| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
De palingjuffrouw van de Voldersgracht.
Dienzelfden avond om acht uur stond Kees al met de voetbalschoenen van Eddy onder zijn jas op de stoep van den huize Loomans.
‘Pas maar op, dat meneer je niet in de gaten krijgt!’ zei Griet, zoodra ze Kees zag. Griet was blijkbaar van de heele zaak op de hoogte.
‘Hebben ze niks gesnapt?’ vroeg Kees dadelijk.
‘Nou, effectief! 't Is hommeles in de fabriek, hoor!’ antwoordde Griet lachend.
Maar toen Kees op Eddy's kamertje kwam, bleek hem onmiddellijk, dat alles in orde was. Eddy vertelde hem vroolijk, dat niemand er iets van gemerkt had, dat hij met Kees' schoenen thuis was gekomen. Hij had wel erg in de penarie gezeten en z'n voeten den heelen middag onder de tafel gehouden en hij had 'n benauwd oogenblikje doorgemaakt, toen zijn vader hem had gevraagd, hoe laat het was, maar 't was toch alles prachtig afgeloopen. Nu zat hij met zijn Zondagsche schoenen aan en Kees kon zijne ‘turftrappers’ - zooals Eddy Kees' laarzen niet erg vleiend noemde - gerust weer meenemen.
‘En hoe is 't bij jou afgeloopen?’ informeerde Eddy.
| |
| |
‘O, ik was nog niet thuis, of ze hadden 't al in de smiezen!’ antwoordde Kees.
‘'t Is toch niet waar!’ zei Eddy ontsteld; hij voelde zich opeens erg schuldig tegenover zijn vriend, die er door hem was ingevlogen. Maar Kees' lachend gezicht stelde hem al weer gerust.
‘Ja, natuurlijk, was ik er bij!’ lachte Kees. ‘Ik liep zoo mank als wàt op die schoenen van jou! Ik was de deur nog niet in, of ze vroegen mij al: wat mankeert jou? Nou, toen moest ik het wel vertellen, hè? Maar 't liep heel goed af, hoor! 'k Mag alleen Zondag niet uit. Nou, dat heb ik er best voor over!’
‘Zondag niet uit!’
Eddy wist niet, wat hij hoorde.
Kees zei het, alsof dat zoo niets was, alsof het de meest gewone zaak van de wereld gold. En dan juist deze Zondag, als er match was tusschen Vitesse en A.F.C.! Want al mochten zij niet op het veld, ze zouden er natuurlijk toch vlak bij wezen. Als zij in 'n boom kropen in de Fransche Laan, dan kon je d'r altijd wel iets van zien. En al zag je niets, je hoorde toch aan het gejoel en gebrul, hoe de kansen stonden, je leefde den wedstrijd tenminste mee. En na afloop kon je met de makkers over de match boomen, kon je de jongens, die voor Vitesse waren, uitschelden, als Vitesse gewonnen, hen hoonen, als zij het verloren had. En dat alles zou Kees nu moeten missen, moeten missen door Eddy's schuld! Had je nu ooit 'n vriend gezien als Kees, die maar deed, alsof dat heel gewoon was?
‘'k Vind 't beroerd, Kees!’ zei Eddy na 'n poosje, ‘'k vind het verduiveld lam!’
‘Ben je nou mal?’ zei Kees. ‘'t Is ook al wat! Jij zou het toch ook voor mij hebben gedaan! Als ze jou gesnapt hadden, was het immers veel erger geweest!’
| |
| |
Nee, Eddy voelde het: hij kon dat offer zoo maar niet aannemen. Hij moest er iets aan doen.
‘Zeg, Kees,’ zei hij plotseling, ‘ik ga met je mee naar huis. Ik zal aan je vader vragen, of je Zondag uit mag!’
‘Wel nee, dat hoeft niet!’ stribbelde Kees tegen.
‘Ja, waarachtig wel!’ zei Eddy. ‘Ik wil niet, dat je om mij zal thuisblijven. Dat doe 'k niet!’ en tegelijk stond hij op, en ging naar beneden.
