| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Eddy Loomans zal getuigen.
De eenige, die het heelemaal niet ‘lollig’ vond, was Keesje Brummer zelf.
Hij trachtte wel een onverschillig gezicht te trekken en poogde nu en dan zelfs even te lachen, als 'n paar jongens op 'n sukkeldrafje vooruit liepen en schreeuwden:
‘Bonjour, Kees!’ ‘Houd je maar taai, Kees!’ maar erg goed ging hem dat toch niet af.
Een enkelen keer keek hij achter zich, naar den grooten stoet, die hem volgde; dan trok hij even tegen Eddy of Tony een heel dwaas snuit, dat zoo veel moest beteekenen als: ‘'t Kan me niks bommen!’ doch Eddy zag heel goed, dat Kees het zich meer aantrok, als hij wou laten merken. En hij riep om hem te troosten:
‘'k Zal wel getuigen, dat je niks gedaan hebt, Kees!’
De optocht werd al grooter en grooter en in de Lysstraat werd het zelfs een gedrang van wat ben je me! Want het waren nu niet alleen de A.F.C.-ers en de Vitessers, die achter Keesje Brummer met z'n twee geleiders aanliepen, maar heele scholen - en ook alle meisjes de Mulo - volgden hem.
'n Jongen opgebracht! Daar moest iedereen bij wezen!
| |
| |
En ook verschillende jongens uit de hoogere klassen van de H.B.S. en het ‘Gym’ liepen mee. 't Werd gewoonweg 'n pretje; de muziek van Griens ontbrak er alleen nog maar aan!
Keesje's grootste angst was, dat ze z'n familie zouden tegenkomen. Daar was hij als de dood voor. Verbeeld je, dat zijn vader of moeder hem zoo zagen, tusschen die twee klabakken in en met al die menschen achter hem aan. Wat zouden ze dan wel van hem denken! Zijn vader zou zich gewoon 'n halve beroerte schrikken. En Kees keek overal angstig rond, of hij ook iemand van de familie ontdekte.
En terwijl hij daar zoo liep, begon hij er ook over te denken, wat ze wel met hem zouen doen!
Zouen ze hem nu in den bak stoppen?
Zou hij nu met dronken kerels en dieven in één zelfde? hok komen te zitten?
Het liep Kees even koud over zijn rug.
Pats!... daar vloog 'n sneeuwbal in zijn nek. Die kwam van achteren. Kees begreep dadelijk, dat die eigenlijk niet voor hem bestemd was.
Daar ging er weer een, vlak langs hem heen! Kees hoorde den Bierton naast zich vloeken.
Ai!... daar vloog de pet van No. 96 op den grond.
No. 62 keerde zich om.
‘Wel alle...’
Verder kwam hij niet; een sneeuwbal smoorde de verwensching, die hij had willen uiten.
Weer 'n kogel!... nog 'n kogel!... Pats, daar kletste er tegen nummer 96's oor.
Een hoera'tje steeg op! Het was duidelijk, dat het nu niet de A.F.C.-ers en Vitessers waren, die gooiden.
De toestand begon voor de twee agenten allesbehalve aangenaam te worden en zij keken overal
| |
| |
rond, of er nog geen assistentie in aantocht was.
Eindelijk! Daar kwamen van de Markt nog twee agenten!
‘Ah, ziezoo!’ hoorde Kees den Bierton in zijn baard brommen.
‘Achteruit! Achteruit!’ riepen de twee dienders, die de nummers 62 en 96 ter hulpe kwamen om hun gevaarlijken arrestant in verzekerde bewaring te brengen.
De A.F.C.-ers en de Vitessers hielden halt en met hen heel de stoet, die Keesje Brummer had gevolgd.
Eddy zag zijn vrind met de twee politie-agenten nu geheel alleen over de Markt loopen.
Daar waren ze vlak bij het politie-bureau.
Eddy voelde het; hij moest er bij wezen, hij kon z'n besten vrind nu niet alleen op het bureau laten zitten. Eddy moest getuigen, dat Kees niet gegooid had, dat hij alleen maar 'n sneeuwbal had willen oprapen. En op eens trachtte hij met 'n vaartje langs de twee agenten te glippen.
