| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
Op hoeve Rustoord.
Het was, of een stortbad van ijskoud water over Kees werd uitgegooid, toen hij daar plotseling naar beneden zakte. Een oogenblik was het, of al zijn gedachten weg waren. Hij snakte naar adem en een rilling ging langs zijn leden. Wat gebeurde er? Wat deden ze met hem? Hij wist het niet. Het was als een angstige, een ijzingwekkende droom.
Maar op eens was hem alles weer klaar; hij lag hier in het water naast Eddy en Kitty, daar lagen Bram en Henk vlak voor hem op het ijs; hij zag de weilanden en daar boven de blauwe, heldere lucht, hij hoorde Loukie en Wies huilen en schreeuwen, hij zag twee mannen, die een plank en touwen droegen... en bliksemssnel ging het door zijn hoofd:
‘Niet bang wezen! Je goed houden! Ze komen ons helpen! Waar is Eddy? Waar is Eddy?’
Hij keek om en zag Eddy - met het hoofd alleen nog boven water - vlak bij zich.
‘Ik kan niet meer! Ik kan niet meer!’ hoorde hij hem roepen.
Eddy was aan het zinken!... hij zag het duidelijk. En op eens stond dat schrikbeeld voor Kees' oogen: ‘Eddy verdrinkt! Eddy verdrinkt!’
| |
| |
‘Toe dan toch! Help! Help!’ schreeuwde Kees tegen de twee mannen, die nu geen honderd meter meer van hen af waren.
Toen greep hij Eddy in zijn kraag en duwde hem, zoo goed als het ging, naar boven.
O! Wat was Eddy zwaar! En wat waren Kees' handen nu stijf! Als hij hem maar zoo lang boven kon houden, als hij maar niet los liet!
‘Toe, Eddy, toe, nog 'n minuut!’ smeekte Kees.
Het was, of Eddy niet meer hoorde, wat Kees zei. O, wat duurde het lang, tot die mannen er waren! Waarom liepen zij niet harder? Zagen ze dan niet, dat Eddy zou verdrinken, dat hij ging sterven?
‘Bram! Henk! Help dan toch! Help dan toch!’ klonk het wanhopig.
Maar de hulp van Bram en Henk was niet meer noodig; de twee mannen wierpen de plank op het ijs en een van hen lag reeds - met het touw, dat de andere vasthield, om zijn middel - vlak bij de drie drenkelingen.
‘Hier! Hier! Hij eerst! Hij eerst!’ schreeuwde Kees en hij duwde Eddy met al de kracht, die nog in hem was, boven water.
Ook de man op de plank zag dadelijk, dat voor Eddy hulp het meest noodig was. Met een forschen greep vatte hij Eddy bij zijn kraag; toen trok hij uit alle macht en langzaam zag Kees zijn vrind op het ijs schuiven.
Er was geen beweging meer in het lichaam; roerloos stil lag Eddy daar naast de plank.
Kees voelde niet, dat hij zelf bijna verstijfd was van de kou; hij zag alleen maar Eddy daar stil en onbewegelijk voor zich op het ijs liggen. Hij merkte niet eens, dat Kitty nu ook uit het water werd getrok- | |
[pagina t.o. 248]
[p. t.o. 248] | |
‘Geef mij je hand, Eddy, geef mij je hand,’ hijgde hij. Blz. 246.
| |
| |
ken; hij had slechts oog voor Eddy, die daar door dien anderen man naar den wal werd gedragen en slap en roerloos in de armen van den boer lag. O, Eddy zou toch niet...
‘Vooruit, jongeheer, nou jouw hand!’
Kees stak zijn hand uit, voelde hoe hij eerst met zijn borst, toen met zijn heele lichaam langzaam over het ijs schoof.
Hij was gered, maar Eddy?
Eddy lag daar stijf en roerloos op den grond; zijn bleek gezicht, met de oogen gesloten, was als van een doode. En allen stonden zij daar om hem heen, met angstige blikken vragend kijkend naar dat strakke, bleeke gelaat.
‘Eddy! Eddy! hoor je ons niet?’ riep Kees.
‘Eddy! Eddy! toe dan toch!’ snikte Kitty.
Maar Eddy antwoordde niet. Er was geen twijfel meer aan: de twee mannen waren te laat gekomen! En opeens snikte Kees het uit. Zijn beste vrind, zijn trouwste kameraad, van wien hij altijd zoo veel gehourden had! O, als hij maar wat eerder gekomen was! Maar hij had niet harder kunnen rijden, hij was zoo moe geworden van het trekken van Greet!
