| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
De geheimen van het schuttershuis.
De hobbel-bobbel-bal van Kees, het pijnlijke stuitje van Hein en ook het lange oponthoud hadden aan het spel geen goed gedaan. Het was, of de rechte animo - zoowel bij de Musschen als bij de A.F.C.-ers - ontbrak. Eén oogenblik - nadat Piet Flier voor Jansen's elftal heel mooi een goal had gemaakt, kwam er wat meer vuur in de jongens, maar weldra verslapte dat weer en het zou verder misschien een vrij saaie middag geweest zijn, als Hein niet op zijn alleronverwachtst met zijn langen haak den bal zulk een raren trap had gegeven, dat hij op eens wel een vijftien Meter uit den koers vloog en over een schutting voor het oog van de beide elftallen verdween.
‘Fuut! daar gaat m'n varkensblaas!’ schreeuwde Kees in zijn goal, toen hij den bal over de schutting zag scheren.
‘Hoe lapt-ie 'm dàt?’ hoorde Hein van alle kanten roepen; niemand begreep, hoe de Haak zóó gek had kunnen schieten.
‘Jij bent 'n dure!’ schreeuwde Jansen, de penningmeester der Musschen, 'n beetje spijtig, ‘dat trapt eerst 'n bal aan stukken en nou is-ie heelemaal vort!’
| |
| |
Hein stond met een hoofd als 'n boei naar de schutting te kijken; hij geneerde zich dood voor al die Musschen.
‘Is dat ook 'n bal?’ zei hij. ‘Ik trap heel gewoon en daar gaat-ie me ineens zóó'n end uit de richting!’
‘Nee, Hakie, de bal is puik!’ hoonde Kees, ‘maar jij gaf hem te veel effect!’
Hein werd woest, zocht in zijn hersens naar een hatelijkheid, doch vond niets anders dan:
‘Och, val om, jij met je varkensblaas!’
Maar de goedige Kees nam hem dezen weinig vriendelijken wensch in 't geheel niet kwalijk; hij had al weer medelijden met den Haak, toen hij zag, dat-ie zóó 't land over dat ‘reuzenschot’ had en hij wilde hem troosten. Hij klopte Hein bemoedigend op den schouder en zei:
‘Wel, Hakie, dat kan den beste overkomen, hoor! Moet je mij eens zien schieten. Ik schiet nog veel raarder dan jij!’
Het was goed bedoeld van Kees, maar Hein vond dit compliment toch maar half.
‘Nou ja, jij!’ bromde hij en het was in zijn toon heel goed merkbaar, welk een diepe verachting Hein voor Kees' schieten had.
‘Maar ondertusschen, we zijn den bal lekker kwijt!’ zei Jansen nog eens en hij dacht aan de extra-contributie, die hij zou moeten heffen.
‘Ben je betoeterd?’ riep Eddy, ‘ik zal hem wel terughalen!’ en in minder dan geen tijd zat hij al boven op de schutting om de Musschen hun bal terug te bezorgen.
Aan den voet van de schutting stonden de twee elftallen en de scheidsrechter broederlijk bij elkander.
‘Zie je hem liggen?’ informeerde Hein, die van
| |
| |
allen het meeste belang stelde in den bal, welken hij had overgetrapt.
‘Nee, ik zie niks!’ riep Eddy, die tevergeefs met zijn oogen den tuin afzocht, waarin de bal gevallen moest zijn.
‘Hij moet er toch liggen!’ meende de Roode en hij klauterde naar boven om ook eens een kijkje achter de schutting te nemen.
‘Ik kom bij jullie!’ riep Tony, en hij zat al naast den captain van de Musschen.
‘Wacht even!’ schreeuwde Piet Flier en hij volgde den captain.
In minder dan geen tijd zaten nu alle Musschen en A.F.C.-ers - behalve Kees - boven op de schutting. Kees werkte en zwoegde om bij zijn makkers te komen, maar hij kon zijn been er niet over krijgen; zijn dikke lichaam zat hem te veel in den weg.
‘Help es 'n handje, Piet!’ riep hij tegen Flier, die vlak boven hem zat.
