| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Keesje Brummer in de nor.
Bijna nog nooit waren de jongens met zoo'n vaart naar buiten gestormd, als dien middag, toen om twaalf uur de bel had geluid. De sneeuw lag bijna wel 'n voet dik op de straat en nog maar altijd dwarrelden groote vlokken in dichte massa naar beneden.
Eddy was het eerst buiten; hij stond met zijn klasgenooten te wachten op de parallelklassen van Kees en Jo Reus.
‘Nou wordt-ie goed, nou wordt-ie fijn!’ riep Eddy en toen hij ook de andere makkers zag verschijnen, schreeuwde hij:
‘Vooruit, A.F.C.! naar de Mulo!’
‘Leve de bloedwraak!’ gilde Huib Delfors, die het nu pas ‘echt’ begon te vinden, en op een holletje draafde het heele stel, al maar roepend: ‘Hup A.F.C.! Weg met Vitesse!’ naar de school van den heer Laane. De dikke Kees Brummer was zóó fanatiek, dat hij dezen keer niet achteraan tippelde, maar tot het laatste toe in de voorste gelederen bleef.
Toen de A.F.C.-ers bij de Mulo-school aankwamen, was er nog geen Vitesser te bekennen; de groote bruine deur van het gebouw was nog dicht.
| |
| |
‘Prachtig! ze moeten d'er nog uit komen!’ riep Eddy, en Kees waarschuwde:
‘Ssst! Stil, lui, 't moet 'n verrassing blijven. We zullen ze feestelijk ontvangen!’
Toen legde hij voorzichtig zijn pet voor zich op den grond en gooide er het eerste projectiel in, dat hij voor den komenden strijd in elkander had gekneed.
In een grooten kring stonden de jeugdige A.F.C.-ers voor de deur van de Mulo-school en wachtten; zij wachtten op den eersten Vitesser, die het wagen zoo zijn neus buiten de deur te steken.
Het was een formeele blokkade; geen kip kon er in of uit, zonder door de A.F.C.-ers allerongenadigst beschoten te worden. Zij hadden hun petten en hun zakken vol sneeuwkogels, en voor hen op den grond lag nog een reserve-voorraad munitie, waar zij wel voor minstens vijf minuten genoeg aan hadden.
Zij stonden er stil, in afwachting, starend naar de deur, die nog maar steeds gesloten bleef.
‘'k Wou, dat ze nou maar kwamen!’ fluisterde Bram Heesink; hij verlangde naar het oogenblik van zoete wrake, dat nu komen zou.
‘Dit is 'n speciale voor dien lammen Roos!’ gichelde Jo Reus en hij drukte den kogel, dien hij onder handen had, nog wat steviger in mekaar.
Eddy begon - nu het zoo lang duurde - al te vreezen, dat ze reeds weg zouden zijn, maar opeens fluisterde Kees:
‘Sssst! daar zal je 't hebben!’
Alle A.F.C.-ers stonden in gevechtstelling; langzaam ging de deur open.
‘Wacht, lui, op commando!’ riep Kees zacht.
‘Klaar?... Een... twee... Hallo, stop, stop, niet gooien!’ riep hij verschrikt, en op hetzelfde oogen- | |
| |
blik was de deur al weer met 'n vaart dichtgekletst.
‘Het waren meisjes!’ riep Tony Hespers erg teleurgesteld.
De A.F.C.-ers begrepen het: de dames werden - met het oog op de sneeuw - het eerst door den heer Laane naar huis gestuurd.
‘Daar zal je 't hebben. Die lamme meisjes gooien natuurlijk weer den boel in de war!’ riep Huib Delfors, die blijkbaar niet veel voelde voor het zwakke geslacht.
‘Wat nou?’ vroeg Tony Hespers.
‘Da's niks, wacht maar!’ riep de dikke keeper van het achtste en hij stevende op de deur af.
‘Hallo!’ riep hij naar binnen, ‘komen jullie d'r maar uit!’
Maar de Mulo-dames dachten er niet aan; ze moesten er niets van hebben om door al die jongens van de H.B.S. bekogeld te worden.
Toen opende Kees de deur en riep - niet erg hoffelijk - naar binnen:
‘Toe, allo, smeren jullie 'm nou!’
De meisjes stoven achteruit; ze vertrouwden het zaakje nog in 't geheel niet. Veertig, vijftig jongens voor de deur... dat was niet pluis.
Kees bleef aandringen.
