| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
De Taks en Mopske behoefden er niet bij Pukkie op aan te dringen zich wat meer met den verlegen Bloemhof te bemoeien. Na de vechtpartij met de polderjongens voelde Pukkie zich de vriend van den oudsten Artapappa.
Het is waar, de jongste was grappiger en joliger; dat was een jongen, waar je je geregeld slap om moest lachen, maar Paul was een allemans vriend. Met elken nieuwen jongen, dien hij ontmoette, was hij onmiddellijk frère compagnon. Paul had altijd pleizier, hij lachte altijd door, het was de meest grappige speelkameraad, dien je je kon denken, maar meer dan een speelkameraad werd hij ook nooit.
Bloemhof was precies tegenovergesteld. Het had lang geduurd, voordat een jongen den weg naar Bloemhof's hart had gevonden, maar nu dat Pukkie was gelukt, nu was de vriendschap van Bloemhof ook zóó hecht en zóó groot, dat hij desnoods voor den kleinen Pukkie door het vuur zou gaan.
‘Ik heb nooit zulke oogen gezien,’ had Mopske dien avond na het verhaal van Pukkie en Bloemhof tegen Taks gezegd. ‘Ik wou, dat je gezien hadt, hoe hij naar Robbie keek! Net de oogen van een trouwen hond. Ik werd er gewoon anders van!’
| |
| |
En toen Taks en Mopske even later met Pukkie alleen waren, had Taks gezegd:
‘Jongen, je hebt nou 'n vrind, zooals je misschien niet vaak in je leven meer één zult vinden. Hij zal waarschijnlijk nooit als een Hollandsche jongen met één woord ervan reppen, maar hij zal het altijd - net als vandaag - in zijn daden toonen. Als zoo'n jongen éénmaal je vriend is, Rob, dan blijft hij het tot zijn dood!’
Die woorden hadden op Puk een diepen indruk gemaakt. Pukkie was vroeg wees geworden en hij had in zijn prille jeugd weinig hartelijkheid en liefde ondervonden. Daardoor misschien had hij meer behoefte aan een echte, aanhankelijke vriendschap dan Spekkie, de Lijn en alle andere jongens. Nu hij voelde, dat hij in Bloemhof een werkelijken vriend had gevonden, wilde hij ook van zijn kant voor hem alles zijn.
Er ging geen avond voorbij, dat hij niet bij Bloemhof op de kamer kwam om hem met zijn sommen, zijn Fransch en zijn Nederlandsch te helpen. Hij haastte zich met zijn eigen werk om maar des te gauwer bij Bloemhof te kunnen zijn.
‘Moet je weer naar den Stomme?’ vroeg de Lijn dan spottend.
In zijn hart was de Lijn echter jaloersch op Pukkie, want de verhalen van het twee d.M. lange litteeken en de ongeloofelijke kracht van Bloemhof hadden ook op de jongens niet weinig indruk gemaakt. Maar ook op den oudsten Artapappa was de Lijn jaloersch. Pukkie was nu eenmaal een jongen, van wien alle makkers hielden. Pukkie was ‘getapt’ als maar heel weinigen om zijn eerlijke, prettige rondborstigheid, zijn durf en zijn leuke brutaliteit. Maar ook niet minder om zijn hartelijkheid en zijn warm gemoed. Pukkie was in den besten zin
| |
| |
van het woord een ‘echte jongen’, en de Lijn kon het daarom niet goed zetten, dat de kleine Puk in de laatste dagen meer met Bloemhof was dan met Spekkie, Paul en hem. Daarom kon hij het niet laten Pukkie telkens weer met zijn nieuwe vriendschap te plagen.
Maar op een avond, toen Pukkie weer naar boven wilde gaan en de Lijn riep:
‘Groeten aan den Stomme!’
draaide Pukkie zich opeens bij de deur driftig om en zei nijdig:
‘Zeg, Lijn, nou wou ik één ding! Dat je voortaan niet meer van den ‘Stomme’ sprak!’
‘Waarom niet? Jij hebt hem zelf ook altijd zoo genoemd!’ antwoordde de Lijn.
‘Dat weet ik wel!’
‘Nou dan?’
‘Hij is nou 'n vriend van me en ik wil niet meer, dat jullie hem voortaan de Stomme noemt!’
‘Pfu! Verbeeld je!’ schamperde de Lijn.
‘Je moet het zelf weten, maar als je hem nog eens de Stomme noemt, dan sla ik je op je gezicht!’
