zou ontdekken.
Het was een ijdele hoop.
‘Oeloe!’ hoorde hij den jongsten Artapappa boven roepen, ‘ik zie die kasteel!’ en hij wees naar links.
| |
| |
Spekkie begreep het: er was niet meer aan te ontkomen. Vijf minuten later liepen zij al weer als ganzen achter elkaar in de richting, die Paul hun had aangewezen.
Plotseling stond Rud stil.
‘Sssst!’ fluisterde hij en hij wees door de boomen naar rechts. ‘Daar heb je 't!’
De jongens zagen het kasteel Reeveroord vlak voor zich. Het was meer een ruïne dan een kasteel. Het moest wel een zonderling zijn, die op zoo'n kasteel wilde wonen. Om het oude, bouwvallige gebouw liep een breede gracht, net zooals Mina en Griet hun hadden verteld.
‘Zie je iemand?’ fluisterde Pukkie.
‘Nee, geen mensch!’ antwoordde Rud.
‘Waar zijn nou die gangen?’ informeerde de Lijn.
‘Aan den achterkant, geloof ik!’ zei Harry.
‘Dan moeten wij omloopen. Dit is de voorkant! Zie maar, daar heb je de poort!’ zei Pukkie weer.
Toen op eens liet Rud zich op den grond vallen.
‘Sssst!’ fluisterde hij verschrikt. ‘Daar loopt iemand!’
Alle jongens lagen nu plat op hun buik en gluurden voorzichtig in de richting van het kasteel.
‘De baron!’ zei Pukkie heel zacht.
Zij zagen een langen, mageren grijsaard langzaam in de richting van het kasteel gaan. Hij liep blootshoofds met zijn handen op zijn rug.
‘Ja, dat is 'em!’ fluisterde Rud, die hem een enkele maal in de stad had gezien.
Toen de grijsaard bij de brug was, werd de poort opengegooid; een klein, oud manneke kwam - eveneens blootshoofds - naar buiten.
‘De houtvester!’ lichtte Rud de andere jongens in. Toen, op eens, hoorden zij een luid geblaf; drie groote
| |
| |
honden stoven de poort uit en de brug op, den ouden baron tegemoet.
‘De honden!’ fluisterde de Lijn.
De honden!!!
Spekkie trilde over zijn heele lichaam. Daar had je ze dus vlakbij, de bloedhonden van Reeveroord!
‘Lig toch stil! Wat bibber je toch!’ mopperde Harry, die vlak naast Spekkie lag.
‘Willen wij weg wezen?’ vroeg Spekkie.
‘Sssst!’ kwamen de anderen, die het nu juist ‘fijn’ begonnen te vinden, toen zij den geheimzinnigen baron, over wien zij zoo dikwijls in Vliedrecht hadden hooren spreken, daar in eigen persoon voor het kasteel zagen staan met zijn honden, die schel blaffend tegen hem opsprongen, om hem heen.
‘Als zij ons maar niet in de gaten krijgen!’ waagde Spekkie nog eens op te merken en hij voelde tegelijk naar zijn dijen en zijn kuiten, of de kranten en het leer nog stevig op de goede plaats zaten.
‘Hou je bakkes toch dicht!’ bromde Rud.
Zij zagen den baron langzaam over de brug schrijden; even wisselde hij 'n paar woorden met zijn houtvester; toen gingen beide mannen, gevolgd door de honden, het kasteel binnen. De poort werd gesloten en het kasteel lag weer verlaten en eenzaam als eenige minuten geleden.
‘Heb je hem goed gezien?’ vroeg Pukkie aan Bloemhof. ‘Dat was hem nou, de baron!’
Bloemhof vond er blijkbaar niets bijzonders aan. Hij had nooit van den ‘baron’ gehoord en knikte dan ook alleen maar even met zijn hoofd.
‘Wah, lange boonestaak! Hij net de pierlala van dood!’ zei Paul en tot grooten schrik van allen - en van Spekkie het meest - lachte hij op eens hardop.
| |
| |
‘Ssst! Houd je toch koest! Als ie ons hoort!’ fluisterden allen tegelijk.
Rud gaf Paul een stoot in zijn ribben en zei:
‘Als je ons verraadt, Paul, dan ga je nooit weer mee!’
