| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
Een ijstocht met hindernissen.
Om één uur zouden zij gaan, maar om kwart voor één was Eddy al bij Kees om hem te halen.
‘Houd je maar taai!’
‘Sterkte, Kees!’
‘Nou niet al te verliefd worden, jongen!’ hoonden de leden der familie Brummer den dikken Kees, toen hij zich klaar maakten om te vertrekken.
Kees bromde zoo iets van: ‘In geen 100 jaar!’ en ging daarop met Eddy naar de Walden's, waar Bram Heesink, de meisjes Van Dieren en Wiesje Borger al op hen wachtten.
‘O, jeminé,’ was het eerste, wat Kees van zijn meisje hoorde, ‘ik geloof, dat ik verkeerde schaatsen heb meegenomen!’
Kees inspecteerde ze.
Ja, waratje, 't waren twee rechter.
Hm! zoo iets kon nu ook alleen maar 'n meisje overkomen! Welke jongen zou ooit zoo stom wezen om zijn schaatsen niet goed na te kijken, als je 'n grooten tocht ging maken! Kees zei dat echter niet hardop, maar bood heel galant aan, om bij de familie Van Dieren een der rechterschaatsen voor een linker te gaan verwisselen.
| |
| |
Greet wilde hem vergezellen, maar Kees moest daar niets van hebben. Wanneer andere jongens hem tegenkwamen, als hij op z'n eentje met 'n meisje door de stad sjouwde, zouden ze hem natuurlijk uitlachen. Nee, hij zou alleen wel gaan en hij was er al op 'n drafje van door met de schaatsen van Greet onder z'n armen.
Toen hij tien minuten later amechtig bij de Wiltonbrug kwam, reden Eddy, Bram en Henk al met hun meisjes op de gracht.
‘Zeg, maken jullie wat voort!’ riep Henk ongeduldig.
‘Ja, ja, we komen al!’ riep Kees, terwijl hij bezig was, zijn schaatsen onder te binden.
‘Och, Kees, zou je me even willen helpen? Ik kan m'n schaatsen niet goed aanbinden,’ vroeg Greet. Hè, die meisjes konden ook nooit wat alleen, die moesten altijd geholpen worden! Maar Kees knielde toch als 'n galante ridder op het ijs, om Greet te helpen.
‘Wil je ze 'n beetje stevig aandoen?’
‘Goed, hoor!’ zei Kees en hij trok uit alle macht.
‘Au! Au! niet zoo hard!’ kreunde Greet.
Kees liet vieren.
‘Is 't zoo goed?’
‘'n Beetje steviger nog!’
Ziezoo... ze stond op haar schaatsen.
‘Ben jullie klaar?’ riep Eddy. ‘Vooruit, dan gaan we!’
‘Och, wacht nog even! Wacht nog even!’ zeurde Greet weer, ‘m'n schaatsen zitten niet goed!’
Wat was dat nou? Weer niet goed? Wat 'n gezanik toch altijd met die meisjes!
‘Ze zitten zoo los!’
‘En als ik hard trek, dan roep je: au!’ zei Kees.
‘Ja, ik heb zulke nauwe schoentjes aan!’
Daar had je weer dat gemier! Dat was allemaal
| |
| |
nesterigheid! Wie rijdt er nu met te nauwe schoenen?
Kees lag voor de tweede maal voor Greet van Dieren op de knieën.
‘Nou, hoor, wij gaan maar! We zullen buiten bij den Molen wel op jullie wachten!’ riep Henk, en Kees zag zijn vrinden met de drie meisjes wegrijden.
Het duurde wel vijf minuten, voordat de schaatsen Greet naar genoegen zaten, maar toen moest Kees zelf weer overbinden; zijn eigen schaatsen waren door al dat knielen heelemaal losgeraakt.
Eindelijk waren zij klaar!
‘Ziezoo, leg maar op!’ zei Kees en zoodra hij Greet's fijne vingertjes in zijn dikke handen voelde, sloeg Kees zijn beenen uit, om den tocht naar Gravenland te beginnen.
