| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Met den knorhaan op het bureau.
Kees en Eddy aanvaardden den terugtocht. Zij maakten een heelen omweg, daarbij telkens rechts en links kijkend, in voortdurenden angst, dat de Knorhaan - de agent, die hen vervolgd had - nog in de buurt zou zijn.
Bij het Oranje-Park hielden zij halt, om te zien, of alles veilig was.
‘'k Zie geen mensch!’ zei Eddy.
‘Nou, vooruit dan maar!’ riep Kees en zij gingen naar de bank, waar zij te zamen - voordat het partijtje begon - hun schoenen en jassen hadden uitgetrokken.
Doch op de bank lag geen enkel jasje meer en in den heelen omtrek was geen schoen te bekennen.
‘Dat is wat!’ zuchtte Eddy.
Kees vond het geval echter nog al vermakelijk.
‘'t Is niet anders, Ed!’ zei hij lachend. ‘Dan morgen maar met voetbalschoenen en in de trui naar school! 'k Zie 't gezicht van den Fluit al! Dat zal 'n daalder waard wezen!’
Maar Eddy vond het niets om te lachen.
‘Ja, jij hebt makkelijk praten!’ mopperde hij. ‘Bij
| |
| |
jou thuis zullen ze 't zoo erg niet vinden. Jouw vader kan 't zich natuurlijk wel begrijpen, dat je toch gevoetbald hebt. Maar ik zie mij al thuis komen met voetbalschoenen aan! Ik krijg natuurlijk op m'n ziel! Ik zie mijn A.F.C.-kaart van m'n leven niet terug!’
‘Kom, Eddy, niet zoo somber, niet zoo somber! 't zal nog wel losloopen!’ troostte Kees. ‘Een van de lui zal 't natuurlijk mee hebben genomen!’
Kees had het nog niet gezegd, of zij hoorden achter zich roepen:
‘Ho, lui, kom maar hier. We hebben jullie spullen bij ons!’
Eddy en Kees keken om; het waren de drie verloren A.F.C.-ers Piet, Tony en Hein!
Piet en Tony stonden ieder met een jasje, Hein met een paar schoenen te zwaaien.
‘Nou, wat heb ik je gezegd?’ riep Kees Eddy, die er al vandoor was om zijn kleedingstukken weer in ontvangst te nemen, achterna.
Maar toen Eddy bij zijn vrinden kwam, zag hij tot zijn grooten schrik, dat zij maar één paar schoenen bij zich hadden.
‘Dat zijn de mijne niet!’ zei hij erg teleurgesteld, toen Tony ze hem toegooide.
‘Nee,’ zei Kees, ‘die zijn van mij!’
‘Andere schoenen stonden er niet!’ verzekerde Tony.
De blijde glans uit Eddy's oogen was weer verdwenen.
‘Weet je 't zeker?’ vroeg hij.
‘Ja, zeker!’ antwoordden de drie vrinden tegelijk.
Eddy begreep er niets meer van; zij hadden toch tegelijk - Kees en hij - op dezelfde plaats hun schoenen uitgetrokken, hij had ze hier - naast die van Kees - onder de bank gezet, onder dezelfde bank, waarop hij zijn jas had neergelegd.
| |
| |
Toen, opeens, riep Kees verschrikt: ‘Wel verdraaid! 'k ben m'n horloge kwijt!’
Eddy, was op hetzelfde oogenblik reeds bezig al zijn zakken na te zoeken... Nee, maar die was goed: 't zijne was ook weg! Er was geen twijfel meer mogelijk: dieven hadden de schoenen en de horloges meegenomen gedurende den tijd, dat zij in het Schuttershuis waren geweest.
Kees zocht voor de derde maal zijn zakken na.
‘Nee, hoor! verdwenen!’ zuchtte hij.
‘Wie laat er nou ook z'n horloge in z'n zak zitten, als hij spelen gaat!’ zei Hein van Drumpt; zoo'n stommiteit kon de ‘Haak,’ die altijd even netjes was, zich niet voorstellen.
‘Nee, jij zeker nooit, zoo'n Jantje secuur!’ ketste Eddy terug.
‘'t Zal wel gestolen wezen!’ merkte Hein op, om maar iets te zeggen.
‘Och kom! 't Is toch niet waar. Ik dacht, dat ze d'er zoo vanzelf maar uitgevlogen waren!’ antwoordde Kees, nog nijdig over Hein's zure opmerking.
Hein begreep, dat hij het eerste kwartier maar niets meer tegen de twee vrienden moest zeggen.