‘Oeloe, ik niks nie verraad! Ik lach alleen om boonestaak!’ verontschuldigde de jonge Artapappa zich, een beetje verlegen door de plotselinge verontwaardiging van zijn Hollandsche vrinden.
‘Laten wij nou gaan! Vooruit, 't is nou mooi veilig!’ zei Rud en tegelijk sprong hij op en sloop - gevolgd door de anderen - door het kreupelhout in de richting, waar hij meende, dat de onderaardsche gangen moesten zijn. Om de vijf minuten stonden zij stil en luisterden zij, of er ook onraad was, maar zoodra de Lijn, die achteraan liep, zei, dat alles veilig was, gingen zij weer verder.
Zij stonden nu achter het kasteel, maar van de onderaardsche gangen was niets te bespeuren.
‘Laten wij nou maar naar huis gaan! Er is toch niks te zien!’ zei Spekkie, die erg dankbaar was, dat er blijkbaar geen gangen achter het kasteel waren.
De anderen dachten er ook al over om terug te gaan, toen Paul, die op zijn eentje een onderzoekingstocht langs een beekje was gaan maken, plotseling aan kwam hollen met zijn beide armen zwaaiend in de lucht.
‘Oeloe! Oeloe! Ik vind! Ik vind!’ riep hij hun al van verre toe.
‘Waar? Waar?’ klonk het uit alle monden.
‘Daar! Daar!’ en Paul wees naar een heuvel bij de kromming van de beek, ‘ik vind één deur in den grond!’
Spekkie wenschte Paul op dat oogenblik naar de Mookerheide.
Voorzichtig slopen zij achter elkander langs het beekje in de richting, die Paul hun had gewezen.
| |
| |
‘Waar is 't nou?’ vroeg Rud, die voorop liep.
‘Wacht maar! Die hoek om!’ zei Paul. Toen op eens stond Rud verrast stil; aan den voet van den heuvel ontdekte hij tusschen de boschjes een steenen gewelf met een oude, groene deur. Hij kon zijn oogen bijna niet gelooven.
Rud keerde zich haastig om.
‘Zeg, lui, hier is 't!’ riep hij zacht.
Er was even een oogenblik van stille verrassing bij de zeven jongens, toen zij dat steenen gewelf en die oude groene deur daar voor zich zagen. Het was dus geen praatje, geen legende: er waren onderaardsche gangen op Reeveroord! De geheimzinnige spelonken van de witte barones, zooals zij door het volk te Vliedrecht altijd genoemd werden, bestonden dus werkelijk! Hier achter die oude, bijna vermolmde deur begonnen dus de onderaardsche gangen van Reeveroord, die onder Vliedrecht door tot Utrecht en Arnhem toeliepen. Als die deur open was, zou hun het groote geheim worden ontdekt.
Zij wilden het elkander niet bekennen, maar allen - behalve Paul en Bloemhof - waren op dat oogenblik onder den indruk van dit voor hen zoo geheel nieuwe avontuur.
‘Voel eens, of de deur dicht is!’ vroeg Pukkie.
Rud morrelde aan het slot; er was geen verwikken of verwegen aan.
‘Hij is op slot!’ zei Rud teleurgesteld.
‘Trap er eens tegen!’ stelde de Lijn voor.
‘Nee, toe, pas op, als ze ons in de gaten krijgen!’ riep Spekkie angstig. Hij was als de dood, dat zij het op het kasteel zouden hooren.
‘Nou, wat zou dat? Het is immers toch veilig. De baron is op het kasteel!’ stelde Pukkie hem gerust.
| |
| |
Toen tilde Paul zijn voet op en... boemmm! klonk het somber en hol.
Spekkie werd bleek om zijn neus. Nooit in zijn leven had hij zoo'n griezelig hollen klank gehoord.
‘Schei nou uit!’ riep Spekkie nijdig. Hij had vreeselijke spijt, dat hij zich had laten overhalen om mee te gaan.
‘Och, flauwe kerel! We zijn toch met ons zevenen!’ riep Rud.
Weer ging het: Boemmm! Boemmm! Boemmm! en bij elke bons was het Spekkie, of hij het in zijn maag hoorde doorklinken.