Nee maar, wat reed ze slecht! Hij kon ze bijna niet vooruit krijgen! Was me dat trekken! Nou, dat was me 'n corveetje, waarmee ze hem hadden opgescheept. Zoo kwamen ze nooit in Gravenland, dat had hij nu al in de gaten!
Kees had nog geen 300 Meter gereden, of hij hoorde al achter zich:
‘Zeg, Kees, wacht even! m'n eene schaats zit weer heelemaal los!’
Wel verdraaid! Al weer? Nee, nu begon het hem toch te vervelen!
‘Och, zeur nou ziet!’ zei hij opeens. ‘Rij nou maar door!’
Greet beweerde echter, dat zij onmogelijk zoo rijden kon, dat ze bijna op haar schoen stond, en Kees was niet zoo goed, of hij moest voor de derde maal voor zijn meisje op het ijs knielen.
‘Ik kan op deze schoenen niet rijden!’ klaagde Greet.
| |
| |
‘Waarom heb je ze dan aangetrokken?’ zei Kees nijdig.
Greet durfde niet bekennen, dat ze deze nauwe laarsjes netter vond, maar Kees had het wel in de gaten.
‘Wie rijdt er nou ook op schoenen met hooge hakken?’ zei hij. ‘Da's niks dan nuffigheid van jullie!’ en hij trok met zoo'n kracht de riemen aan, dat Greet zeker weer ‘au!’ zou hebben geschreeuwd, als zij zich op dat oogenblik niet 'n beetje voor Kees had gegeneerd.
Opnieuw reden zij verder, en Kees dacht al, dat het eindelijk in orde was, toen hij waratje weer achter zich hoorde:
‘Toe, Kees, bind nog es even over! M'n schaatsen doen me zoo'n pijn! Je hebt ze zoo vast gebonden!’
Jawel, morgen brengen! Nee, nou vertikte Kees het. Hij had er genoeg van. Was dat 'n gezanik?
‘Nee zeg, doe 't nou maar zelf!’ zei hij zonder complimenten, en Greet, die ook wel begreep, dat zelfs het geduld van Kees grenzen had, reed door, totdat zij 'n baanveger ontdekte, die voor 2 centen de taak van Keesje Brummer overnam.
Bij den Molen stonden de zes anderen met ongeduld te wachten. Ze begrepen niet, waar Kees en Greet toch bleven, en Eddy en Kitty wilden al terug rijden, om ze op te zoeken, toen ze eindelijk het tweetal zagen komen aanrijden.
‘Waar heb jullie zoo lang gezeten?’ vroeg Henk.
Kees vertelde mopperend, wat hij op dezen korten tocht al met Greet te stellen had gehad.
‘Als het zoo doorgaat, dan zijn we vanavond om twaalf uur nog niet in Gravenland!’ zei hij.
‘Nou vooruit, laten we nou maar doorgaan!’ riep Bram Heesink, die blij was, dat ze eindelijk weer bij elkander waren, en met hun achten gingen ze nu verder.
| |
| |
Een heelen tijd reden zij samen. Kees werkte als een paard om de anderen maar bij te houden; hij kon Greet bijna niet vooruit krijgen. Was me dat 'n kwakkel? Ze kon er niks van! Als hij dàt geweten had, had hij zich nooit laten lijmen.
Maar zoo ‘zuur’ als Kees het vond, zoo ‘fijn’ vonden Eddy, Bram en Henk dezen tocht. Zij dachten er geen oogenblik aan, dat Kees met 'n hoofd als 'n boei achter hen aan krabbelde. Zij reden daar immers prinselijk met Kitty, Wies en Loukie op dat prachtige ijs; hoe zouden ze dan nog aan Keesje Brummer hebben kunnen denken?
Kees kon bijna niet meer; hij transpireerde als 'n otter. Hè, hè, wat werd die Greet zwaar! En daar begon ze me waarachtig weer te zeuren over haar schaatsen ook! Nee, hoor! dat lapte hij 'm niet langer. Nou moest 'n ander dat karweitje maar eens overnemen.