‘Terug! Terug!’ schreeuwde d'er een.
‘Ik moet er bij wezen, ik moet...’
Eddy had willen zeggen, dat hij getuige was.
‘Jij mot niks! Jij mot doen, wat ik zeg!’ bulderde de agent.
De deuren van het politiebureau gingen open.
Eddy zag, dat de dikke Kees nog even omkeek. Toen verdween hij in het sombere gebouw; achter Kees volgden de nummers 62 en 96.
Zou Eddy hem daar nu alleen laten zitten, als hij toch wist, dat Kees niks gedaan had?
‘Doorloopen, vooruit, doorloopen, dien kant uit!’ riep de agent, die Eddy terug had gestuurd en hij wees in de richting van de Voorstraat.
Langzaam verspreidde zich de menigte; alleen Eddy
| |
| |
bleef staan; hij kon toch niet de Voorstraat in, als hij naar het politiebureau moest.
‘Doorloopen, versta je me niet?’ riep de agent nog eens.
Eddy weifelde.
Roetsj... daar vloog een sneeuwbal uit de Lijsstraat, vlak tegen het oog van den nijdigen diender.
Dat noodlottige schot bracht de beslissing.
‘Nou is 't mooi geweest! Vooruit, mee jij, leelijk mirakel!’ riep de getroffene woedend en op hetzelfde oogenblik pakte hij den jongen, die niet wou doorloopen, bij zijn kraag.
Eddy Loomans kreeg zijn zin; hij volgde zijn vrind in het politiebureau, maar toch op 'n eenigszins andere manier, als hij zich dat had voorgesteld.
Keesje Brummer wist niet, wat hij zag, toen agent No. 73 binnentrad met een tweeden arrestant.
Eddy Loomans en Keesje Brummer bleken onafscheidelijk, tot in het politiebureau toe.
Voor den tweeden keer binnen één week stonden Eddy en Kees als beklaagden naast elkander achter het hekje op het politiebureau. Maar nu waren zij er binnengesleept door den sterken arm des gerechts en zij begrepen heel goed, dat zij er niet zoo gemakkelijk uit zouden komen als de eerste maal.
De nummers 62, 73 en 96 sloegen grommend end brommend de sneeuw van hun petten en jassen en onder die bezigheid keken zij allesbehalve vriendelijk naar hun twee jeugdige arrestanten. Zij wachtten op den inspecteur en hun houding was nu niet bepaald van dien aard, dat Kees en Eddy er door op hun gemak werden gesteld.
‘We zalle ze es 'n nachie late bromme!’ begon de Bierton met 'n basstem.
| |
| |
‘D'er benne celle genog voor de heere!’ zei No. 73, terwijl hij de sneeuw, die nog in zijn kraag zat, met zijn vingers wegpinkte.
‘Ze zalle wel 'n toontje lager zingen, as de ratte en muize bij hen op visite komme!’ gromde No. 62 luguber.
‘En as ze 'n paar daagies niks anders hebbe gegete as water en roggemik!’ baste de Bierton weer.
‘En op 'n planken matrassie hebbe geslape!’ vulde No. 96 aan.
‘Zoo'n paar daagies gratis nachtlogies zal ze wel tot bedare brenge!’ meende No. 73.
Eddy en Kees waren niet bang uitgevallen, maar het beeld, dat de nummers 62, 73 en 96 van hun verblijf ten politiebureele afschilderden, was hun toch wel wat al te kras: ‘'n houten matrassie,’ ‘muizen en ratten,’ ‘water en roggemik’... het was niet bepaald aanlokkelijk.
Doch Kees en Eddy waren niet van plan, zich zoo maar zonder protest te laten opsluiten.
‘Ik heb niet eens gegooid!’ verdedigde Kees zich.
‘Ik wou enkel maar getuigen!’ merkte Eddy op.
‘Jawel, jullie benne lieve jongens!’ knorde de Bierton.
Toen kwam de inspecteur binnen; het was dezelfde van de vorige week.
‘Ah zoo! zijn het die twee heeren!’ zei de inspecteur, heelemaal niet vriendelijk. ‘Vonden de heeren eenmaal niet genoeg?’