‘Als wij het slot er eens afdraaien!’ zei Harry.
Dat was een idee! De Lijn had een kapot mes in zijn zak, dat hij dikwijls als schroevedraaier gebruikte.
‘Ik zal es probeeren!’ zei de Lijn en hij stond al aan de linker bovenschroef te morrelen.
‘Gaat het?’ vroegen de anderen.
‘Ja, ja, stil, het gaat!’ riep de Lijn opgewonden, toen hij bemerkte, dat er beweging in de schroef kwam.
Het ging niet heel gemakkelijk; de Lijn moest 'n paar maal worden afgelost, maar na tien minuten waren de vier schroeven losgedraaid en lagen ze naast elkaar op den grond.
‘Als ie nou maar naar binnen opengaat,’ zei Rud.
‘Nou, vooruit, probeer dan!’ zei Pukkie.
Rud duwde, zij zagen het duidelijk... er kwam beweging in de deur.
‘Hoera! Hoera! hij gaat! hij gaat!’ riepen de jongens verrukt.
Toen ging Paul met zijn rug naar de deur staan, lichtte zijn voet op en... rang! daar vloog de deur krakend naar binnen! De onderaardsche gangen van
| |
| |
Reeveroord lagen voor de jongens open. Zij zagen niets dan één groote donkerte voor zich.
Even aarzelden zij. Rud, Harry, Pukkie en de Lijn waren niet bang, maar nu zij daar dat donkere, geheimzinnige gat voor zich zagen, kwamen toch even alle verhalen van de zwevende witte barones en de spoken van Reeveroord, die zij in Vliedrecht zoo dikwijls hadden gehoord, hun in de gedachten en een oogenblik huiverden zij om in de onderaardsche gangen af te dalen. Rud gluurde eens naar binnen, maar hij kwam dadelijk weer naar buiten.
‘Je ziet er geen hand voor d' oogen!’ zei hij, als verontschuldiging, dat hij zoo gauw weer verscheen.
‘Nog al widus, zeg, onder die grond!’ lachte Paul. Hij wist van al de spookhistories niets af en kon zich maar niet begrijpen, waarom de anderen daar zoo voor den ingang bleven staan. ‘Walla, vooruit, ik kruip binnen, ja!’
‘Wacht dan even!’ zei Harry, die voor den onderzoekingstocht kaarsen en een heel pak lucifers had meegenomen.
‘Hier, ga jij maar voorop!’ en hij stopte Paul tegelijk een kaars in zijn hand. Spekkie wist niet, wat hij moest doen. Hij huiverde al bij de gedachte alleen om de gangen van de witte barones te betreden, maar op zijn eentje achterblijven, midden in het Spalthuizer Woud, vlak bij het Kasteel Reeveroord, durfde hij toch ook niet. Verbeeld je, dat de baron hem in de gaten kreeg en zijn honden op hem afstuurde.
‘Ga jullie ver?’ vroeg hij.
Als zij niet ver gingen en hij dus zeker wist, dat zij vlak bij bleven, zou hij hier desnoods wel bij den ingang durven wachten.
‘Zoo ver, als wij kunnen!’ antwoordde Rud.
| |
| |
‘Als het kan, tot Vliedrecht toe!’ zei Pukkie.
Och, hemeltjelief, er was voor Spekkie niet aan te ontkomen.
‘En als wij dan verdwalen!’ merkte hij benauwdjes op.
‘Ach, wij verdwalen niet! Wij hebben toch lucifers en kaarsen bij ons!’ merkte Harry op.
Met een van angst kloppend hart, zag Spekkie den een na den ander in het donkere gat verdwijnen. De brandende en sterk walmende kaars gaf maar heel weinig licht en toen Spekkie even angstig naar binnen gluurde, zag hij de schaduwen van de jongens als spoken langs de wanden glijden.
‘Nou, Spekkie, ga je nog mee?’ vroeg de Lijn, die nu nog alleen buiten stond.
‘Ja, ja, wacht even!’ zei Spekkie haastig; hij wilde in geen geval het laatst naar binnen. Als hij achteraan liep, zouden ze hem het eerst te pakken krijgen, wanneer er iemand naar binnen mocht dringen. Hij voelde zich tenminste nog het veiligst, als hij tusschen de anderen inliep. Met een kloppend hart verdween ook de dikke Spekkie eindelijk in het donkere gat.