‘Zeg, lui,’ zei hij, ‘nou moeten jullie Greet es trekken! Ik kan niet meer!’
De vrinden hadden er geen van drieën erge puf in, om het ‘vrachtje’ van Kees over te nemen, maar omdat zij wel begrepen, dat zij nooit te Gravenland zouden komen, wanneer zij het niet deden, besloten zij ieder om de beurt Greet vijf minuten te zullen trekken.
Greet vond het maar half prettig, zoo als ‘vrachtje’ te worden beschouwd en zij was zelfs in haar hart 'n beetje beleedigd, toen ze bemerkte, dat de jongens met het horloge in de hand reden, om haar precies op de seconde over te kunnen geven.
Nadat Bram, Henk en Eddy ieder twee maal vijf minuten met Greet hadden gereden, bood Kees haar weer zijn hand aan met de woorden:
‘Nou, vooruit, nou zal ik het wel weer es probeeren!’
| |
| |
en hij zwoegde opnieuw met het zestal mee met de kwakkelende Greet van Dieren achter zich aan.
Zoo reden zij 'n tien minuten door, toen Greet weer zeurde:
‘Zeg, Kees, hou es even op, ik sta weer bijna op m'n schoen!’
Jawel, dacht Kees, dat kennen we nou, en hij wilde gewoon doorrijden, toen hij op eens 'n schaats voor zijn voeten over het ijs zag slieren; 'n paar wanhopige rukken aan zijn arm... en bijna op hetzelfde oogenblik ging hij achterover en lagen Greet en Kees naast elkander op het ijs.
‘Zeg, lui! lui! wacht even! wacht even!’ schreeuwde Kees, doodsbang, dat zij hem hier alleen met Greet zouden laten zitten. ‘Greet heeft haar schaats verloren!’
Het zestal stopte en Eddy raapte de schaats op.
‘O je! het teenleer is kapoet!’ zei hij.
Natuurlijk, zoo iets kon je met meisjes alleen overkomen. Die keken den boel ook nooit nauwkeurig na, voordat ze gingen rijden. Dat was me 'n pretje!
Daar zat Kees nou half-weg Gravenland met 'n meisje met 'n kapotte schaats!
Kitty vond het ‘sneu’, Loukie ‘vervelend’ en Wies Borger: ‘ellendig, zeg!’
Greet zelf keek erg pruilerig naar het kapotte teenleer; zij zag geen uitkomst, hoegenaamd.
‘Wat nou?’ vroeg Eddy.
‘Ja, wat nou!’ herhaalde Henk.
Teruggaan om één, dat was al te hard en doorgaan zonder Greet ging toch ook bezwaarlijk.
‘Als jij Greet op sleeptouw nam! Zè kan toch best op één been blijven staan!’ stelde Bram Heesink aan Kees voor.
| |
| |
‘Wel ja, dan “stept” ze!’ zei Henk.
‘Nou zeg, ik ben geen trekos!’ zei Kees.
Hij was al dood-op van het sleepen geworden, toen Greet twee schaatsen onder had; hoe hij het moest doen, als zij maar op één stond, kon hij zich niet eens indenken.
Eddy had echter in de verte een ‘koek en zoopie’ ontdekt. Als ze daar eens naar toe reden! Misschien hadden ze in dat tentje wel het noodige om het teenleer te repareeren.
Bram, Henk en Eddy zouden met hun meisjes vooruit rijden en bij het ‘koek en zoopie’ op de anderen wachten. Aldus werd besloten. Greet zette zich als een ooievaar op haar eene geschaatste been in postuur en Kees begon te trekken.
Harrejennig, het was, of er nu twee Greeten achter hem aanslierden. Nee, zoo ging het ook niet; dat was al te zwaar!
‘Weet je wat? Ik zal je wel duwen!’ zei Kees en meteen ging hij achter zijn dame staan, pakte haar met zijn beide handen stevig achter in haar manteltje en begon haar als een slee voor zich uit te duwen.
Waarachtig, zoo ging het! Ze schoten werkelijk op. Maar Kees had nog geen honderd Meter gereden, of Greet riep:
‘Zeg, Kees, wacht even, ik krijg zoo'n kramp in m'n been!’