Eddy vroeg aan zijn moeder, of hij even met Kees mee mocht; hij moest - wat de waarheid was - Kees nog even aan zijn thema helpen. Mevrouw Loomans had er niets op tegen en even later liepen de twee vrinden al op straat. Eddy had het gevoel, dat hij een goed werk ging verrichten.
Op den hoek van den Jansweg kwamen zij Tony Hespers tegen; Tony was toevallig juist op weg naar Eddy om een meetkundeboek van hem te leenen.
‘Loop maar mee op, dan kun je 't mijne krijgen!’ zei Kees en met hun drieën gingen zij verder. Maar zij waren nog niet halfweg, toen Kees plotseling stil stond.
‘Zeg, lui, 'k weet 'n fijnen bak!’ zei hij.
‘Wat dan?’ vroegen de twee andere makkers tegelijk; voor 'n ‘fijnen bak’ waren ze altijd te vinden, vooral als die uit den koker van Kees kwam.
‘Wie heeft er 'n stuk touw bij zich?’ vroeg Kees.
Tony had toevallig 'n endje touw in zijn zak.
‘Wat wil je d'er mee doen?’ informeerde Eddy.
‘Wacht maar, dat zul je wel zien!’
Kees liep een honderd pas door, hield toen halt.
‘Ik zal Ka Mossel es te pakken nemen!’ zei hij met een knipoogje en hij wees naar de juffrouw, die blijkbaar naar den naam van Ka Mossel luisterde.
Ka Mossel was een bekende figuur in de stad. Zij was een heel dikke vischvrouw, die over dag altijd
| |
| |
achter een kar met kabeljauw en schelvisch waggelde en Woensdags en Zaterdagsavonds in een klein tentje op de Voldersgracht achter een tafeltje met palingen, scharretjes en bokkingen zat. Zij zat er ook nu, als altijd, wijd uit, haar kniëen hoog opgetrokken en haar groote voeten in nog grooter pantoffels op een verwarmde stoof.
Ka Mossel zat daar in al haar breedheid en tukte; zij tukte meestal, als er geen klanten kwamen. Dan schommelde haar hoofd langzaam op-neer, neer-op Soms als zij heerlijk in den dommel was, zag je het hoofd van het hoogste punt op eens met een plof naar beneden duiken en dan was er van Ka Mossel een tijdlang bijna niets anders te zien dan haar groote witte muts. Maar na een poosje rees doorgaans de muts weer in de hoogte en verscheen opnieuw Ka Mossel's bolle, roode gezicht in al zijn glorie en begon het weer te wiegelen, op-neer, neer-op.
Ka Mossel was al wat dikwijls door de jongens in de maling genomen. Het was altijd een gewone aardigheid van hen, om Ka - als zij ‘hem juist zoo lekker te pakken had’ - met een veertje onder den neus te kietelen. En terwijl de jongens kriebelden, zag je juffrouw Mossel's dikke hand langzaam van onder haar schort verrijzen, langs haar mopneus wrijven en weer in den schoot verdwijnen. Soms, als het veertje haar neushaartjes al te sterk kietelde, schoot de hand onverwachts en vlug naar boven en sloeg Ka zich - in haar zucht om die ‘weerlichtsche vlieg’ te verdrijven - met zulk een kracht tegen haar neus, dat zij er wakker van werd en dan kwam er zoo'n stortvloed van scheldwoorden over de jongens los, dat een wachtmeester van de cavalerie aan dien voorraad wel voor twee weken genoeg zou hebben gehad. Maar nog nooit was
| |
| |
Ka zoo razend geweest, als toen Eddy eens met den staart van een harer eigen bokkingen langs de snorhaartjes onder haar neus had gewreven. Toen had zij haar gansche vocabulaire van vloeken en scheldwoorden van voren naar achteren en van achteren naar voren opgezegd.
Tony en Eddy begrepen niet dadelijk, wat Kees met dat endje touw voor had.
‘Wat wil je toch met dat touw?’ vroeg Eddy daarom nog eens.