Het was er koud en kil als in een ijskelder. De wanden waren klam en vochtig en toen Spekkie even bij ongeluk met zijn handen langs den muur streek, kwam hij met zijn vingers in een groot spinneweb terecht.
Ook de andere jongens waren, nu zij daar in de donkere gangen van Reeveroord liepen, meer onder den indruk dan zij wilden bekennen. Het was alles zoo geheimzinnig en met het walmende kaarsje leek het daar binnen zoo spookachtig, dat zij hun adem inhielden en niet meer hardop durfden spreken.
‘Zeg, niet zoo gauw! niet zoo gauw!’ riep de Lijn zacht, toen plotseling het vlammetje van de kaars verdween.
| |
| |
‘Ssst! Stil!’ hoorde de Lijn Pukkie fluisteren.
‘Wat is er?’ informeerde de Lijn.
‘We staan vlak bij een hoek!’ lichtte Pukkie hen in.
‘Loopt de gang nog verder door?’ Spekkie vroeg het zoo zacht, dat niemand het hoorde.
‘Loopt ie nog verder door?’ herhaalde Spekkie.
‘'k Weet niet!’ klonk het geheimzinnig. Toen op eens verscheen weer het flakkerende lichtje.
‘Vooruit maar!’ klonk het zacht.
Spekkie beefde als een riet en zuchtte. Zij gingen eerst naar links, daarna naar rechts, toen was het al donkerte om hen heen.
‘Niet zoo hard! Niet zoo hard!’ riepen de Lijn en Pukkie, ‘wij zien niks meer!’
‘Laten wij nou teruggaan!’ zei Spekkie, wien het huilen nader stond dan het lachen.
‘Ssst! Stil nou! Je weet nooit, wat wij nog vinden!’ fluisterde Puk, die het wel griezelig maar toch machtig interessant vond. Daarna vroeg Puk zacht:
‘Ben je daar, Bloemhof?’
Hij wilde zekerheid hebben, dat zijn zwarte vriend vlak bij hem was.
‘Ja!’ klonk het naast hem; Bloemhof week blijkbaar niet van Pukkie's zij.
Maar toen op eens verdween het licht en stonden zij in het pikkedonker. Een dof geluid, alsof zware steenen naar beneden rolden, klonk door de nauwe gang.
Ploem!... daar viel iemand.
‘Wat is er?’
‘Wat gebeurt er?’
‘Wie valt daar?’ klonk het in de duisternis.
‘Oeloe! pas op! Steen!’ hoorden zij Paul roepen.
‘Waar is de kaars?’
‘Waar ben je, Paul?’ riepen Rud en de Lijn.
| |
| |
‘Mijn kaars weg! Ik over die steen op de grond. Ik op mijn rug!’ riep Paul en opeens begon hij hard te lachen. De lach weerkaatste akelig hol tegen de wanden van de onderaardsche gang.
‘Ssst! Schei toch uit, Paul!’ riepen alle jongens te gelijk. Die zware, holle lach daar in die zwarte donkerte deed Spekkie het bloed in de aderen stollen.
‘Waar is je andere kaars?’ vroeg Pukkie aan Harry.
‘Hier, wacht maar even!’ antwoordde Harry. Toen streek Harry een lucifer aan en even later flikkerde weer het dansend lichtje van een kaars in de gang.
‘Waar ben je, Paul?’ vroeg Harry.
‘Hier op den grond!’ klonk het.
Voorzichtig slopen Harry en Rud naar voren. Het was hier heel moeilijk loopen, doordat de gang langzaam naar beneden helde en overal zware, groote steenen verspreid lagen.
Paul lag nog op den grond en grabbelde met zijn handen tusschen de steenen om de kaars, die hij had laten vallen, weer op te zoeken.
‘Heb je 'm al?’ vroeg Rud.
‘Au!’ schreeuwde op eens Harry en voor de tweede maal verdween het licht en stonden de jongens in het donker.
‘Wat is er nou weer?’ vroeg Pukkie.
‘Het brandende kaarsvet droop op mijn handen!’ antwoordde Harry.