Kees en Eddy keken elkaar eens aan.
‘Wat moeten we nou?’ vroeg Kees.
Piet en Tony wisten het dadelijk: natuurlijk het aangeven, bij de politie! Piet en Tony vonden het machtig interessant: een paar schoenen gestolen, twee horloges gerold, zoo iets overkwam je niet elken dag. Dat werd vast en zeker 'n rechtzaakje. Zij zouden natuurlijk allemaal moeten getuigen op 't paleis van justitie... 'n heelen morgen - misschien morgen - vrij, getuigengeld toe... het was bijna te veel van 't goeie op één middag. Maar zij waren in hun hart toch
| |
| |
erg blij, dat de horloges van Kees en Eddy en niet van hen waren.
‘Kom, vooruit, laten we nou naar 't politie-bureau gaan!’ drong Piet nog eens aan.
Maar van de politie moesten Kees en Eddy - zoo kort na den hinderniswedloop met den Knorhaan - niet veel hebben.
‘'k Zou je danken!’ bromde Kees, ‘dan houën ze ons d'er nog maar!’
Tony en Piet waren op eens verschrikkelijk moedig; zij wilden wel meegaan en desnoods het woord voeren. Zelfs Hein - die, ondanks zijn lengte, een held op sokken was - deed 'n duit in 't zakje. Hij beweerde, dat er geen gevaar aan de lucht was. Hij kon gemakkelijk flink zijn, omdat hij het allereerst over de schutting was geweest en de Knorhaan hem dus in geen geval had gezien.
Eddy en Kees begonnen te weifelen. Het was toch ook zuur om je horloge op zoo'n manier kwijt te raken. Eddy had het pas vijf weken geleden gekregen; je kon er zoo fijn - met hardloopen en schaatsenrijden - den tijd mee opnemen. Het zou toch ook wel heel toevallig zijn, als de Knorhaan nu juist op het bureau was, terwijl hij hen pas tot aan de Wilhelmina-straat had achterna gezeten.
Ook Kees vond het 'n lam idee, dat 'n ander nu mooi weer met zijn klok - het was er nota bene een met 'n gouden randje - zou gaan spelen.
‘Durf jij? vroeg Eddy.
‘Ja, jij?’
‘Nou, vooruit dan maar!’
En met hun vijven gingen zij op weg naar het politie-bureau om aangifte te doen van den diefstal op het Musschenveld.
| |
| |
Maar toen zij dicht bij het bureau waren, bleven Eddy en Kees plotseling staan.
‘Zeg, gaan jullie even vooruit en kijk es, of de Knorhaan d'er ook zit!’ zei Kees.
Piet, Tony en Hein stapten door, gluurden nieuwsgierig naar binnen; ze zagen alleen maar een inspecteur en twee agenten. Tony wenkte met zijn hand, dat het veilig was.
Maar op de stoep bleven Eddy en Kees weer te gelijk staan.
‘Ga jij maar voor!’ zei Kees.
‘Nee, ga jij maar eerst!’ antwoordde Eddy.
‘Nee, na jou!’
Kees en Eddy waren afgrijselijk beleefd tegen elkander; ze wilden elkaar beiden den voorrang geven, doch geen van tweeën scheen daar op gesteld te zijn.
‘Kom, vooruit, schiet nu op!’
Tony lachte en hij gaf den twee bestolenen zoo'n duw in hun rug, dat ze tegelijk met 'n vaartje naar binnen stoven.
‘Hé, hé, wat is dat daar? 't Kan wel 'n beetje kalmer, he?’ klonk streng een stem uit het wachtkamertje.
Kees en Eddy meenden duidelijk te hooren, dat het de Knorhaan was en zij wilden er al van door, toen de inspecteur verscheen en - nog steeds allesbehalve vriendelijk - vroeg:
‘Wat motte jullie?’
‘Nou, vooruit, zeg het nou!’ fluisterde Kees.
Eddy tikte tegen zijn pet.
‘We komen aangifte doen, meneer, van 'n diefstal. Mijn schoenen zijn gestolen in 't Oranje-Park. En m'n horloge ook!’
‘En mijn horloge ook!’ vulde Kees aan.
| |
| |
‘Zoo, da's niet mis! Komen jullie dan maar binnen!’ Piet, Tony en Hein stonden met hun drieën om het hoekje van de deur te kijken.
‘Hooren jullie d'er ook bij?’ vroeg de inspecteur.
Piet deed een stap naar voren.