‘Vooruit nou, we zullen jullie niks doen! Heusch niet, m'n woord er op!’ zei hij tegen de meisjes, die, als 'n kudde schapen op elkander gedrongen, bij de trap stonden.
‘Nou, Bep, durf jij? durf jij?’ hoorde Kees 'n paar meisjes gichelen.
Het duurde Kees veel te lang; hij werd bang, dat de Vitessers naar beneden zouden komen en hij zei daarom nog eens:
| |
| |
‘Toe, vooruit, zanik nou niet, hoepel nou op!’
Wat men ook van den dikken, ronden Kees kon zeggen, zeker niet, dat hij 'n galante ridder was.
Toen waagde een van de kudde het; het was een leuk, vlug blondje, dat naar buiten wipte.
‘Dàààg!’ riepen de jongens, maar zoo zachtjes, dat ze het binnen niet konden hooren; het vrouwelijk schoon verteederde voor een oogenblik deze bloeddorstige manneharten.
‘Dàààg!’ gichelde het meiske, dat in één ren door de bende heen stoof.
Toen volgde de heele kudde.
‘Hup! - hup! - hup!’ riep Kees, elken keer, als er weer een naar buiten kwam en toen de laatste gepasseerd was, sloot hij vlug de deur en nam zijn plaats in de blokkeerende afdeeling weer in.
Op een afstand bleven de meisjes staan. Het interesseerde hun blijkbaar, wat die jongens van de H.B.S. voor hadden en de A.F.C.-ers vonden het lang niet onaardig, dat zij onder de oogen van het schoone geslacht den strijd zouden gaan voeren.
Opnieuw stonden de jongens te wachten op den eersten Vitesser en zij staarden weer naar de groote deur daar voor hen.
‘Nou zeg, die baas van de Mulo is ook bang voor z'n meisjes!’ lachte Eddy.
Toen, op eens, vloog de deur open en Jaap Roos stoof naar buiten.
‘Vuur!’ commandeerde Kees en tegelijk snorden veertig, vijftig kogels door de lucht.
Eén oogenblik stond de Vitesser beduusd; hij wist niet, hoe hij 't had; de sneeuwballen petsten tegen zijn oogen, zijn mond, zijn wangen, zijn hals... toen
| |
| |
keerde hij zich om en holde de Mulo-school in, nog gauwer dan hij er uitgekomen was. Hij had zoo'n haast om het veege lijf te bergen, dat hij er niet aan dacht zijn boeken - die hij in zijn schrik had laten vallen - en zijn pet, die hem van z'n hoofd was gegooid, weer op te rapen. Een regen van projectielen werd hem achterna gekogeld en de ballen troffen rechts en links de jongens, die juist naar buiten wilden komen.
De Vitessers wisten niet, hoe gauw ze zouden verdwijnen en moesten in de vestibule het hoonend geschreeuw van de A.F.C.-ers aanhooren.
De deur van de Mulo stond wagenwijd open en telkens, als een Vitesser zich maar even durfde vertoonen, vlogen de projectielen naar binnen.
‘Vooruit nou, Vitessers, waar blijven jullie nou?’ schreeuwden de belegeraars.
‘Kom nou,’ riep Kees, ‘of durven jullie alleen, als er maar twee zijn?’
In de verte hoorden de jongens de Mulo-meisjes schreeuwen.
‘Vooruit, jullie meisjes roepen je,’ hoonde Bram Heesink, en een luid gelach steeg op uit de rijen der A.F.C.-ers.
Op eens vloog Tony Hespers naar voren, raapte de boeken en de pet van Jaap Roos uit de sneeuw op en riep naar binnen:
‘Japie Roos, je mag vanmiddag je pet en je boeken op de H.B.S. komen halen!’
‘Maar dan alle Vitessers meenemen, hoor!’ schreeuwde Kees.
‘Hoera! Leve de bloedwraak!’ gilde Huib Delfors weer eens voor de afwisseling.
In de vestibule hokten de Vitessers bij elkander; telkens als één het waagde om zijn hoofd maar even
| |
| |
om het hoekje te steken, werd hij zoo alleronbarmhartigst gebombardeerd, dat hij het dadelijk weer terugtrok. De Vitessers begrepen het: de A.F.C.-ers hadden de sterkste positie ingenomen.
En allerhatelijkst klonk hun op eens het lied in de ooren:
En A.F.C. gaat nooit verloren!
Falderalderiere, Falderalderiere,
En A.F.C. gaat nooit verloren!