‘Dat is wat! Nou zijn we beide kaarsen kwijt!’
‘Nou ja, ik heb lucifers genoeg!’ bromde Harry.
Even later kropen alle jongens als glimwormpjes, elk met een brandenden lucifer, op hun knieën tusschen de steenen.
‘Heb je 'm al? Heb je 'm al?’ klonk het telkens en het was een verademing, toen Paul eindelijk riep:
| |
| |
‘Ik een kaars!’
Ook Harry had zijn kaars teruggevonden en Spekkie durfde opnieuw ademhalen, toen hij de twee flikkerende lichtjes eindelijk weer zag.
Een oogenblik werd krijgsraad gehouden, of men nog verder zou gaan, dan wel terug zou keeren.
Rud en Paul waren er voor om nog verder te gaan, maar de anderen hadden er genoeg van en stelden voor om terug te keeren. Spekkie had Pukkie wel om den hals willen vallen, toen hij hem hoorde zeggen:
‘Ik weet niet, wat jullie doet, maar ik ga terug. Als wij een lantaarn hadden, was het wat anders, maar met die kaarsen is het niks gedaan! Die gaan dadelijk uit!’
‘Goddank! eindelijk!’ dacht Spekkie en hij liep manhaftig voorop in de richting, waar hij den uitgang wist.
Maar plotseling viel hij bijna van schrik achterover; zijn adem stokte in zijn keel en hij voelde het bloed uit zijn hoofd wegvloeien.
‘Hallo! Zijn daar menschen in de gang!’ hoorde hij een zware basstem daar voor hem roepen.
Spekkie stoof achteruit.
‘Verdikkie nog toe! Daar is iemand!’ fluisterde Rud.
‘Hallo! Wie daar?’ klonk het onheilspellend.
‘De kaarsen uit! De kaarsen uit!’ zei Pukkie zacht.
Floep! Paul en Harry bliezen de lichtjes uit! Onbewegelijk, tegen elkaar gedrongen, stonden de zeven jongens daar in de meest zwarte duisternis. De dikke Spekkie klappertande. Hij wist, dat hij het dichtst bij den uitgang stond. Voorzichtig probeerde hij zich tusschen de anderen in te schuiven.
‘Ssst! Blijf toch staan! Anders hoort ie ons!’ waarschuwde Rud en hij gaf tegelijk Spekkie een duw.
Die duw werd den jongens noodlottig. Spekkie struikelde en met een plomp viel hij op den grond. Twee
| |
| |
zware steenen rolden tegen elkaar en in de stilte klonk dat dof door de gang en dreunde na, alsof in alle hoeken steenen tegen elkander klotsten.
‘Kom je d'eruit of niet?’ riep de zware basstem buiten. ‘Niet? Mijn goed!’
Een schrille, lange fluit klonk daar buiten, daarna een doffe slag, alsof een deur werd dichtgegooid en het was weer stil als te voren.
‘Wij zitten opgesloten!’ fluisterde Harry verschrikt.
Toen kon de dikke Spekkie het niet meer uithouden en barstte hij in een luid snikken uit. Akelig klonk dat snikken in die donkere gang!
‘Stil toch, Spekkie, stil toch!’ fluisterden de jongens, maar het was tevergeefs. Al harder en harder snikte de arme Spekkie.
Weer klonk daar buiten een doordringende, schrille fluit.
De jongens begrepen het: de man voor de gang waarschuwde den baron, den baron met zijn honden!
Nu klappertanden ook Pukkie, Harry, Rud en de Lijn.
Toen op dat oogenblik meende Pukkie duidelijk te voelen, dat iemand zijn arm beet pakte.
‘Ik hier ben, Puk! Wees maar niet bang!’ klonk het rustig en bedaard naast hem.
Het was Bloemhof, die had gevoeld, hoe Pukkie beefde.
Daar in die angstige stilte, waar niemand der jongens een kik durfde geven, was het alleen de altijd zwijgende ‘Stomme’, die sprak. De anders zoo verlegen, schuchtere Bloemhof was nu de eenige flinke en kordate. Het was, of die kalme, bedaarde stem hun allen weer den moed teruggaf.
Van den laatsten was Bloemhof plotseling voor de jongens de eerste geworden.
|
|