Piet en de Roode pakten den dikken keeper bij zijn trui en trokken hem met zoo'n vaart de lucht in, dat de trui geheel over Kees' hoofd heenschoot.
‘Pas op, jullie stroopen me heelemaal af!’ riep Kees schaterend van het lachen.
Piet en de Roode sprongen van de schutting af.
‘Vooruit, we zullen je helpen!’ zei Piet, en tegelijk gaven ze Kees zoo'n zet, dat hij - den bal achterna - over de schutting heenschoot.
Gelukkig had Kees zijn handen niet losgelaten, zoodat hij nog hing, al was het dan ook aan den verkeerden kant. Eddy wou zijn vriend weer naar boven hijschen, maar het was niet meer noodig, want Kees liet zich vallen en riep:
‘Zie zoo, nou ben ik ook eens het eerst!’
| |
| |
Eddy bedacht zich niet langer; hij wierp zijn linkerbeen over de schutting en sprong naar beneden.
Kees en Eddy stonden in den Schutterstuin. Het was de tuin, die bij het Schuttershuis behoorde, een oud gebouw, waarin het stedelijk muziekkorps - of, zooals het volk altijd nog zei ‘de schutterijmuziek’ - 's morgens zijn repetities hield. Boven de Schutterszaal - waar de muziek altijd toeterde - woonden alleen maar een oude concierge en zijn vrouw, en Kees en Eddy durfden dus wel op onderzoek uit te gaan. De andere jongens bleven echter maar op de schutting zitten, omdat zij wel begrepen, dat de twee A.F.C.-ers het samen wel afkonden.
Eddy had den bal al gauw te pakken; hij lag achter 'n paar struiken, zoodat hij van de schutting niet te zien was geweest. Eddy trapte hem met 'n vaart over de hoofden van de Musschen heen weer het Oranje-Park in; op hetzelfde oogenblik verdwenen alle hoofden boven de schutting, en ook Eddy wilde juist terugkeeren, toen hij Kees hoorde roepen:
‘Zeg, Ed, kom es hier! Fijne boel daarbinnen!’
Eddy keek om en zag Kees met zijn neus tegen de ruiten van de Schutterszaal.
Dat werd Eddy te machtig; nu hij er toch was, moest hij ook even 'n kijkje nemen.
‘Kijk!’ wees Kees, ‘daar heb je de Turksche trom, en daar liggen de bekkens en daar heb je de oempa, oempa, oempapa!’
Kees bedoelde blijkbaar de trombone.
‘Zou d'er niemand binnen wezen?’ vroeg Eddy.
‘Misschien niet. Effetjes kijken?’ en Kees glunderde, toen hij 't voorstelde.
Zij liepen op hun teenen naar de achterdeur; Kees morrelde aan den knop.
| |
| |
‘Ze is niet eens op slot!’ zei hij en waaratje, de deur ging zoo maar open.
Eddy wou dadelijk maar naar binnengaan, maar Kees vond dit te gewaagd.
‘Hallo!’ schreeuwde hij.
Het bleef stil in het Schuttershuis.
‘Hallo! Volk! Volk!’ riepen de beide jongens nog eens.
Weer geen antwoord.
‘Ze zijn uit!’ lachte Kees. ‘Nou, willen we?... op onderzoekingstocht?’
‘Ja, vooruit maar!’ Doch op eens hield Eddy Kees tegen; hij vond het zonde en jammer, dat zij alleen maar met hun beiden van die fijne gelegenheid zouden profiteeren.
‘Zeg, wacht even, dan zal ik de andere lui waarschuwen!’ stelde hij voor.
‘Als je dan maar gauw terugkomt, want als ze me hier snappen, ben ik zuur!’ zei Kees, die heel goed begreep, dat hij op zijn eentje nooit weer over die schutting kwam.
Eddy verdween en het duurde niet lang, of Kees zag tot zijn groote geruststelling het hoofd van een Musch boven de schutting verschijnen. Toen kwam er nog een, en nog een, en binnen een halve minuut stond de heele bende al in den Schutterstuin.