‘Wat is hier gebeurd? 'n Ongeluk?’ klonk onverwachts een onbekende stem achter Kees en op hetzelfde oogenblik zag hij drie heeren van het ijs op den wal springen.
‘D'r benne d'r drie doorgezakt, dokter!’ antwoordde de boer, die op de plank had gelegen.
‘Een dokter! een dokter!’ jubelde het in Kees.
‘Ze benne me daar over dat wak gereden; dat lag gister nog heelemaal open!’ legde de man van het touw uit.
‘We hoorden ze op de boerderij schreeuwen. We kwamen nog krek op tijd!’
| |
| |
‘Maar die eene is d'r leelijk aan toe. D'er is geen leven meer in te krijgen!’
De dokter lag al bij Eddy op zijn knieën.
‘Hm! 'k zal wel es kijken!’ zei hij. Maar terwijl hij Eddy's kleeren los maakte, keek hij tegelijk vluchtig naar Kitty en Kees.
‘Die twee dadelijk naar je huis, Teunisse, en onmiddellijk onder de wol!’
Wat? Moesten Kees en Kitty nu weg, terwijl de dokter daar met Eddy bezig was?
‘Mag ik niet blijven, dokter? 't Is m'n vrind!’ snikte Kees.
‘Nee, nee, dat gaat niet. Je zou zelf doodziek worden, jongen! Vooruit, maar gauw bij de warme kachel, jullie!’
En tot den boer:
‘Zeg maar aan de vrouw, dat ze hen goed in de wol stopt. Ik kom dadelijk wel es kijken!’
‘Nou, dan gaane wij maar vast!’ zei Teunisse.
Maar Kees verroerde zich niet; hij dacht er niet aan, om met den boer mee te gaan. Hij zou van Eddy weggaan, terwijl hij niet eens wist, hoe het met hem was? Nee, dat nooit! Dan moest-ie maar ziek worden! Hij zag, hoe de dokter Eddy's armen op en neer bewoog, hoe Eddy nog altijd met zijn oogen gesloten daar neerlag.
‘Kom nou, jongeheer, blijf daar nou niet staan!’ riep Teunisse.
Weer keek de dokter op; hij zag de angstig-vragende oogen van Kees en Kitty en begreep.
Glimlachend zei hij:
‘Ga jullie maar gerust, hoor! Over tien minuten breng ik jullie vrind gezond en wel bij jullie!’
Het was, of Kees en Kitty een stem uit den hemel hoorden.
| |
| |
‘Over tien minuten breng ik jullie vrind gezond en wel bij jullie!’
Toen aarzelden zij niet langer en welgemoed gingen zij, vergezeld van Henk, met boer Teunisse mee, om ‘door de vrouw’ in de wol te worden gestopt. Bram en Loukie, Wies en Greet bleven bij Eddy en den dokter achter.
Nu eerst, nu hij daar met dien boer over dat weiland liep en zich niet meer angstig behoefde te maken over Eddy, voelde Kees, hoe koud en nat en ellendig hij was. Kitty was geheel en al van streek en huilend liep zij tusschen Henk en Kees in.
‘Waar gaan we nou eigenlijk heen?’ snikte zij.
Teunisse wees naar een boerderij, die aan het eind van een wilgen-kantje lag.
‘Wees maar niet bezorgd, jongejuffer, oe zal het goed bij ons hebben! Mijn vrouw is wat zwaar en wat moeilijk ter been, ze kan niet goed van d'r plaats af, anders zou ze ons wel tegemoet komen. O, daar hei je ze al!’
Kitty, Henk en Kees zagen in de deur der boerderij vrouw Teunisse staan.
Teunisse had werkelijk niet overdreven, toen hij van zijn vrouw zei, dat ze ‘wat zwaar en wat moeilijk ter been was’.
Lieve Hemel! Wat 'n kolossus! Zoo'n dikkert hadden zij nog nooit in hun leven gezien.
‘'t Is wat te zeggen, as 'n mensch zooveul pond vet altijd met zich mee mot sjouwe!’ lachte Teunisse. ‘Ja, van loope mot ze dan ook niet veul meer hebbe! As zij oe uit het water had motte hale, nou, dan had oe lang kenne wachte!’