‘Dat zul je wel zien!’ lachte Kees. ‘Kom maar mee!’ en hij bracht de twee vrienden achter het bekende paling- en bokkingtentje.
‘Snap je 't nou nog niet?’ vroeg hij, ‘'k Zal haar beenen aan den stoel vastbinden en ze dan in d'r kuiten knijpen!’
Eddy en Tony lachten.
‘Ssst!’ siste Kees, en hij zat al op zijn hurken achter het tentje.
‘Til jullie het zeil even op!’ commandeerde hij.
Eddy en Tony lagen op hun knieën en deden wat Kees bevolen had.
‘Slaapt zij nog?’ vroeg Eddy bijna onhoorbaar. Kees kroop onder het zeil door, raakte met zijn hoofd bijna aan den wollen rok van juffrouw Mossel. Hij richtte zich wat op, keek juist in Ka's bolle facie.
Zij zat daar zoo rustig, zoo niets kwaad vermoedende, de dikke palingjuffrouw. Het hoofd wiegde op-neer, neer-op, en Kees hoorde haar duidelijk snorken. Heel voorzichtig tilde hij haar rokken een weinig op, krieuwelde zachtjes langs den molligen enkel van haar linkervoet. Langzaam schoof Ka's rechtervoet naar den linker, wreef over den enkel.
‘Ze maft als 'n os!’ gichelde Kees, maar op eens
| |
| |
kroop hij vlug achteruit, toen Kaatje hoorbaar zuchtte en de witte muts met een ruk naar boven wipte.
‘Is ze wakker?’ vroegen Eddy en Tony verschrikt.
‘'k Geloof het wel!’ fluisterde Kees.
Eddy stak voorzichtig zijn hoofd onder het zeil door, spiedde naar binnen; de muts bewoog weer in regelmatige deining, nu echter voor de variatie links-rechts, rechts-links.
Eddy wenkte zijn makkers.
‘Zij piept al weer!’ fluisterde hij.
‘Nou, vooruit, dan zullen we 't hebben!’ lachte Kees. ‘Duw jij die rokken 'n beetje op zij!’
Eddy lichtte den stapel - het waren er wel 'n stuk of zes - 'n weinig op en Kees sloeg behendig het touw om Ka's beenen. Daarop wikkelde hij het vlug om den linkerpoot van den stoel, legde er 'n knoop op en fluisterde: ‘Ziezoo, die zit voor anker!’
Toen zocht hij een geschikte plek op in Ka's mollige kuit, knipoogde tegen Eddy en Tony en zei:
‘Pas op, lui, daar gaat-ie!’
Nog even keek Kees op naar Ka's bolle gezicht. Zij was nog steeds in een heerlijken dommel. Toen bedacht Kees zich niet langer; hij lachte glunder en... kneep.
‘Au!’ gilde Ka en tegelijk sprong zij met den stoel wel een halven Meter de hoogte in. Maar met haar vlogen - wat geen der drie jongens verwacht had - alle palingen, scharren en bokkingen de lucht in. Ka was met haar knieën tegen de tafel aangebonsd. Zij plofte op haar stoel terug... krak! zei de poot en daar zakte Ka pal naar beneden. Zij trachtte nog te grijpen, wat zij grijpen kon, kreeg het zeil van haar tafeltje te pakken; daar gleden alle scharren, bokkingen en palingen mee en vielen in den breeden, gastvrijen schoot van hun bezitster.
| |
| |
Kees was na den noodlottigen kneep vlug achteruit gekrabbeld en wilde juist onder het zeil doorkruipen, toen Ka Mossel viel. Poem!... Kees voelde de corpulente vischvrouw met een bons op zijn beenen ploffen. Keesje's toestand was uiterst kritiek. Met zijn hoofd en zijn romp was hij al buiten het palingtentje, maar zijn andere helft lag verankerd binnen.
Als een zoutzak rustte het dikke lichaam van Ka Mossel op zijn beenen en hoe hij ook wrikte en wrong, hij kon zich onmogelijk loswerken.