‘Da's ook 'n bof!’ zei Eddy, toen hij weer bij Kees was, ‘er liep toevallig geen kip in 't Park. Maar ik heb den bal voor de zekerheid maar meegenomen,’ en hij liet den voetbal zien, die met een touwtje aan zijn broektrekkers was vastgebonden en nu op zijn rug bengelde.
Tony, Piet en Hein en alle Musschen vonden het 'n ‘reuzenfijn idee’ van Kees en Eddy om een onderzoe- | |
| |
kingstocht in het Schuttershuis te maken. Het Schuttershuis stond bij de jongens bekend als een spookhuis. Piet wist te vertellen, dat er onderaardsche gangen waren, die heelemaal tot de Stadsgracht doorliepen en Timmers - een Musch - beweerde, dat je d'er nog gewelven had, waarin de Spanjaarden tijdens het beleg gevangen hadden gezeten en dat het er elken Vrijdagnacht spookte.
‘'t Is waar, hoor!’ zei Timmers, toen Kees en Eddy begonnen te lachen, ‘om twaalf uur 's nachts kun je duidelijk de geesten van de Spanjaarden hooren zuchten. M'n oom heeft het zelf gehoord!’
‘Och wat!’ riep Kees, ‘dat zal de concierge geweest zijn, die op 'n oempa geblazen heeft!’
‘Nou, ga jij maar voor!’ zei Timmer, die geen held bleek te zijn en dan ook heel blij was, dat het klaarlichte dag was en ze met hun drie en twintigen waren.
‘Wel ja, over dag slapen de geesten toch!’ riep Kees.
Kees en Eddy gingen voorop en de rest volgde. Links vonden zij niets bijzonders: twee kleine kamertjes en een groote kast.
‘Zeg, Timmers,’ zei Kees, toen hij de twee vertrekjes ontdekte, ‘daar heb je nou de gewelven, waar de spoken 's nachts zitten te zuchten!’
Maar toen Piet de achterste rechterdeur opende, stond hij voor een trap, die naar beneden voerde.
‘Kom es gauw! Kom es gauw!’ riep hij triomfantelijk uit. ‘Hier zal je 't hebben!’
Nu begon zelfs Kees te twijfelen. Vol verwachting daalde Piet naar beneden; Eddy en Kees volgden.
‘Nou? Nou? zie je wat?’ riepen de Musschen in de gang.
‘'n Gewone kelder!’ hoorden ze Piet beneden erg teleurgesteld roepen.
| |
| |
‘Klop es tegen de muren!’ riep Timmers, die altijd nog hoopte, de onderaardsche gangen te zullen ontdekken.
Piet tikte tegen de steenen, maar hoorde er niets bijzonders aan.
‘Stil, daar ligt wat!’ riep Kees. ‘Ja, waarachtig! 'n been van 'n dooie Spanjaard met z'n schoen er nog naast!’
En tegelijk zagen de Musschen, die elkander in de gang bij de keldertrap verdrongen, een bezemsteel en een ouwen schoen naar boven vliegen. Piet klom weer het trapje op.
‘'n Kolenhok, anders niks!’ bromde hij; hij had blijkbaar gedacht, heel wat griezeligers te zullen vinden.
Het Spookhuis viel den jongens niet mee; er was niets geheimzinnigs aan te ontdekken en de Roode wilde al weer naar het Musschenveld gaan om verder te spelen, toen Kees riep:
‘Nee, zeg, eerst nog naar de Schutterszaal’
Zij moesten door een klein gangetje, om in het locaal te komen, waar de Schutterijmuziek 's morgens zat te blazen. Omdat ze het echter niet ‘secuur’ vonden, om zoo maar, zonder veiligheidsmaatregelen, naar binnen te gaan - je kon toch niet weten, of Bron, de concierge, niet thuis zou komen - lieten ze Timmers, die zich daar vrijwillig voor opgaf, bij den hoek van de gang als schildwacht achter. De heldhaftige Musch, die aan spoken geloofde, was erg blij, dat ie niet verder mee behoefde te gaan; als er nou onraad kwam, was hij tenminste het eerste weer buiten.