‘Kijk,’ zei Teunisse, toen zijn vrouw 'n paar passen naar voren kwam, ‘ze waggelt krek as 'n gans!’
| |
| |
Kees en Henk hadden plezier om den gemoedelijken boer, die zoo grappig over zijn dikke vrouw sprak, en toen Teunisse zei:
‘Ik denk, dat de kleere van m'n vrouw de jongejuffer wel zalle passe!’ lachte ook Kitty weer voor het eerst door haar tranen heen.
‘Nou, wijf, daar breng ik oe wat om af te droge en te boene!’ riep Teunisse al van verre tegen zijn vrouw.
Juffrouw Teunisse sloeg haar dikke handen in elkaar, toen zij Kees en Kitty het erf op zag komen.
‘Bende ge door het ijs gezakt?’ vroeg ze medelijdend. ‘Bende ge niet geschrokken? Och schapen, wat bende ge nat! Kom d'er maar gauw in.’
Teunisse vertelde zijn vrouw, dat er straks nog een gast zou komen, maar dat de dokter nog met hem bezig was.
‘De stakkerds! Hebbe ge d'r zoo lang in gezeten? Wat zalde ge het koud hebbe! Kom maar fluks bij de kachel!’ en zij waggelde naar binnen, gevolgd door haar man, Kitty en de twee jongens.
‘Teun,’ zei de goedige, dikke juffrouw, ‘ga-de-gij nou maar met de twee knape naar de keuken, en blijf oe maar bij mij, meiske!’
Kitty volgde de schommelende juffrouw, en Henk en Kees traden de keuken binnen. Hè, wat was 't hier lekker warm! 't Was, of Kees ontdooide!
‘Nou, jongeheer, trek oe die natte spullen nou maar as de bliksekater uit, dan zalle we oe es roskamme!’ lachte Teunisse.
Kees deed het. Hè, fijn was dat, dien natten rommel van je afgooien! Wat kleefde dat alles aan je lichaam! O, straks schoon en warm goed aantrekken en dan bij de kachel gaan zitten met de dikke juffrouw, met Teunisse, met Kitty en Henk, met Eddy...
| |
| |
Hè, was Eddy nou maar vast hier, dan werd het pas goed, dan werd het echt!
Hoe zou het nu met Eddy gaan? Zou hij al weer bijgekomen zijn? En op eens werd Kees weer beklemd en angstig.
‘Juffrouw! Juffrouw!’ klonk het in de gang.
Wat? Was dat niet de stem van Bram?
‘Juffrouw! Of ik 'n deken mag hebben!’
Ja, waarachtig, 't was Bram!
Kees had zich al half uitgekleed, maar hij bedacht zich geen oogenblik; hij vloog - gevolgd door Henk - naar de deur en ging zóó, in zijn natte hemmetje en met z'n bloote beenen in de koude gang.
‘Hoe is het, Bram? Komt-ie al bij?’ vroeg hij angstig.
‘Ja, gelukkig!’ hijgde Bram - geheel buiten adem. -
‘Ik moet 'n deken halen, voor den dokter!’
Kees was geheel gerustgesteld. Nou werd-ie goed, nou werd-ie fijn! Eddy kwam hier ook,
‘Allo, marsch!’ riep Teunisse, die met een groote teil vol warm water aan kwam zetten, ‘wil oe wel maken, dat oe de keuken in komt. Mot oe hier bevriezen?’
Kees holde weer naar binnen. Ziezoo, nou z'n hemmetje en z'n flanel ook uit! Wat 'n zaligheid! Je zou voor dat eene oogenblik bijna al die ellende over hebben! Hè, was Eddy nou ook maar zoo ver!
Teunisse stond al klaar met een ‘boender’ - zoo ak hij 't noemde - 'n stuk zeep en een groote handdoek.
‘Nou zulle we oe es warm schuiere, jongeheer!’ en tegelijk begon hij Kees te bewerken, of hij 'n paard was, dat geroskamd moest worden.
‘Oe heb ook geen weinig vet op oe lichaam!’ zei
| |
| |
Teunisse al maar schuierend. ‘Sapperdeju, wat 'n dikzak ben oe!’
‘Au!’ schreeuwde Kees; Teunisse meende het goed, maar hij werd wat erg hardhandig.
‘Da's niks, jongeheer, da's gezond! Daar gaat oe vet van braje!’ lachte Teunisse al maar boenend. ‘Zoo gaat de kou d'er uit! Straks zalle we den anderen jongeheer ook es onder hande neme!’
Henk zat zich te verkneuteren bij de kachel om de malle gezichten, die Kees trok.