Het was kort en krachtig. De Lijn wist precies, wat hij er aan had. Dolf zat er 'n beetje mee in. Bang voor Pukkie was hij niet, maar hij had toch liever geen ruzie met hem om Bloemhof.
‘Wat kan jou dat nou schelen?’ zei hij 'n weinig verlegen.
‘Ik wil 't niet meer!’ zei Pukkie nog eens.
‘Nou, goed, dan zal ik het voortaan wel laten, om jou! Als je maar niet denkt, dat ik bang voor je ben!’
‘Waarom je het niet doet, kan mij niks bommen! Als je 't maar laat!’ en tegelijk liep Pukkie de kamer uit.
‘Nou, 't is an tusschen die twee! Snap jij nou iets van zoo'n Pukkie met z'n vriendschap voor dien Stomme?’
| |
| |
‘Ik wou, dat ie mij maar eens hielp!’ zuchtte Spekkie, die al een half uur lang op één algebra-som zat te zwoegen.
Door den voortdurenden omgang met Pukkie werd Bloemhof langzamerhand ook wat toeschietelijker tegen de andere jongens en zelfs was hij al niet meer zoo schuchter en verlegen, wanneer kennissen van Pukkie - zooals Rud Noordaa en Harry Kool - hem op straat ontmoetten en aanspraken. Alle jongens kenden de verhalen van den leeuw en van de drie polderjongens, en de figuur van Bloemhof was daardoor nog interessanter voor de Vliedrechtsche jeugd dan Paul Artapappa. Vooral van zijn kracht waren wondere verhalen in omloop en men vertelde zelfs op school, dat hij een jongen vijf minuten lang met gestrekte armen voor zich uit kon houden en een dubbeltje met zijn tanden middendoor kon bijten. Niemand had het wel ooit gezien, maar iedereen geloofde het graag en Pukkie werd dan ook door allen algemeen om zijn nieuwen vriend benijd.
Pukkie was geen jongen, om zich weken af te zonderen en zoo wist hij ook Bloemhof langzaam aan te overreden om met de andere vrienden nu en dan eens mee te gaan. Bloemhof was in het begin nog wel erg stil en hij bleef meestentijds vlak bij Pukkie, maar Taks en Mopske zagen tot hun vreugde, dat ook de oudste Artapappa niet meer alleen stond en zij hadden alle vertrouwen, dat ook Bloemhof, evenals Paul, op den duur zich te Vliedrecht bij hen thuis zou gaan voelen.
Het was op een Zaterdagmiddag, dat Pukkie met Spekkie en de Lijn van school naar huis liep, toen Rud Noordaa en Harry Kool hen inhaalden.
‘Zeg, lui,’ zei Rud 'n beetje geheimzinnig, ‘ga jullie vanmiddag mee naar het Spalthuizer Woud?’
‘Een onderzoekingstocht maken in de onderaardsche gangen bij Reeveroord!’ vulde Harry aan.
| |
| |
‘Verdikkie, dat is 'n idee!’ riep de Lijn.
Het Spalthuizer Woud was een groot uitgestrekt bosch, waarin je uren kon dwalen, zonder dat je er ook maar één mensch ontmoette. Midden in dat bosch lag Reeveroord, een bouwvallig kasteel, waarop alleen maar een oude baron woonde met een even ouden houtvester.
Van dat kasteel en zijn twee bewoners liepen de meest zonderlinge verhalen. Ze vertelden in Vliedrecht, dat de baron menschenschuw was en dat het op het kasteel spookte. Dicht bij het kasteel moest een onderaardsche gang zijn, die volgens de jongens heelemaal onder Vliedrecht doorliep tot het kasteel Beukhorst en zelfs nog veel verder, tot Utrecht en Arnhem toe.
De bosschen van Reeveroord waren voor het publiek gesloten en niemand had dan ook ooit de onderaardsche gangen gezien, maar dat zij er waren was volgens de jongens zeker. Het verhaal liep, dat een paar honderd jaar geleden een baron, die in den heelen omtrek bekend had gestaan om zijn wreedheid, zijn eigen vrouw in die onderaardsche gang had opgesloten, omdat zij aan een graaf, die in den toren van het kasteel gevangen had gezeten, tegen het uitdrukkelijk verbod van den baron in, door haar personeel eten had laten brengen. Toen ze twee dagen later in de onderaardsche gang kwamen, was - althans volgens het verhaal - de barones verdwenen. Niemand had ooit meer een spoor van haar gezien, maar na dien dag spookte het op het kasteel Reeveroord en alle oude vrouwen uit Vliedrecht wisten te vertellen, dat het de ‘witte barones van de onderaardsche gangen’ was, die 's avonds altijd om en door het kasteel zweefde om te zoeken naar den graaf, die op bevel van den baron had moeten verhongeren.