Mannetje achter mannetje, kwamen ze de Schutterszaal binnen; hier waren zij dus op de plaats, waar Griens - zoo heette de directeur van het korps - met zijn muzikanten altijd oefende. Op stoelen en banken lagen allerlei blaasinstrumenten, terwijl in een hoek eenige bassen, een Turksche trom en een paar pauken stonden.
| |
| |
Naast de Turksche trom lagen de bekkens, een triangel en Turksche bellen.
‘Nou, wat heb ik jullie gezegd?’ riep Kees op een toon, alsof de heele boel van hem was; ‘is 't hier niet fijn?’
Hij stond al met den dirigeerstok van den directeur in zijn hand; hij sloeg er mee op een lessenaar en schreeuwde met 'n stem als van 'n dragonder:
‘Vooruit! zitten! zitten! Ik ben Griens, we zullen beginnen!’
De jongens kregen nu pas goed schik in het geval; er was er niet een, die niet een trombone, een cornet à pistons of een bombarden in zijn handen had en allen probeerden, of zij er geen geluid uit konden krijgen. Piet Flier liep met de Turksche trom voor zijn buik en Eddy stond met de twee bekkens te zwaaien.
Maar op eens sprong Rees op; hij had een buffet tegen den muur ontdekt.
‘Zeg, lui!’ riep hij, ‘er is hier consumptie ook! Wie wil d'er 'n fleschje limonade of spuitwater? Kijk, kijk, en sigaren ook. Panatella's en manoeuvre-chocolat... het houdt niet op. Je ware luilekkerland!’
Eddy keek even verbaasd naar Kees; hij wou toch niet... dat was toch niets voor Keesje Brummer, die - in de dubbele beteekenis van het woord - altijd de rondheid in persoon was geweest. Ja waarachtig, Kees nam een sigaar uit een kistje, beet er de punt af, stak haar met een staal-gezicht op. Eddy kon zijn oogen bijna niet gelooven; hij had het land, gruwelijk het land. Wat moesten de Musschen nu wel van Kees denken?
Nee, maar nu ging hij toch veel te ver; daar maakte hij me warempel 'n fleschje limonade open. Zou Eddy
| |
| |
't hem zeggen, zou hij hier voor al die Musschen... Eddy wou, dat ie nooit naar binnen was gegaan.
Kees stond achter het buffet, alsof hij er thuis hoorde. Hij was zich blijkbaar geen kwaad bewust, stond te dampen als een schoorsteen en riep, met het kistje sigaren in zijn hand:
‘Nou, heeren, wie ook 'n sigaar of 'n fleschje zoet?’
De meeste Musschen vonden Kees erg grappig en de Roode wou al een sigaar uit het kistje nemen, toen Kees hem op zijn vingers sloeg en zei:
‘Eerst centen in 't laadje, anders kan ik er geen overzicht over houden! Wacht even, ik moet zelf eerst nog betalen!’
Toen keek hij op het tarief, dat in het buffet hing en rekende uit: ‘Eén estrella van 2 cent... 'n fleschje limonade 10 cent, da's samen 12!’
Kees haalde zijn portemonnaie te voorschijn, legde 15 centen op een blaadje.
‘Asjeblieft!’ zei hij met het meest ernstige gezicht van de wereld tegen zich zelf. ‘De rest mag je houden!’
Toen, opeens, riep hij uitgelaten tegen Eddy: ‘Die concierge zal ook in z'n sas wezen, als hij merkt, dat ie bezoek heeft gehad. Die heeft vandaag 'n goeien dag!’
Het was, of Eddy 'n pak van het hart viel. Daar had je weer den ouden, eerlijken Kees! Hoe had hij nog 'n oogenblik Kees van zoo iets kunnen verdenken, Kees, den eerlijksten, trouwsten kerel, dien hij kende. Eddy had even het land aan zich zelf, kocht - om het goed te maken - bij Kees 'n sigaar en gaf 4 centen fooi.