In haar eersten schrik wist Ka niet, wat haar overkomen was; het was als een verschrikkelijke nachtmerrie voor haar geweest. Zij droomde juist, dat zij met haar zoon, den koloniaal, op een hoogen berg in Indië zat; toen was er op eens zoo'n griezelig beest gekomen - half slang, half krokodil - en dat had haar in haar kuit gebeten. En plotseling had haar zoon geroepen: ‘Moeder, moeder, daar gaan we!’ en de heele berg was uit elkaar gesprongen en zij was de lucht ingevlogen, wel honderd meters hoog. En toen ze wakker werd, goed en klaar wakker, lag zij daar op den grond, in haar eigen palingtent. Zij begreep niet dadelijk, hoe ze uit Indië zoo ineens weer hier terecht was gekomen, tusschen haar palingen, scharretjes en bokkingen, maar plotseling voelde zij iets onder haar rug bewegen. Nu werd Ka Mossel alles klaar: zij hadden haar te pakken genomen, haar beenen vastgebonden aan den stoel, haar in haar kuit geknepen, terwijl zij sliep... toen was zij opgesprongen en gevallen en hier onder haar lag de ‘stuipekop’, die haar dat had geleverd.
Op Ka's linkeroog lag een schar, op haar voorhoofd een bokking, op haar lippen een paling, maar zij voelde het niet. Ka Mossel voelde alleen die bewegende beenen
| |
| |
onder haar rug; het werd Ka plotseling duidelijk: een der ‘treiteraars’ lag onder haar, was in haar macht.
‘Nee, apekop! Nee, stuipekop! Nou heb ik je! Nou heb ik je!’ gilde Ka in opperste woede.
‘Help me, Tony! Help me, Eddy!’ schreeuwde Kees en hij wrikte en zwoegde om maar los te komen.
Eddy en Tony schoten toe, grepen Kees bij de armen en trokken uit alle macht; langzaam voelde Ka Mossel de twee beenen onder haar rug wegschuiven.
‘Zet door, lui! Zet door, lui!’ riep Kees. Hij voelde duidelijk, dat juffrouw Mossel minder zwaar op hem drukte.
Nog één ruk, daar waren ook Kees' voeten vrij. Maar Ka Mossel, die zich haar prooi zag ontglippen, sloeg met haar handen als een wanhopige achter zich. Ha, Goddank, ze had wat te pakken: een schoen!
Kees trapte, Kees schopte, maar Ka Mossel liet niet los.
‘Nee, stuipekop, nee, apekop!’ riep zij al maar door.
‘Vooruit, lui, trekken! trekken!’ schreeuwde Kees weer en de eigenaardige wedkamp begon opnieuw; het werd nu gewoon een partijtje touwtrekken - met Kees' lichaam als kabel - tusschen juffrouw Mossel aan de eene en Eddy en Tony aan de andere zijde.
Kees was een oogenblik bang, dat zij hem uit elkaar zouden trekken, maar hij voelde duidelijk, dat hij de goede richting uitging.
Ka Mossel lag met haar hoofd tegen den schraag van haar tent. Zij begreep, dat als de jongens haar nog verder trokken, de schraag zou vallen en haar heele tent naar beneden zou komen. Bij dit sombere vooruitzicht gaf zij het op en liet los: Keesje Brummer was gered!
Hij sprong op en met Tony en Eddy rende hij
| |
| |
weg, zoo hard als hij maar loopen kon. Achter hen hoorden zij Ka nog gillen:
‘Stuipekoppen! Apekoppen!’
Maar zij letten er nauwelijks op. Zij holden door, om maar zoo ver mogelijk uit de buurt te komen. Het was alles zoo vlug in zijn werk gegaan, dat geen mensch Ka had kunnen helpen. De jongens begrepen echter, dat de toestand nu voor hen gevaarlijk werd.
Eerst bij Kees' huis stonden zij stil.
‘Hè, hè!’ zuchtte Kees voor de tweede maal dien dag. ‘Ik kan niet meer, ik ben dood op! Dat scheelde ook geen haar, lui. Wat had ik het daar benauwd onder dat zeil. 'k Lag met m'n neus op 'n hoop scharretjes!’ en zij proestten het alle drie op eens tegelijk uit.