Hè, weer wat anders! Wat 'n gezeur!
‘Ik moet even zitten!’ zei Greet.
Ook dat nog! Nou, voordat Kees ooit weer 'n tocht met meisjes ging maken. Maar hij had toch medelijden met Greet en ging daarom maar goedig naast haar op het weiland zitten, om gezamenlijk geduldig te wachten, tot ‘de kramp in het been’ weer over was.
| |
| |
‘Zou het nou weer gaan?’ vroeg hij na 'n paar minuten.
Greet zou het nog eens probeeren en de duwpartij begon opnieuw. Maar al heel spoedig moest Greet weer zitten, omdat haar been opnieuw dienst ging weigeren.
‘Nou, zoo komen we d'r wel!’ zuchtte Kees.
‘Hè, wat vervelend!’ klaagde Greet.
Ja, dat vond Kees ook.
‘Als je je schaatsen eens afbond!’ stelde hij voor.
Dat zou misschien het beste wezen; Greet zou dan maar naar het ‘koek en zoopie’ wandelen, terwijl Kees vooruitreed.
Op dat oogenblik zagen zij Eddy terugkomen.
‘Het is in orde!’ riep hij hun al van verre toe. ‘Ze zullen d'r 'n nieuw teenleer aanzetten!’
Prachtig, dan ging Kees maar met Eddy mee en Greet zou op haar eentje volgen.
‘Nou, jullie mogen mij nog es meevragen!’ zei Kees, toen hij met Eddy alleen was. ‘Ik ben nou al bek-af en we zijn nog niet eens half-weg!’
Eddy begreep, dat het niet het geschikte moment was, om te zeggen, dat hij het juist 'n ‘zaligen’ tocht vond. Kitty reed ‘verrukkelijk’ en Eddy was verliefder dan ooit. Hij was Kees dan ook erg dankbaar, dat hij mee was gegaan, al voelde hij zich dan ook wel wat bezwaard over de serie ongelukken, die Kees met z'n meisje had gehad.
‘'t Zal wel beter gaan, als je uitgerust bent!’ troostte hij.
Kees had er niet veel fedusie in, maar hij kreeg zijn goed humeur toch terug, nu hij weer een oogenblik zoo alleen met Eddy reed. En toen hij het heele gezelschap in het koek en zoopie-tentje zag zitten, was
| |
| |
hij alle ellende vergeten en riep luidruchtig tegen de pokdalige boerenjuffrouw, die breed achter haar tafeltje zat:
‘Mij twee koppen chocola, juffrouw, en tien korstjes!’
‘Tien korstjes!’ gichelden de meisjes.
‘Ja, wat zou dat? Ik heb honger gekregen van dat trekken. Ik kan er wel twintig op, als het moet!’ zei Kees en hij begon tegelijk op zijn eerste stuk taaitaai te knabbelen, terwijl hij de andere negen voor zich op de tafel wou neerleggen.
Wies Borger greep hem bij den arm en fluisterde hem in 't oor:
‘Pas op, Kees, die tafel is zoo smerig!’
‘Wel, da's niks, dat boen ik er wel af!’ zei Kees en hij veegde met zijn linker elleboog de tafel schoon.
Wiesje Borger en Loukie van Dieren bleken erg ‘vies’ uitgevallen, want toen ze de pokdalige juffrouw de kopjes zagen afdrogen met 'n doek, die lang geleden schoon was geweest, hadden zij op eens geen trek meer in chocola.
De eigenares van de ‘koek- en zoopie’ was erg in haar wiek geschoten, omdat de jongejuffrouwen haar ‘sjekela’ onaangeroerd lieten staan. De vrouw van den burgemeester van Gravenland had vanmorgen in eigen persoon 'n kop bij haar gedronken.
‘Toen was die doek zeker nog schoon!’ fluisterde Wies Kees in 't oor.
Doch ze durfden niet bekennen, dat ze dat bruine lapje 'n beetje onsmakelijk vonden en zeiden daarom maar, dat ze niet zoo erg van chocola hielden.