Kees kreeg het bepaald druk in zijn nering, want er was geen Musch en geen A.F.C.-er, die nu ook niet een estrella van Kees moest hebben. Zelfs Lapidotje - 'n Musch van 11 jaar - stond, met een
| |
| |
lange panatella in zijn hoofd, te rooken, alsof hij zijn sigaar wou inslikken. De Roode nam nog 'n fleschje limonade, maar hij beweerde - nadat hij de helft had opgedronken - dat ze te zoet was, waarop Hein, die nooit vies van een ander was, het fleschje aan zijn mond zette en de resteerende helft in zijn keelgat liet verdwijnen.
Kees telde het ontvangen geld na en kwam tot de som van 74 centen. Hij schreef met een potlood op een papiertje:
23 sigaren à 2 cts. |
46 cts. |
2 fleschjes limonade à 10 cts. |
20 cts. |
fooien |
8 cts. |
Totaal |
74 cts. |
Daarna legde hij zijn ‘afrekening’ op het sigarenkistje en wilde juist het buffet verlaten, toen hij met zijn linkerelleboog een glas van den rand stootte; het glas viel in gruzelementen op den grond.
‘Da's heel geweest!’ zei Kees en hij haalde onmiddellijk zijn portemonnaie uit zijn zak om de aangebrachte schade te vergoeden. Maar hij had niet meer dan twee cent over.
‘Zeg, Eddy,’ riep hij, ‘hoeveel zou zoo'n glas kosten?’
Eddy dacht ‘niet meer dan 'n dubbeltje’.
‘Leen me dan even acht cent van je!’ zei Kees.
Maar dit vond de Roode erg overdreven.
‘Betaal het van de fooien!’ stelde hij voor.
‘Waarachtig niet!’ antwoordde Kees, ‘da's van Bron, daar mag ik niet aan komen!’
Eddy gaf hem acht koperen centen en Kees krabbelde onder zijn nota.
1 glas gebroken... 10 cts. (als dat niet genoeg is, zal ik de rest morgen in uw brievenbus stoppen).
| |
| |
Kees nam zich tegelijk voor, dien middag bij zijn moeder te informeeren, of dit noodig was. Toen kroop hij uit het buffet, bond de Turksche trom, die Piet weer in den hoek had gezet, voor zijn buik en schreeuwde:
‘Vooruit, nou achter mekaar!... Nummer één uit het boekje!... ‘Mina heb jij je hoedje op!’
De heele bende stelde zich - gierend van lachen - achter Kees op. Eddy liep met een cornet à pistons, Hein had de bekkens weer in zijn handen en de kleine Lapidotje was bijna geheel begraven onder een grooten bas-hoorn, dien hij om zijn hals had gehangen.
‘Klaar?’ riep Kees.
‘Nou, daar gaat-ie dan! Voorwaarts Marsch!’ en hij zette in, zoo valsch als 'n kraai - want Kees kon heelemaal niet zingen -:
‘Mina, heb jij je hoedje op!’
Maar al kon Kees niet zingen, slaan kon hij des te beter en hij boemde bij elke valsche noot, die hij uitgalmde, zoo hard op de trom, alsof hij er doorheen wou slaan. Hein accompagneerde hem daarbij voortreffelijk met zijn bekkens. Het was op eens een leven als een oordeel, want er waren nog verscheidene jongens, die geluid uit hun instrumenten wisten te halen. De cornet à pistons, de trombone, de bombardon en, niet te vergeten, de bekkens en de Turksche trom begeleidden Mina op een afgrijselijke manier.
Maar opeens klonk daar van uit de gang als een alarmkreet boven het orkest uit:
‘Pas op! Pas op! Bron! Bron!’
Bekkens, bombardon, trombone, cornet à pistons, alles rolde op den grond en alle muzikanten stoven naar het smalle gangetje om maar het eerst weer buiten te zijn.
| |
| |
Maar Eddy begreep, dat ze dan in den muil van den leeuw zouden loopen.
‘Door het raam! Door het raam!’ schreeuwde hij en hij had al een der ramen opengeschoven.
Als katten zoo vlug kropen alle jongens naar buiten; alleen de ‘Turksche trom’ bleef hulpeloos staan. Kees kon het zware ding onmogelijk van zijn schouders krijgen.