Pukkie en de Lijn geloofden niet aan spoken en dus
| |
| |
ook niet aan de witte barones van de onderaardsche gangen, maar de twee meiden van de familie Van Bommel, Mina en Griet, waren er heilig van overtuigd, dat het spook bestond en zij hadden er zulke verhalen van gedaan, dat Spekkie, die geen held in het donker was, er soms heele nachten niet van had kunnen slapen.
Al dikwijls hadden de jongens met het plan rondgeloopen om een onderzoekingstocht naar de onderaardsche gangen van Reeveroord te maken, maar altijd weer waren zij er van teruggehouden door de bordjes met Verboden Toegang in het Spalthuizer Woud, maar bovenal door de vrees voor de zonderlinge bewoners van het kasteel, die volgens Krabbers valsche honden loslieten op alle menschen, welke het mochten wagen om in den omtrek van de onderaardsche gangen te komen.
‘Nou, wat zeggen jullie ervan, willen wij gaan?’ vroeg Harry nog eens.
‘Ik wil wel!’ antwoordde Pukkie.
‘Ik ook!’ zei de Lijn.
Spekkie krabde zich achter het oor. Eigenlijk voelde hij heel weinig voor het plan. Verbeeld je, dat hij de witte barones in die onderaardsche gang tegenkwam! En ook van de valsche honden moest hij heel weinig hebben. Maar hij durfde toch ook niet ‘neen’ zeggen. Wat zouden de anderen wel zeggen, als hij niet meeging!
‘Gaan wij met ons vijven?’ vroeg hij 'n beetje schuchter.
‘Ja natuurlijk!’ antwoordde Harry.
Maar toen opeens bedacht Pukkie zich, dat hij met Bloemhof had afgesproken om dien middag met hem uit te gaan.
‘Nou, dan ga ik ook niet mee!’ zei Spekkie, erg blij, dat hij er zich zoo uit kon draaien.
Maar dat was heelemaal niet naar den zin van Harry en Rud. Zij hadden zich er al zoo op gevlast, eindelijk
| |
| |
de onderaardsche gangen te zullen zien, en nu opeens het plan opgeven! Nee, dat deden zij niet!
‘Neem hem dan mee!’ stelde Harry voor.
‘Verdorie, ja!’ riep Rud.
‘Als hij wil!’ zei Pukkie.
‘Natuurlijk wel, als jij het hem vraagt!’ meende de Lijn.
‘En dan nemen wij Paul ook mee!’ Dan werd het volgens Harry pas ‘echt’!
‘Als Paul er maar geen mop van maakt!’ merkte Rud op. Het was een eenige kerel, die jongste Artapappa, maar voor zoo'n ernstigen onderzoekingstocht deugde hij toch eigenlijk niet.
De anderen vonden dat echter een denkbeeldig bezwaar. Zij zouden Paul wel aan zijn verstand brengen, dat hij zich in de onderaardsche gangen ‘koest’ moest houden.
Spekkie keek 'n beetje sip. Hij begreep wel, dat hij aan den tocht vast zat. Hij had alleen nog een stille hoop, dat ze de onderaardsche gangen niet zouden vinden. Als hij aan de witte barones en de valsche honden dacht, kreeg hij gewoon kippenvel.
De verhalen, die Mina en Griet hem deden, toen hij haar vertelde, dat zij dien middag met hun zevenen naar kasteel Reeveroord wilden gaan, waren nu ook niet bepaald geschikt om Spekkie op zijn gemak te stellen.
‘Ben je gek?’ zei Mina.
‘Wou jullie naar de gangen van de witte barones?’ vroeg Griet en zij keek Spekkie aan, alsof zij zeggen wilde: ‘Dan komen jullie nooit meer levend terug!’
‘Nou, wat zou dat?’ zei de Lijn. ‘Dacht je, dat wij aan dien flauwen onzin van dat spook geloofden?’
‘Onzin?’ riepen Mina en Griet tegelijk.
‘Mijn zuster's man's oome heeft haar zelf gezien!’ verzekerde Griet.
| |
| |
‘Op 'n Vrijdagavond, is het niet?’ vroeg Mina, aan wie Griet het verhaal misschien wel twintig keer had gedaan, maar die het nooit genoeg kon hooren.