‘Nou, ik des te meer!’ riep Kees. ‘Geef ze maar aan mij, juffrouw!’ en hij zette de beide boordevolle koppen naast de twee, die hij zoo pas besteld had.
Had je nou ooit van je leven! Om zoo'n lap geen
| |
| |
chocola drinken! Wat 'n onzin! Dan kon je nooit op het ijs wat drinken! 't Smaakte immers net zoo lekker, of die koppen met 'n witten of 'n bruinen lap waren schoongemaakt!
Hè, wat hadden die meisjes toch altijd 'n kuren! Zou 'n jongen daar nou ooit aan denken? Bram, Henk en Eddy dronken toch ook uit die koppen! Nee, meisjes waren andere wezens dan jongens! Alleen Kitty, die was 'n uitzondering. Die was tenminste geen nuf.
Kees had juist zijn zesde korstje op, toen Greet aan kwam wandelen. Kees offreerde haar dadelijk erg gul alle voorradige lekkernijen: korstjes, Gravenlandsche moppen, kussentjes en chocola, maar Greet - die door Loukie van de malpropriteit der koek- en zoopiejuffrouw op de hoogte was gebracht - verkoos enkel maar 'n paar kussentjes, om op te zuigen.
‘Nou, jij moet het weten!’ zei Kees. ‘Geef u mij dan nog maar 'n kop van dat lekkers!’ en hij begon aan zijn vijfde kop chocola.
Toen de man van de pokdalige juffrouw klaar was met het nieuwe teenleer en Greet na veel vijven en zessen eindelijk weer goed en wel op haar schaatsen stond, stapte het achttal op, om den tocht naar Gravenland voort te zetten. Kees was heelemaal uitgerust en hij begon met nieuwen moed zijn meisje te trekken.
Een heelen tijd ging 't nu boven verwachting goed; Kees krabbelde met zijn meisje wel achteraan en de zweetdroppeltjes parelden op zijn voorhoofd, zijn wangen en zijn neus, maar hij kreeg haar toch vooruit. Doch langzamerhand was het kwakkelende paar een heel eind achter geraakt. Of den drie anderen jongens dat langzame rijden begon te vervelen, dan wel of zij vreesden straks Greet weer te moeten sleepen, dat wist Kees niet, maar wel zag hij, dat hij hoe langer hoe meer ‘afzakte’.
| |
| |
En toen Kees - na 'n tien minuten weer als 'n paard te hebben getrokken - stopte en opkeek, bemerkte hij, dat de andere zes wel een vijfhonderd Meter voor hem uitreden.
Kees zette zijn handen voor zijn mond en schreeuwde, zoo hard hij kon:
‘Eddy! Henk! Bram!’
Jawel, ze hoorden het niet eens; ze reden kalm door.
‘Eddy! Henk!’ gilde Kees nog eens.
Nee hoor! ze waren al veel te ver weg.
‘Wat flauwe kinderen!’ zei Greet verontwaardigd.
‘Misselijke streek!’ bromde Kees.
Daar had je 't nou! Hij was er wel goed genoeg voor geweest om mee te gaan en nu hij niet meer terug kon, lieten ze hem kalmweg zitten. Als hij dàt toch vooruit geweten had! Nee, 't viel Kees bitter tegen van Eddy en Henk! Zoo iets had hij van Eddy vooral nooit verwacht! Och, maar natuurlijk, dat was immers altijd zoo met die verliefde lui!
Nou, voordat hij ooit weer meeging!... Dan moesten er wonderen gebeuren! Nee, ze konden voortaan naar hem fluiten. Hij zou desnoods wel andere vrienden zoeken.
Maar toch... 't hinderde Kees meer, dan hij zich zelf wilde bekennen. Dat Eddy, zijn beste vrind, hem zóó liet zitten!... Kees, die de trouwhartigheid zelve was, kon zich zoo iets niet begrijpen. En op eens voelde hij 'n brok in z'n keel.