‘Toe, lui, help me even, ik kan d'r niet uit!’ riep hij, maar er was niemand, die er ook maar even aan dacht, om Kees van zijn slag-instrument te bevrijden. Ieder dacht nergens anders aan dan aan het veege lijf te bergen.
‘Eddy!’ riep Kees ten einde raad.
Eddy was al buiten en zag Kees wurmen om de Turksche trom los te krijgen. Hij bedacht zich geen oogenblik en sprong onmiddellijk weer naar binnen, om Kees uit zijn netelige positie te redden.
Goddank, de trom liet los en de dikke Kees kroop juist - achter Eddy aan - uit het raam, toen de heer en juffrouw Bron de Schutterszaal binnentraden.
‘Wel verdikkeme!’ riep de concierge.
‘Heb ik van m'n leven!’ piepte juffrouw Bron.
Toen kroop Bron als een jeugdige gymnast door het raam en draafde door den Schutterstuin de jongens achterna, terwijl juffrouw Bron, die minder vlug ter been was als haar echtgenoot, voor het venster stond te gillen:
‘Pak ze, Bron! Pak ze, Bron!’
Bron zag alle Musschen en A.F.C.-ers beurt voor beurt voor zijn oogen over de schutting verdwijnen, allen, behalve Kees, die wanhopige pogingen deed om zijn dikke lichaam er op te werken. Kees wilde het opgeven, dacht, dat hij verloren was; Bron was geen
| |
| |
twintig Meter meer van hem af. Toen pakte Eddy Kees bij zijn trui en trok uit alle macht.
‘Krats!’ zei de trui onder Kees' arm, maar de dikke keeper merkte het niet eens. Hoera! hij lag met zijn buik op den rand.
Bron was bij de schutting.
‘Pak 'em! Pak 'em!’ hoorde Kees juffrouw Bron in de Schutterszaal gillen.
‘Hier! Hier! Blikslagersche kwajongen!’ schreeuwde Bron en hij greep naar de voeten van Kees. Te laat! ze zwaaiden juist over de schutting en Bron had niets dan wat lucht te pakken.
Kees en Eddy herademden; ze meenden, dat ze gered waren. Maar plotseling zagen ze een helm op geen honderd pas van hen af.
‘'n Smeris!’ waarschuwde Eddy en hij holde weg, met Kees op zijn hielen. Zij liepen, wat ze loopen konden, het Oranje-Park door, het eene straatje in, het andere straatje uit, telkens achter zich ziende, of de agent hen nog volgde. Zij zagen geen Musch meer en geen A.F.C.-er, alleen maar den ‘smeris’, die achter hen aan draafde. Tot zij eindelijk geen helm meer ontdekten en amechtig bij de Wilton brug staan bleven.
‘Hè! hè!’ zuchtte Kees, ‘ik kan niet meer, ik ben dood op!’
‘'t Was juist op tijd!’ zei Eddy.
Maar toen in eens zag Eddy naar Kees' voeten.
‘Nou zul je 't hebben!’ zei hij, ‘onze schoenen!’
‘En onze jassen!’ stotterde Kees.
Zij keken elkander aan en zwegen stil.
‘Nou benne we nog zuur!’ zuchtte Eddy, want hij begreep heel goed, dat hij niet in zijn trui en met zijn voetbaltrappers dien middag thuis kon komen.
‘Wat nou?’ zei Kees.
| |
| |
‘Ja, wat nou?’ herhaalde Eddy en hij herinnerde zich met schrik, dat hij dien morgen een rapport met 3 vieren had thuis gebracht.
Weer keken zij elkander aan en Eddy zuchtte:
‘Ik had toch niet naar de Musschen moeten gaan!’
Op eens greep Eddy naar zijn rug.
‘O je!’ riep hij verschrikt, ‘hun bal zijn ze ook kwijt.’
Schoenen, jasjes, bal..... dat was te veel en Eddy en Kees besloten, naar het Oranje-Park terug te gaan, om te redden wat er nog te redden viel.
|
|