‘Waar is je pet?’ vroeg Eddy na een oogenblik. Kees tastte naar zijn hoofd; nu pas merkte hij, dat hij zijn hoofddeksel kwijt was.
‘Da's me ook wat!’ zei Kees. ‘Die heeft Ka natuurlijk in de wacht gesleept. 't Was 'n spiksplinternieuwe. Vandaag voor 't eerst op! Nou, da's vroolijk. Van middag m'n horloge kwijt en nu m'n pet. Ik denk, dat ze thuis wel niet erg vriendelijk zullen kijken.’
Eddy bedacht zich geen moment; Kees had hem vanmiddag geholpen, nu moest hij het Kees doen. Zij hadden precies hetzelfde model van pet, de zijne was ook nieuw, misschien zouden ze er bij de familie Brummer dus niets van merken.
‘Hier, Kees!’ zei Eddy, ‘Neem mijn pet!’
Maar Kees wou daar niets van weten.
‘Ben je betoeterd?’ zei hij. ‘Hou jij je pet maar, hoor! 'k Ben er immers toch al bij!’
Eddy bleef echter aandringen. Hij wilde niet, dat alle vriendschap van één kant kwam en hij stelde er
| |
| |
nu zelfs een soort eer in, dat hij zich ook eens voor Kees kon opofferen.
‘Och, kerel!’ lachte Kees. ‘Wat moet ik nou met jouw pet doen? Die zit me boven op m'n haren!’
Eddy probeerde het. Helaas, ja, het was waar, zijn pet lag te balanceeren op het dikke hoofd van Kees; je kon het ding er zoo atblazen.
‘Nee, dat gaat niet!’ zuchtte Eddy, die begon te begrijpen, dat hij hier niet helpen kon.
‘Zeg, lui!’ vroeg Kees na een oogenblik. ‘Zou Ka haar scharren en palingen nog kunnen gebruiken? Ze lagen allemaal op den grond?’
Kees begon wroeging te krijgen, over wat hij had gedaan. Zijn knijppartij had grooter en ernstiger gevolgen gehad dan hij had verwacht. Maar wie had nu kunnen denken, dat Ka in haar schrik haar heele boeltje zou ‘omduvelen’? Zouden al die palingen, al die bokkingen en scharretjes nu naar de maan wezen? Dan had hij toch heel wat op zijn geweten! En Kees keek op eens zeer ernstig. Zoo had hij het niet bedoeld.
‘Wat denken jullie d'er van?’ vroeg hij nog eens; hij had wat opmontering noodig.
‘Och, wel ja!’ zei Tony. ‘Als Ka ze met 'n lapje schoon wrijft, merkt geen sterveling d'er wat van!’
Maar Kees was niet overtuigd, hij moest er zekerheid van hebben. Zijn groote eerlijkheid zei hem, dat Ka er in geen geval schade onder mocht lijden. Een arme weduwe met vijf, zes kinderen! Kees werd bijna sentimenteel, toen hij er over nadacht. Maar wat kon hij er aan doen? Naar Ka Mossel teruggaan en haar vragen, of zij de bokkingen en palingen nog kon gebruiken? Kees dacht er niet aan! Zij zou hem de oogen uitkrabben, als hij er mee aankwam! Maar hij kon het
| |
| |
toch zoo ook niet op zijn beloop laten. Kees zat er werkelijk mee in.
‘Hoeveel zou dat heele zaakje kosten?’ vroeg hij 'n beetje benauwd.
‘Wat bedoel je?’ vroeg Tony.
‘Wel, al die palingen en bokkingen!’ antwoordde Kees.
‘'n Gulden of zes!’ dacht Eddy.
‘Kun je begrijpen! Eén paling kost al meer dan 'n gulden. Twintig pop, denk ik!’ zei Tony, in wien blijkbaar een goede handelsman stak.
Kees schrok van het getal. Twintig gulden! Dat was per persoon 6 gulden 6 repetent.