Zij voelden er op dat oogenblik niets voor, om nu, opgesloten en belegerd, het lied:
aan te heffen.
Maar op het laatst ging het Kroone en Van Raaij, twee flinke Vitessers, vervelen.
‘Vooruit, ben jullie gek, we gaan d'r door!’ riepen zij en zij zouden er juist op losstormen, toen het hoofd van de Mulo in al zijn deftigheid naar beneden daalde.
‘Wat is dat hier? Wat is dat hier?’ riep hij al van de trap.
Kroone en Van Raaij bleven staan.
‘A.F.C.-ers, mijnheer!’ lichtten de jongens in.
‘Wat, A.F.C.-ers?’ vroeg de heer Laane.
‘De jongens van de H.B.S.!’ antwoordde zijn neef Piet.
‘En ben jullie daar bang voor?’
De heer Laane schreed door de vestibule en verscheen in de deuropening.
Pats!... daar ging zijn hoed! Pats!... daar vloog zijn lorgnet, en een lawine sneeuw stoof naar binnen.
| |
| |
De directeur van de Mulo sprong op zij en deed iets, wat hij anders nooit deed... hij vloekte!
‘Ophouden, jongens, ophouden!’ riep Eddy, toen hij bemerkte, dat het de heer Laane in eigen persoon was, dien ze hadden bekogeld.
De directeur kwam naar buiten; achter hem verschenen de Vitessers.
‘Wat moet dat hier beteekenen?’ vroeg de heer Laane streng.
‘Wij wachten op de Vitessers!’ riepen de jongens in koor.
‘Wil jullie wel maken, dat je wegkomt!’ commandeerde het schoolhoofd.
Maar daar dachten de jongens niet aan; het blauwe oog van Bram, de buil van Jo Reus, riepen nog steeds om wraak.
Zij wilden echter wel parlementeeren.
‘Ze hebben gisteren met hun tienen twee van ons op hun gezicht geslagen!’ riep Kees.
‘Wie?’ vroeg de heer Laane, die dat blijkbaar ook heel erg vond.
‘Ja, dat weten wij niet!’ antwoordde Kees; hij dacht er niet aan om te klikken tegen den baas van het hok. Daar kwam zijn heele gemoed van schooljongen tegen op. Al waren het dan ook Vitessers, verraden zou hij ze niet. Ze zouden het zelf wel uitvechten.
‘En wat wouen jullie nou?’ vroeg de heer Laane.
‘Wraak nemen!’ schreeuwden alle A.F.C.-ers in koor.
De heer Laane was een onderwijzer, die met jongens kon meevoelen. Als 't waar was, dat tien van zijn leerlingen twee A.F.C.-ers hadden afgerost, dan kon hij zich begrijpen, dat de H.B.S.-jongens daar tegen opkwamen.
‘Wie zijn dat, die gisteren van Mulo-jongens op hun gezicht hebben gekregen?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Wij, meneer!’
Bram en Jo Reus kwamen naar voren.
De heer Laane twijfelde niet langer aan de waarheid; het blauwe oog, de schram, de buil en de dikke lip spraken boekdeelen.
‘Zoo!’ zei hij. ‘Ja, ik zie het. Nou, jullie hebben nu wraak genomen. 't Is nu mooi geweest, dunkt mij!’
De heer Laane voelde, dat hij als hoofd van de school onmogelijk verder kon gaan. Maar de A.F.C.-ers zagen dat niet zoo in. Zij wilden 't echter wel op 'n accoordje gooien.
Eddy nam het woord.
‘Nou, mijnheer, wij zullen wel honderd meter weggaan, dan kunnen ze naar buiten komen.’
‘Dan kunnen wij 't eerlijk uitvechten!’ stelde Kees voor.
‘Da's goed, da's aangenomen!’ riepen eenige Vitessers.
Maar de heer Laane moest daar niets van hebben.
‘Nee, nee, 't is nou genoeg geweest, zeg ik. Jullie gaat naar huis! En anders zal ik andere maatregelen nemen, begrepen?’ zei hij streng.
Toen kwam er - als geroepen - hulp van een anderen kant.
Twee klabakken verschenen.
‘Allo, wat is hier te doen?’ vroeg een van de dienaars van den heiligen Hermandad.
Deze assistentie kwam den heer Laane zeer te pas.
‘Wilt u die jongens eens wegjagen? Ze maken het mij hier lastig!’ zei hij.
De twee dienders kwamen met barsche gezichten op de A.F.C.-ers af.