‘We zijn getuigen, meneer!’ zei hij op een toon, die aan deftigheid niets te wenschen overliet.
De inspecteur liet aangevers en getuigen binnenkomen.
Met hun pet in de hand stonden de vijf jongens achter het hekje. Piet, Tony en Hein vonden het ‘echt,’ maar Kees en Eddy keken telkens angstig naar de deur, alsof zij elk oogenblik den Knorhaan verwachtten. Je kon het toch nooit weten!
De inspecteur schreef alles op: hun namen, hun ouderdom, waar ze geboren waren, waar ze woonden, enfin, van alles en nog wat.
En daarna moest Eddy het verhaal doen. Maar toen Eddy gekomen was tot het moment, waarop Hein zoo 'n raren trap tegen den bal had gegeven, hield hij plotseling verlegen op.
‘Nou? En verder?’ vroeg de inspecteur.
‘Verder?... eh... eh... verder niks!’ stotterde Eddy.
‘Ben jullie dus geen oogenblik van het veld geweest?’
‘Ja zeker, naar Van Dijk, om 'n varkensblaas te koopen!’ antwoordde Kees vlug.
‘En was er toen geen enkele jongen meer in het Park?’
‘Ja, ik!’ zei getuige Hein.
‘En verder den geheelen middag daar gespeeld? Geen oogenblik bij je kleeren weg geweest?’ vroeg de inspecteur nog eens.
De vijf jongens keken naar den grond, draaiden hun petten in de rondte.
| |
| |
‘Nou? vooruit, hoor ik nou wat!’ drong de politie man aan.
‘Goeien middag!’ klonk in eens een grove basstem in de deur.
Eddy en Kees keken op...
De Knorhaan!!
Het was, of zij door den grond zouden zinken. Onwillekeurig deden zij 'n pasje naar links, zoodat ze geheel achter Piet en Hein stonden.
‘Heb jij vanmiddag in 't Oranje-Park gesurveilleerd, Van Putten?’ vroeg de inspecteur aan den Knorhaan.
De agent knikte van ja.
‘Er is vanmiddag gestolen!’
‘Zoo, zoo!’ bromde de Knorhaan, doch plotseling zette hij zijn helm af, deed een pas achteruit en zei:
‘Wat bliksem nog toe! Jou heb ik meer gezien! En jou ook!’
Eddy werd bleek om zijn neus en Kees liet van louter ontroering zijn pet vallen.
‘Zijn jullie niet die rekels van zooeven? Ja, ja, nou herken ik jullie!’
En daarna zich tot den inspecteur wendend, ging de Knorhaan door:
‘Die kwajongens hebben vanmiddag den boel opgeschept in 't Oranje-Park. Ik snapte ze juist, toen ze over de schutting kropen. 'k Heb me 'n halve beroerte om die apen moeten loopen!’
‘Zoo, zoo! is dat het geval? Dus toch niet den heelen middag bij je kleeren geweest, he?’ zei de inspecteur en hij keek de vijf A.F.C.-ers aan, of hij ze zóó op wou eten.
‘De bal was in den tuin gevallen!’ verdedigde Kees zich.
De Knorhaan zette zijn meest grimmige gezicht.
| |
| |
‘En moesten jullie daarvoor allemaal over de schutting wezen, he?’ vroeg hij dreigend. ‘En den boel op stelten zetten in de Schutterszaal. Ik weet er alles van. Jullie benne nette jongeheeren!’
Piet, Tony en Hein hadden geducht het land; ze begrepen, dat zij er ‘gloeiend bij’ waren. Inplaats van getuigen waren ze onverwachts beklaagden geworden.
‘Zoo, zoo!’ zei de inspecteur, ‘zit de vork zoo in den steel! Ik most jullie alle vijf maar hier houden. We zullen jullie leeren met je kwajongensstreken!’
Het werd Hein van Drumpt groen en geel voor de oogen; hij zag zich zelf al achter slot en grendel. En dat moest ie nou allemaal meemaken door die lamme horloges van Kees en Eddy!
‘'t Is goed! 'k Weet er nou genoeg van. Jullie kunnen wel gaan. Je zult er wel meer van hooren!’
Achter elkander schuifelden de 5 A.F.C.-ers, de wachtkamer uit, de gang door, de stoep af. Het duurde een heelen tijd, voordat een van hen iets zei. Eindelijk brak Hein los.
‘Die beroerde horloges! ik wou, dat ik nooit mee was gegaan!’