Het begin was niet bepaald bemoedigend.
Nee, ze merkten het al, het liep mis. Die historie van 't Schuttershuis kwam er ook bij, was blijkbaar op het bureau nog niet vergeten.
Maar Kees wou het toch probeeren; het was immers te mal, als ze hem opsloten voor niets!
| |
| |
‘'k Heb niks gedaan, meneer, werkelijk niet!’ bracht hij - 'n beetje schuchter - in het midden.
‘Ik ook niet!’ zei Eddy?
‘Jawel, dat liedje kennen we! De agenten pakken zoo maar iemand op voor niks, niemendal!’ bitste de inspecteur.
‘'n Schandaal was 't, meneer, 'n rein schandaal!’ begon de Bierton. ‘We benne daar door die snotjongens met sneeuwballen gegooid, dat het meer dan bar was, meer dan bar!’
‘En ik heb heelemaal niet’...
Kees kon den zin niet eens voleindigen, want de inspecteur voegde hem nijdig toe:’
‘Houd je mond!’ waarop de Bierton verder kon gaan met zijn rapport.
In schrille kleuren beschreef de Bierton het gevecht A.F.C.-Vitesse, maar toen hij het had over den moeilijken en zwaren tocht met den arrestant door de Lijsstraat werd het Kees toch te machtig.
‘Maar dat kon ik toch niet helpen!’ zei hij.
‘Houd je mond, tot je wat gevraagd wordt!’ klonk het opnieuw, en No. 73 kreeg het woord. Eddy durfde na de heftige interrupties van den inspecteur niets meer in het midden brengen en hij moest het dus zwijgend aanhooren, hoe hij beschuldigd werd van... ‘verzet tegen de politie.’
‘Verzet tegen de politie!! Weet jij wel, dat daar twee jaar op zit?’ vroeg de inspecteur streng, toen 73 klaar was.
Twee jaar!!
Eddy viel bijna om van den schrik. Goeie genade, 't was of 't maar zoo niks was... twee jaar!! Dat kon toch niet, dat was toch niet mogelijk! Ja, hij moest het bekennen, hij was blijven staan, toen de politie had
| |
| |
gezegd: ‘Doorloopen!’ maar dat was alleen geweest, om te getuigen, om Kees te helpen. Zou hij daarvoor twee jaar...? 't Was gewoon verschrikkelijk.
Twee jaar op 'n houten matras, twee jaar met muizen en ratten, twee jaar water en roggemik!... Eddy, die anders niet erg huilerig van natuur was, voelde dat de tranen in zijn oogen kwamen.
‘Ik wou alleen maar... naar 't bureau... om te getuigen... dat hij niks gedaan had!’ bracht Eddy er met moeite uit en hij wees daarbij naar Keesje Brummer.
Eddy's verdriet werkte aanstekelijk op Kees. Eddy twee jaar in de gevangenis om hem, 't maakte den dikken Kees heelemaal van streek.
‘Ja, natuurlijk, nou is Leiden in last, he? Maar berouw komt te laat!’ zei de inspecteur.
Maar de wanhoop der twee jongens stemde den politieman, die vrij goedhartig van aard was, toch wat zachter tegen de twee misdadigers in miniatuur.
‘Nou, vooruit, komen jullie zoo lang hier maar even zitten!’ zei hij veel minder barsch op eens; Kees en Eddy kwamen achter het hekje vandaan en namen plaats aan de tafel tegenover den inspecteur.
‘Hier, drink maar es!’ zei de goedige politiechef, toen hij bemerkte, dat de jongens geheel overstuur waren.
Twee jaar? hij moest het bekennen, hij had het wel wat erg bont gemaakt. 't Was genoeg om zelfs oudere menschen geheel van de wijs te brengen.
‘Dank u wel!’ zeiden Kees en Eddy nauwelijks hoorbaar en ze dronken klappertandend 'n slokje water.
Toen stond de inspecteur op, ging de wachtkamer uit en liet de twee jongens met de drie agenten alleen achter.