‘Allo, ingerukt!...’ ‘opgemarcheerd!’ riepen ze.
Langzaam, voetje voor voetje, retireerde de bende,
| |
| |
de munitie in petten en zakken met zich medevoerend. Het ging den eenen agent - een heele dikke, die daarom wel eens door de jongens de Bierton werd genoemd - blijkbaar niet vlug genoeg.
‘Heb je me niet verstaan? Opgemarcheerd, zeg ik,’ commandeerde hij nog eens en toen Kees zijn stapel kogels, die voor hem op den grond lag, nog even in de gauwigheid wou oprapen, kreeg hij zoo'n duw tegen zijn schouder, dat hij achterover in de sneeuw viel.
Kees verloor echter allerminst zijn goed humeur en trachtte lachend nog drie ballen in zijn zakken te werken.
‘Heb je me niet verstaan?’ bulderde de Bierton nog eens.
‘Ik kan toch niet loopen, als ik zit!’ antwoordde Kees dood-nuchter.
‘Jij weet bliksems goed, wat ik meen. Laat liggen, zeg ik je!’ schreeuwde de agent.
‘Ze zijn eerlijk van mij!’ verdedigde Kees zich.
‘Wel verdorie! Is het nou uit!’
Kees begreep, dat het ernst werd, liet daarom den bal, dien hij juist had opgeraapt, vallen en wou juist achteruitgaan, toen er iets gebeurde, wat Kees noodlottig werd.
Bram Heesink had van het oogenblik, waarop de Bierton zoo met Keesje bezig was, geprofiteerd om even - heel stiekum - 'n kogel tegen den neus van Van Krieken - die op tien Meter van hem afstond - te meppen. En de Vitesser had 'n bal van de belegeraars, die juist voor zijn voeten lag, opgeraapt en - op Bram mikkend - Huib Delfors in zijn nek geraakt. Dat was op eens het sein voor alle A.F.C.-ers om hun kogels af te vuren.
Maar de Vitessers bleven het antwoord niet schuldig. Nu ze in het vrije veld waren, lieten zij zich niet zoo
| |
| |
maar bekogelen al stonden daar dan ook de baas en twee agenten. Ze hadden dien morgen al genoeg vernederingen moeten ondergaan en op eens gingen daar de ballen over en weer.
‘Wel verdorie!’ bulderde de Bierton, ‘wil jullie uitscheien, wil jullie...’
Pats! een bal spette uit elkaar in zijn dikken, vetten nek - de Bierton voelde de koude, natte sneeuw langs zijn rug glijden - Pets! daar vloog zijn pet naar voren... Pets! daar zat er een op z'n wang.
‘Is 't uit? Is 't nou uit?’ schreeuwde hij tegen de A.F.C.-ers, er niet eens op lettend, dat de drie ballen, die hem hadden getroffen, van den kant der Vitessers kwamen.
En toen gebeurde het.
Kees zag de gelegenheid schoon, den bal, dien hij zooeven had moeten laten vallen, - het was 'n extra fijne, waar hij lang op gewerkt had - weer op te rapen. Hij bukte zich... de Bierton had hem bij z'n nek te pakken.
‘Nou is 't genog! Vooruit, mee, aap van 'n jongen!’ schreeuwde hij, heesch van drift.
‘Ik heb niet gegooid!’ verdedigde Kees zich.
‘'t Kan mij niks bommen! 'k Heb je genog gewaarschouwd!’
Nog even trachtte Kees zich te bevrijden uit den ijzeren greep van den Bierton, maar tevergeefs! De agent had beet, hij liet niet meer los.
‘We zullen ons door die apen van jongens laten ringelooren!’ zei hij tegen zijn collega, die volgens de cijfers op zijn kraag nummer 96 was.
‘Nee, 't is nou mooi geweest!’ zei 96 en hij pakte Kees bij zijn linkerarm; de vuist van den Bierton verhuisde tegelijk van Keesje's nek naar diens rechter elleboog.
| |
| |
De heer Laane wilde voor den jeugdigen arrestant nog in de bres springen, maar de Bierton bleek onverbiddelijk.
‘Nee, meheer, 't mot nou maar es uit wezen; ze hebben gewoonweg maling an ons, die rakkers van jongens!’ en tusschen de nummers 62 en 96 werd Keesje Brummer naar het ‘bureau’ geleid.