‘Trekt ie rare grimassen?’ vroeg Teunisse. ‘Ja, waarachtig, 't lijkent wel 'n pejas!’
‘Au! kan 't niet wat zachter?’ vroeg Kees.
‘'k Ben justement klaar!’ zei Teunisse. ‘Nou zalle we oe es afdrogen!’ en tegelijk begon hij Kees met een handdoek te bewerken.
Hè, wat gloeide dat! Jongens, jongens, 't was nou toch lekker! 't Was of alle kou er ineens uitging!
‘Nou effekes wachte! Dan zal ik kleere voor oe hale!’ en Teunisse verdween.
‘Wat zal ie me nou aantrekken?’ vroeg Kees.
Kinderen hadden Teunisse en zijn vrouw blijkbaar niet. Zou hij nu in 'n broek en 'n rood baaien hemd van baas Teunisse moeten rondloopen.
‘Jij zal de kleeren van de vrouw wel krijgen. Jij bent de dikste!’ lachte Henk.
Daar kwam Teunisse terug.
‘Ja, jongeheer, 'k heb niks anders voor je as dit!’ en tegelijk liet hij Kees 'n wollen broek, 'n wollen onderlijfje, 'n paar kousen en een rooden baaien rok zien.
‘Mot ik daar in?’ riep Kees en hij schaterde het uit.
‘Ja, we hebben niks anders as dochters!’ lachte Teunisse.
‘Nou, vooruit dan maar!’ riep Kees en hij trok
| |
| |
de wollen broek, het onderlijfje en de kousen aan.
Eindelijk kwam de roode rok aan de beurt. Kees draaide hem om en om; hij wist niet, wat de voorkant of de achterkant was.
‘Nou, als ik er maar inzit!’ gichelde Kees en hij stak zijn hoofd door de opening heen. Toen bond hij de touwtjes vast, bekeek zich aan alle kanten en zei:
‘Net 'n aap op 'n stokkie!’
Boer Teunisse was bijna dubbel van het lachen.
‘Wat 'n spektakel! Wat 'n spektakel!’ riep hij en hij sloeg van louter vreugde Henk op zijn knie.
‘Nou zal ik nog 'n jak en 'n paar toffels voor oe hale!’ lachte Teunisse en hij ging weer de keuken uit, om het costuum van Kees te completeeren.
Kees bekeek zich eens in een spiegeltje, dat aan den muur hing.
‘Wat zie 'k er uit, hè?’ zei hij. ‘Je zal die gezichten van Greet en Loukie straks eens zien, als ik in 'n jak en in dezen rooden rok kom aanmarcheeren. M'n kop er af, als Greet zóó met me rijden wil!’
Daar was ie nou tenminste af! Dat was één gelukje bij al die ongelukken.
Teunisse kwam terug.
‘Asteblieft, jongeheer, nou benne wij klaar!’ en hij stopte Kees een schotsch jak in zijn handen.
Kees trok het aan; het kleedingstuk hing hem als 'n zak om zijn lijf.
‘Daar kan ik wel in zwemmen!’ zei hij.
‘O, sapperdeju, 't is 't verkeerde! Da's d'er eentje van m'n vrouw!’ riep Teunisse schaterlachend uit. ‘Nou, da's niks! Houd het maar an! Beter te wijd as te nauw!’
‘Wel ja,’ lachte Henk, ‘je hoeft er toch niet mee naar 'n bal!’
| |
| |
Op dat oogenblik waggelde juffrouw Teunisse naar binnen. Maar toen zij Kees in zijn rooden rok en in haar jak ontdekte, stond ze opeens als aan den grond genageld.
‘Heb ie van m'n leven! Wat 'n vertooning! Wat 'n vertooning!’ riep ze. ‘Jongejuffer, kom es gauw kijken! 't Is gewoon 'n komedie!’
Kitty proestte het uit, toen zij Kees zóó toegetakeld in de keuken zag staan, maar de twee jongens moesten ook even aan het gezicht van Kitty wennen. Want ook zij was in de kleeren van een dochter des huizes gestoken, die blijkbaar een heel stuk langer en gezetter was dan de kleine, tengere Kitty. Zij rolde bijna over haar rok, en de mouwen van de paarse blouse, die juffrouw Teunisse haar had aangetrokken, waren zoo lang, dat het was, alsof Kitty geen handen meer had.
‘Wat zal Eddy wel van jullie zeggen?’ zei Henk.