‘'s Nachts om twaalf uur! Hij moest toevallig door het bosch. Opeens begon het te waaien en te regenen en te onweeren en toen zag hij haar in een laan duidelijk voor hem uitzweven. Hij dacht gewoon, dat ie 't bestierf!’
‘En toen?’ vroeg Spekkie.
‘Zij vloog recht op het kasteel af, over de gracht heen en oome heeft heel duidelijk gezien, dat zij met haar linkerhand drie keer op een ruit bij den baron tikte!’
‘Hoe kan ie dat nou gezien hebben? Het was donker!’ merkte de Lijn op.
‘Alsof je dat in het donker niet ziet!’ zei Mina.
‘Zij is toch heelemaal in het wit!’ vulde Griet aan.
‘Nou en wat verder?’ vroeg Spekkie, die met open mond te luisteren zat.
‘Toen zweefde ze driemaal om het kasteel heen, gaf een gil en verdween!’
‘Hu!’ rilde Mina.
‘Och, laat je toch niks wijs maken!’ lachte de Lijn.
Maar de twee dienstmeisjes geloofden er stellig aan.
‘Dan zal 't niet waar wezen!’ zei Griet nijdig.
‘D'er benne d'er zooveel, die haar gezien hebben!’ beweerde Mina. ‘'t Is ommers algemeen bekend, dat de witte barones bestaat en overdag door de onderaardsche gangen zweeft, omdat zij het daglicht niet kan verdragen!’
‘Waar heb jullie 't over?’ vroeg Krabbers, die toevallig in de keuken kwam.
‘Over de witte barones van Reeveroord!’ zei Spekkie benauwdjes.
‘Verbeeld je, zeg, die jongens willen naar de onder- | |
| |
aardsche gangen van het Spalthuizer Woud!’ zei Griet.
‘Dat zullen ze wel uit hun hersens laten!’ bromde Krabbers. ‘Als die rare, ouwe baron jullie in de gaten krijgt, stuurt ie z'n honden op je af! Dan ben je je leven niet meer zeker, want dat benne rakkers, die bloedhonden, dat bezweer ik je!’
Spekkie stond op zijn voeten te trillen.
Hij wilde juist van den tocht afzien, maar op datzelfde oogenblik kwam Pukkie opgewonden naar hen toe.
‘Zeg, lui, Bloemhof gaat mee!’ riep Pukkie al van ver.
Pukkie's gezicht glom van louter vreugde. Nu Bloemhof mee zou gaan, werd het volgens Puk pas fijn!
‘Nou, jullie moet het weten. Ik mag lijden, dat ik jullie morgen levend terug zie!’ bromde Krabbers.
Maar Pukkie en de Lijn kenden Krabbers; zij wisten, dat hij 'n eerste opsnijer was en er altijd pleizier in had hen bang te maken.
Spekkie waagde nog één poging.
‘Maar als het nu eens waar is van die... barones’ wilde hij eerst zeggen, maar hij wist zeker, dat Pukkie en de Lijn hem dan zouden uitlachen; daarom liet hij er op volgen:... ‘van die valsche honden!’
‘Wij zullen wel zorgen, dat ze ons niet in de gaten krijgen!’ riep Pukkie en hij holde al weer naar buiten om Paul op te zoeken.
Paul bleek dadelijk genegen mee te gaan.
‘Oeloe, ja, fijn, onder die grond!’ riep hij, toen zij hem alles hadden uitgelegd.
‘Maar denk er om Paul, dat je niet lacht of schreeuwt! Als je ons verraadt, ga je nooit meer mee!’
‘Walla, nee!’ riep de kafferjongen, ‘ik niks niet verraad. Ploep, ik deksel op mijn mond!’
Een uur later waren de zeven jongens op weg naar Spalthuizer Woud. Van alle zeven was er maar één,
| |
| |
die hoopte, dat zij de onderaardsche gangen van Reeveroord nooit zouden ontdekken; het was de arme Spekkie, wien het angstzweet al uitbrak, als hij dacht aan de mogelijkheid, dat de witte barones in die onderaardsche spelonken tegen hem aan zou kunnen zweven. Maar teruggaan durfde hij niet, want voor geen geld wilde Spekkie, dat Paul hem een ‘banglaars’ en de jongens hem laf zouden noemen. Dan maar liever mee, op gevaar af de witte barones te zullen ontmoeten, of door valsche honden te worden aangevallen!
|
|