Maar toch, als het moest, dan moest het en hij zei:
‘Dat zal ons geld kosten!’
‘Denk je dan, dat het uit zal komen?’ vroeg Tony angstig en tegelijk bedacht hij zich met schrik, dat juffrouw Mossel in Kees' pet een bewijsstuk tegen hen in handen had.
‘Ja, al komt het niet uit, betalen moeten we toch, als de boel bedorven is!’ Kees zei het, alsof het de meest natuurlijke zaak van de wereld was.
Hieraan had Tony geen oogenblik gedacht. Zes gulden 6 repetent, het was me geen kleinigheid en dat voor Tony, die zoo gierig was als wat. Hij vond het gewoonweg bespottelijk. Zij waren er prachtig doorheen gerold en nu zou Kees den heelen boel willen verraden. En hij zei dan ook, hoe hij er over dacht.
Maar Eddy was het geheel met Kees eens; als Ka schade geleden had, dan moesten zij het gezamenlijk dragen.
‘Nou, dan moeten jullie 't weten, maar ik doe niet mee!’ zei Tony.
‘Da's gemeen!’ riepen de beide vrienden tegelijk uit. ‘We hebben het samen gedaan!’ En Eddy liet er nijdig op volgen:
| |
| |
‘Hoepel dan maar op ook! Dan kunnen we je missen als kiespijn!’
Maar Tony bleef. Zijn vrienden op dit oogenblik in den steek laten, dat kon hij toch ook niet over zijn hart verkrijgen. En hij hoopte ook altijd nog in stilte, dat Ka haar bokkingen en palingen zou kunnen oppoetsen. Je moest ze immers toch stroopen, als je ze eten wou!
Een heelen tijd stonden zij nog samen voor Kees' huis te beraadslagen, wat zij moesten doen. Eindelijk zei Kees:
‘Weet je wat, ik zal het maar eerlijk aan m'n vader vertellen, dan moet die het maar in orde brengen. 't Zal ons 'n hoop geld kosten!’
Ook Eddy leek dit de beste oplossing toe, omdat de ouwe heer Brummer van de drie vaders het gemakkelijkst was. Tony echter was stom-verbaasd. Zoo iets had ie in z'n leven nog nooit gehoord, dat je uit je zelf... Tony kon zich dat niet begrijpen, maar hij wist ook niet, hoe vertrouwelijk en open Kees tegen zijn vader was. Hij had razende spijt, dat hij met Kees en Eddy mee was gegaan, want hij begon te begrijpen, dat hij er niet meer af kon, zonder voor goed met de twee vrinden te breken; en dat wilde hij niet, zelfs niet voor 6 gulden 6 repetent!
‘Nou, dan ga ik maar!’ zuchtte Kees. ‘Da's me 'n duur dagje geweest: 'n horloge, 'n nieuwe pet en 'n zoodje palingen en scharren!’
Eddy besloot op hetzelfde oogenblik om maar niet mee naar binnen te gaan. Nu nog bij meneer Brummer aankomen om gratie voor Kees te vragen, nee, Eddy begreep het: dat was een beetje te veel van diens goedertierenheid gevergd. Hij nam afscheid van Tony en Kees en sukkelde op zijn eentje naar huis terug.
En toen hij daar zoo liep, geheel alleen, langs die
| |
| |
donkere gracht, overdacht hij, wat er al zoo dien dag was gebeurd: het rapport met de 3 vieren, de friendly game met de Musschen, het concert in de Schutterszaal, het verlies van een horloge en een paar schoenen, de ruïne in Ka Mossel's palingtentje... het was een zondenregister, waar een heele klas voor één week genoeg aan zou hebben gehad. En van dit alles, waren alleen nog maar de drie vieren bij zijn vader bekend. Nee, het was Eddy nu duidelijk en klaar: hij zou bij de match op Zondag tusschnen Vitesse en A.F.C. zelfs niet tegen de ruggen van het publiek mogen kijken. De barometer thuis zou deze heele week op ‘storm’ staan.
|
|