Eddy! Eddy! Op eens betrokken de gezichten van Kitty en Kees. Waar bleef ie toch? Waarom kwam ie nog niet? Ze waren hier toch al langer dan tien minuten! Hoe was het mogelijk, dat ze nog hadden kunnen lachen! Maar ze konden het niet helpen, ze zagen er beiden ook zoo allerpotsierlijkst uit.
Toen ging de deur open en... Goddank! daar was Eddy! De dokter droeg hem in zijn armen. Eddy was heelemaal in een deken gewikkeld, maar Kitty en Kees zagen het dadelijk: hij had zijn oogen weer open!
‘Dàààg!’ riepen Kitty en de twee vrienden tegelijk.
Eddy keek op.
Hè, wat was dat? Eddy kon zijn oogen niet goed gelooven! Waren dat Kitty en Kees? Nee maar, wat zag Kitty er gek uit! En wat hadden ze Kees aangetrokken? En op eens schoot Eddy in den lach.
Ziezoo, nou was alles in orde! Daar had je Eddy
| |
| |
en hij lachte weer! Wat 'n verschil met zooeven, toen hij doodsbleek en met gesloten oogen daar op dat weiland lag! Kees had in zijn rooien rok wel kunnen dansen van plezier! Hè, hè, wat 'n verlichting!
De dokter had Eddy in de keuken gedragen, en Kees, Kitty en Henk stonden met hun drieën nog in het gangetje, toen de arts weer met de dikke juffrouw Teunisse verscheen.
‘En nou die twee gauw onder de wol!’ zei de dokter.
Wat? Moesten zij hier in bed en dat op klaarlichten dag? Kees voelde er niets voor. Hij was heelemaal gezond, wat moest-ie dan onder de wol? En de dikke juffrouw zat er blijkbaar ook 'n beetje mee in; haar huis was voor zooveel logé's niet ingericht. De jongejuffer, dat was niks, die kon in de bedstee van haar dochters, maar waar moest zij de jongens dan stoppen?
‘Kunnen die zoo lang niet in den stal, in de bedstee van Gijs?’ vroeg de dokter.
Nee, dat ging niet; in den stal, daar konden de jongeheeren niet slapen!
‘Waarom niet?’ vroeg Kees, die er volstrekt niet tegenop zag, om met Eddy in den stal bij de koeien te slapen in een bedstee van den knecht. Dat was tenminste eens wat anders.
‘Nee, nee, da's geen plaats voor jongeheeren! Dan motte ze maar in ònze bedstee!’ zei de dikke juffrouw.
Nou, vooruit dan maar! Het leek Kees toch ook wel lollig toe, om hier met Eddy 'n nachtje bij den boer te logeeren.
Juffrouw Teunisse liet Kees en Henk in de huiskamer, sloeg de deuren van de bedstee open en zei:
‘Kruip oe dan maar gauw onder de dekens!’ en tegelijk schommelde ze al weer bedrijvig weg om voor Kitty te zorgen.
| |
| |
Kees inspecteerde de bedstee.
Wel verdikkeme, dat was echt!
Moest hij hier met Eddy in?
Nou, dat werd 'n gezellige boel, dat zag ie dadelijk. In zoo'n groote kast, achter groene gordijntjes, dat was knus. Je moest je heelemaal in den steun zetten, als je d'er in wou.
‘'k Zal m'n rok maar uittrekken!’ lachte Kees en hij stapte uit het kleedingstuk van de dochter des huizes.
Toen nam hij 'n zetje en verdween tegelijk in de donkere kast.
‘Lig je daar goed?’ vroeg Henk.
Kees voelde nu toch, dat hij moe was; hij stak zijn hoofd tusschen de gordijntjes door en riep:
‘Nou, wat fijn! Kom d'er ook maar bij! D'er is hier wel plaats voor tien!’
Henk voelde er veel voor, om bij Kitty en z'n vrinden te blijven, maar hij begreep, dat dit niet mogelijk was. Hij moest natuurlijk terug, om alles te vertellen.
‘Zeg, Henk!’ klonk het uit de bedstee. ‘Waar zouden Bram en de anderen gebleven zijn?’
Henk dacht, dat die teruggereden waren.
Op eens hoorde Henk een luid gelach achter de gordijntjes.
‘Waarom lach je?’ vroeg hij.
‘Wel, ik denk aan Bram! Die zal me ook 'n trek hebben, als ie Greet terug moet sleepen. Daar kom ik nou tenminste makkelijk af!’
|
|