Wel verdraaid! Nee, dat nooit! Greet behoefde er niets van te merken, hoe hij 't zich aantrok. Verbeeld je, dat ze hem er misschien nog om uitlachten ook!
Kees beet zich op de lippen en zei, zoo onverschillig mogelijk:
‘Nou, ze moeten het zelf maar weten. Kom, we gaan weer door! Ik zal je wel weer es duwen!’
| |
| |
Maar wat was dat?
Hoorde hij daar schreeuwen?
Kees keek op... Hè? 't Was toch niet waar? Daar stonden er vier op den wal, en Eddy en Kitty waren verdwenen!... Daar kropen Henk en Bram op het ijs... Wies en Loukie riepen om hulp!...
Goede Hemel! Er was 'n ongeluk gebeurd! Eddy en Kitty waren er doorgezakt!
En op eens had Kees zijn verdriet en zijn moeheid vergeten. Eddy lag in het water... Kees hoorde hem schreeuwen... O, als hij nog maar op tijd kwam! Als hij nog maar op tijd kwam!
Nog nooit had Kees zóó gereden! Maar dit was ook een wedstrijd om leven en dood. Het ging hier om het leven van Eddy en Kitty, van Eddy, zijn trouwsten vrind, van Kitty, het zusje van Henk, het meisje van Ed.
Kees reed, dat de stukken eraf vlogen. Hij had bijna geen adem meer, hij voelde, dat zijn knieën begonnen te trillen... O, als hij 't maar vol kon houden, als hij maar niet te laat kwam!
Kees kon bijna niet meer! Het was, of er iemand op z'n rug zat, of ze hem met geweld tegenhielden. Zou hij er niet komen, zou hij 't moeten opgeven, zou hij... Daar hoorde hij duidelijk Eddy's stem!
Nee, doorzetten! doorzetten! ging het door Kees' hoofd. Niet opgeven! Niet opgeven! Eddy en Kitty liggen daar in het water! Vooruit! Vooruit! Eddy is in gevaar!
En terwijl hij daar reed, geheel buiten adem, afgebeuld en afgetobd, bad hij - zijn oogen open - dat Eddy en Kitty gered mochten worden, dat hij nog op tijd mocht komen. Was Eddy niet zijn groote vrind, zijn trouwste, allerbeste kameraad?
| |
| |
Kees zette door tot het laatste toe. Hij zag Loukie en Wies op den wal staan en hoorde hoe zij schreeuwden tegen twee boeren, die over het weiland met een plank en een touw kwamen aanloopen, hij zag, hoe Bram en Henk met hun buik op het ijs lagen en Kitty - die doodsbleek was - bij haar handen vasthielden, terwijl Eddy met zijn beide ellebogen op het zwarte, broze ijs steunde.
Hij hoorde Eddy roepen:
‘Help me, Kees, ik kan niet meer! ik kan niet meer!’
Allo, Kees, zet an! Je bent er bijna, je bent er bijna!
Daar ligt Eddy!
Hij roept je!
Kees voelde geen vermoeidheid meer.
Toen, op eens, een krats met zijn schaats en Kees lag al met zijn knieën op het ijs, met zijn vuurrood gezicht vlak bij Eddy.
‘Geef mij je hand, Eddy, geef mij je hand!’ hijgde hij.
Daar voelde hij Eddy's koude hand in de zijne. Als hij nu maar genoeg kracht had, o, als hij maar kracht had! Als het ijs maar niet afbrokkelde!
Met zijn linker vrije hand steunde hij op het ijs, met de rechter, die Eddy's linker pols omklemde, trok hij uit alle macht O, Hemel! Hij had geen kracht meer, hij kon niet, hij kon niet... Hij voelde duidelijk, dat Eddy hem naar zich toetrok, dat hij naar het donkere water toegleed.
‘Henk! Bram!’ gilde hij, in de hoop, dat de twee jongens het gevaar zouden zien.
Te laat!... Kees voelde het ijs onder zich wegzakken, hij voelde het water langs zijn beenen, zijn rug, zijn borst, zijn hals!... Kees was zijn vrind trouw gebleven, tot in het gevaar toe.
|
|