De arrestatie van hun keeper maakte op alle A.F.C.-ers een geweldigen indruk. Keesje opgebracht en in den bak! het was me dan ook geen kleinigheid. Zoo iets overkwam je niet elken dag! En het ging alles echt, hoor, tusschen twee klabakken in, alsof hij Frans Rosier, de beruchte inbreker, in eigen persoon was.
De meesten wisten nog niet eens, wat er precies met Kees gebeurd was.
‘Wat heeft ie gedaan?’
‘Waarom moet ie naar 't bureau?’ hoorde je van alle kanten.
Eddy alleen wist het; Kees had niets gedaan, hij had het duidelijk gezien. Hij had vlak naast Kees gestaan. Kees had niet gegooid, niet geschreeuwd, hij had alleen 'n bal opgeraapt! Dat was alles geweest!
‘'t Is 'n gemeene streek van dien Bierton! 't Was alleen, omdat Kees vlak bij hem stond!’ en Eddy gloeide van verontwaardiging, toen hij het zei.
Maar Eddy wist, wat hij te doen had; hij zou z'n vriend niet in den steek laten. Hij ging mee naar 't bureau, hij zou getuigen. Hij wilde er desnoods 'n eed op doen, dat Kees onschuldig was, volkomen onschuldig!
Doch Eddy was niet de eenige, die mee ging; alle A.F.C-ers sjouwden achter Keesje Brummer en de nummers 62 en 96 aan. Ze wouen er bij wezen, alle- | |
[pagina t.o. 148]
[p. t.o. 148] | |
En tusschen de nummers 62 en 96 werd Keesje Brummer naar het ‘bureau’ geleid. Blz. 148.
| |
| |
maal, dat Keesje Brummer werd ‘opgebracht.’ En de meesten vonden het - om het maar eerlijk te zeggen - een ‘reuzenbak.’
O, er was er niet een, die graag op Keesje's plaats had geloopen, daar tusschen die twee klabakken in, maar d'er àchter, in den stoet, ja, dat was heel wat anders! Dat was 'n plezier, dat ze voor geen gulden hadden willen missen.
Tja, jongens zijn vreemde wezens! Ze vonden het eigenlijk in hun hart wel deftig. Het was er toch een van hen, die was ingepikt, die daar voor het oog van de heele stad ‘in den bak’ werd gestopt. Als Kees iets ergs had gedaan, als hij gestolen had bijvoorbeeld, of ingebroken, ja, dan zou het heel iets anders zijn geweest, dan zouden zij zich voor Kees half dood hebben geschaamd!
Maar nu?
Kijk, de menschen lachten er zelf om! Die begrepen natuurlijk ook wel, dat het enkel en alleen voor sneeuwballen-gooien was! Keesje werd opgebracht voor iets heel onschuldigs, voor iets, waaraan ze allen met elkander debet waren. Een deel van Keesje's luister straalde dus bij dezen tocht naar het bureau op alle A.F.C.-ers af.
En... gedeeltelijk ook op de Vitessers! Want op het oogenblik, dat Keesje werd ingepikt, voelden Vitessers en A.F.C.-ers en zich plotseling één. Alle vijandschap van gisteren en vandaag, de 4 - 3 nederlaag, de bakkelei-partij op de Voldersgracht, het beleg voor de Mulo, het was alles eensklaps vergeten en vergeven. Het was immers een jongen, die daar door de klabakken werd beetgepakt, het was een jongen, die naar het bureau werd gebracht. Dat het toevallig de keeper van het achtste van A.F.C. was, de Vitessers
| |
| |
dachten er niet eens meer aan! 't Had immers even goed hun eigen doelverdediger kunnen zijn!
En in triomf liepen zij mee in den stoet, midden tusschen de A.F.C.-ers in: de jongens van Vitesse! Broederlijk sjouwden zij daar naast elkander de vijanden van gisteren: Bram Heesink en Jaap Roos, Pieter Laane en Jo Reus, achter die nummers 62 en 96 aan. Een van hen werd door klabakken opgebracht... nu hoorden ze bij elkander: Vitesse en A.F.C.!
O, ouderen van dagen, bezadigde dames en heeren, fronst niet de wenkbrauwen, als ge deze regels toevallig lezen mocht! Tracht niet ernstig te kijken, want ge zijt ook eenmaal jong geweest. En als ge toch het hoofd mocht schudden over mijn A.F.C.-ers en Vitessers, die in triomf hun kleinen, dikken keeper hielpen opbrengen, dan vrees ik, dat gij uw eigen jeugd vergeten hebt.
|
|