‘Zie je wel, daar heb je 't al?’ bromde de Bierton, die 'n hart van steen bleek te bezitten.
| |
| |
‘Ja, as je je brandt, dan mot je op de blaare zitte!’ knorde No. 73
‘We hebben 't wel gezeid... twee jaar minstens,’ zei 62, terwijl hij kalm een pruim in den mond stak.
Maar Kees en Eddy hoorden het nauwelijks; ze dachten nergens anders aan dan aan de twee jaar, die Eddy Loomans brommen moest, omdat hij niet was doorgeloopen, toen de politie het hem bevolen had.
De familie Loomans zat aan de koffie. Mijnheer had reeds drie maal op zijn horloge gekeken en mevrouw had al even veel malen gevraagd, waar of Eddy toch zou zitten. Emmy dacht, ‘dat ie natuurlijk school moest blijven,’ maar toen mevrouw de klok één uur hoorde slaan, maakte zij zich toch ongerust en vroeg zij haar man, om eens aan de H.B.S. te informeeren.
Eén uur! Zoo laat was Eddy nog nooit thuisgekomen.
Mijnheer Loomans stond op, om op informatie uit te gaan.
Daar tjingelde de telefoon.
'n Beetje zenuwachtig nam de heer Loomans den hoorn in de hand.
‘Hallo!... Ja?... Loomans!’
'n Stilte.
‘Wat zegt u? Is Eddy... He? Nee maar, die rakkerd...!’
Weer 'n lange stilte.
‘Ja, ja, ik kom dadelijk, ik zal hem halen!’
De heer Loomans belde af. Mevrouw en Emmy hadden gespannen geluisterd. Er was iets met Eddy gebeurd. 't Was natuurlijk niet in orde met hem.
‘Nou, da's me ook wat!’ zei de heer Loomans, terwijl hij den hoorn weer ophing. ‘Daar hebben ze me Eddy op 't politiebureau gebracht.’
| |
| |
‘Wat?’ riepen mevrouw en Emmy tegelijk verschrikt uit.
‘O, 't is niet zoo erg!’ stelde de heer Loomans hen gerust. ‘Ze hebben met sneeuwballen gegooid en het schijnt, dat Eddy niet dadelijk is doorgeloopen, toen de politie het gelastte. De inspecteur zei me, dat de politie 'n beetje kras tegen hem was opgetreden en hij feitelijk niet eens zooveel schuld had!’
Toen trok de heer Loomans zijn jas aan en ging op weg om zijn gearresteerden zoon te halen.
Op de Markt tikte de heer Brummer hem op den schouder.
‘Ben je op weg naar het politiebureau?’ vroeg hij met een knipoogje.
‘Ja. Jij ook?’ vroeg de heer Loomans.
De heer Brummer knikte.
‘'t Is wat te zeggen met die jongens van ons!’ zei hij en hij begon op eens te lachen.
‘Ja, ja, die jeugd van tegenwoordig!’ zuchtte de heer Loomans.
‘Och kom, die is net als vroeger!’ zei de dikke, gemoedelijke heer Brummer. ‘We zijn ook eenmaal jong geweest!’
En samen liepen de heeren door, om hun zonen in ontvangst te nemen.
Vijf minuten later waren Eddy en Kees uit hun gevangenschap bevrijd. Na een schrobbeering van den commissaris in eigen persoon, waarbij de historie van het Schuttershuis niet vergeten werd, mochten zij het politiebureau verlaten en aan de zijde van hun vaders gingen zij het gebouw uit, dat zij een uur geleden, geflankeerd door klabakken, waren binnengetreden.
| |
| |
En toen Eddy alles haarfijn en eerlijk had verteld, wat er dien middag was gebeurd, klopte de heer Brummer hem op zijn schouder en zei:
‘Nou, jongen, als je nooit voor erger wordt opgebracht, dan zal 't nog wel losloopen met je!’
En mijnheer Loomans zei:
‘'k Vind het flink van je, Eddy, dat je je vrinden niet in den steek laat. Maar ik zou toch voortaan maar doorloopen, als de politie het je gelast!’
Ja, dat was Eddy stellig van plan, want twee jaar!... 't was werkelijk niet om er den gek mee te scheren.
|
|