Maar Kees en Eddy gingen niet eens op dit onbillijke verwijt in; zij hadden genoeg met zich zelf te stellen.
‘Wat zou er nou met ons gebeuren?’ vroeg Piet. Hij zat blijkbaar erg in de penarie en vond de zaak absoluut niet meer interessant.
Tony dacht, dat er zeker 'n proces-verbaal zou komen en toen Hein dat hoorde, begon hij op eens als 'n kleine jongen te huilen. Maar het was weer Kees, die den moed er in bracht.
‘Ben je nou mal om te gaan grienen?’ zei hij.
| |
| |
‘Zoo 'n vaart zal het niet loopen. Misschien een brief aan de ouwe lui, maar daar zal 't mee uit wezen. 't Was immers maar 'n aardigheid!’
‘Ja, maar als mijn vader 't hoort!’ snikte Hein en hij kon niet eens vertellen, wat er dan wel zou gebeuren.
‘Nou, dan zal hij je nog niet opeten!’ meende Kees en hij voegde er heel wijsgeerig aan toe:
‘Jouw vader zal als jongen toch ook wel eens 'n bak hebben uitgehaald! We hebben toch niks vernield of gebroken. En wat we gemoerd hebben, hebben we eerlijk betaald!’
Maar Eddy dacht er minder luchtig over dan Kees. Die geschiedenis in de Schutterszaal - - och ja, dat zou zijn vader hem wel vergeven. Misschien zou hij er zelfs wel om lachen. Maar het voetballen, dat was erger.
En weer dacht Eddy:
‘Was ik maar niet naar de Musschen gegaan!’
Piet stond voor zijn huis.
‘Nou, besjour!’ zei hij op 'n toon, alsof alles verloren was.
‘Besjour!’ antwoordde Kees en met een grafstem liet hij er op volgen: ‘In de gevangenis zien wij elkander weder!’
Nu schoot zelfs Hein in den lach.
Nee, Hein dacht het nu ook, 't zou zoo'n vaart wel niet loopen!
Alleen Eddy liep nog steeds met een bedrukt gezicht naast Kees; hoe meer hij zijn huis naderde, hoe zwaarder zijn voetbaltrappers hem drukten.
‘Hè, 'k wou, dat we maar 'n paar uur verder waren,’ zuchtte hij.
Kees keek Eddy even aan; hij wist bij ondervinding,
| |
| |
hoe de heer Loomans over voetballen dacht en hoe ongemakkelijk hij soms kon zijn; Kees begreep Eddy's angst.
Toen kreeg hij opeens 'n idee. Als hij aan Eddy zijn schoenen gaf! Bij hen thuis zouden ze 't misschien niet eens in de gaten krijgen, en als zij 't merkten, welnu, dan kon hij toch zeggen, dat hij ze aan Eddy geleend had.
‘Zeg, Ed, kerel, ik weet wat!’ zei hij. ‘Trek ze uit, dan kun je de mijne krijgen!’
Eddy keek Kees dankbaar aan, maar toen bedacht hij zich en zei:
‘En jij dan?’
‘O, ik!’ bromde Kees onverschillig, ‘dat loopt wel los!’
En hij zat al op de leuning van de Wiltonbrug zijn schoenen uit te trekken.
Eddy was in tweestrijd; hij wist niet, of hij 't wel aan mocht nemen.
‘Als je 't niet doet, kom je heelemaal nooit meer op A.F.C.!’ drong Kees weer aan.
Nog weifelde Eddy.
‘Vooruit, schiet nou op!’ lachte Kees, ‘ik kan toch niet op m'n kousen naar huis sjouwen!’
Eddy gaf zich gewonnen; hij trok zijn voetbaltrappers uit, Kees' schoenen aan.
‘Nee maar, zeg, wat heb jij kleine voeten!’ kreunde Kees en hij hinkepinkte als 'n kreupele invalide over de Wiltonbrug.
‘'k Ben blij, dat ik daar niet mee behoef te keepen!’
Eddy zat in Kees' schoenen; ze waren hem zoo wijd, dat hij ze bijna wel uit kon trappen.
‘D'er kan nog wel 'n ander bij in!’ lachte Eddy.
Toen sjouwden ze verder, de twee trouwe kameraden.
| |
| |
Thuis zou Eddy zijn Zondagsche laarzen aantrekken en morgen zou Kees zijn schoenen terug hebben. Hoe het dan verder zou gaan, ze wisten het niet. Maar voorloopig was Eddy uit den brand en dat was voor beiden de hoofdzaak.
|
|