| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
De musschen.
Wel een half uur lang zaten Eddy, Tony en Kees daar met hun drieën om de tafel. Kees had misschien wel tien keer gevraagd:
‘Wat nou?’
En even veel malen had Eddy de vraag herhaald met een:
‘Ja, wat moeten we nou doen?’
Maar veel verder kwamen ze niet.
Erg vindingrijk waren zij geen van drieën, totdat eindelijk Tony met een voorstel kwam.
‘Laten we naar de Musschen gaan!’ zei hij.
‘Da's 'n idee!’ riep Kees, vroolijk opspringend en hij zette zijn pet al op, om weg te gaan.
Eddy alleen bleef zitten; hij keek heel verlegen en zei:
‘Ja, ik weet niet, of ik wel mag!’
‘Heeft je vader dan gezegd, dat je niet mocht voetballen?’ vroeg Kees.
‘Nee, dat niet, alleen maar, dat ik niet naar A.F.C. mocht!’
‘Nou, daar heb je 't, dan kun je toch mee naar de Musschen?’ riepen Kees en Tony bijna tegelijk.
Ja, daar kon Eddy niets tegen inbrengen. Zijn vader
| |
| |
had met geen woord van de ‘Musschen’ gerept. Dit zou trouwens heel bezwaarlijk gegaan zijn, want de heer Loomans wist niet eens, dat er Musschen bestonden, evenmin, dat hij iets wist van het bestaan der Zwaluwen, der Meeuwen en al die andere kleine vereenigingen, waarin gevoetbald werd. Eddy voelde dan ook wel, dat zijn redeneering niet geheel zuiver was, maar op dit oogenblik was de oplossing, die Kees en Tony hem aan de hand gaven, zóó welkom, dat hij onmiddellijk toegaf en riep:
‘Wel ja, dan had vader 't maar moeten zeggen!’
Toen ging Eddy naar zijn kast, haalde zijn voetbalschoenen te voorschijn, stopte ze - ‘omdat je het toch nooit kon weten!’ - onder zijn jasje en zei: ‘Vooruit maar!’
Een minuut later waren de drie vrinden al op weg naar de ‘Musschen’. De Musschen waren eenige jongens van verschillende scholen, die niet lid van A.F.C. of Vitesse waren en daarom onder elkander een club hadden opgericht, welke geregeld Woensdags- en Zaterdagsmiddags in het Oranje-Park speelde. De Musschen hadden herhaaldelijk op het A.F.C.-veld tegen het zevende of het achtste gematcht en de jongens kenden elkaar dus uitstekend.
Bij het Wilton-Plein ontmoetten ze Piet Flier en Hein van Drumpt.
‘Ben jullie niet op A.F.C.?’ vroeg Eddy verwonderd.
‘Nee, we mochten niet... om 't rapport!’ antwoordde Hein.
Eddy begon te begrijpen, dat hij zijn vader grof onrecht had aangedaan.
‘Nou, dan kunnen ze 't achtste wel opdoeken!’ zei Kees. Nu ze met z'n vijven waren, kreeg hij vrede met zijn straf.
| |
| |
De heeren Flier en Van Drumpt senior bleken al evenmin als de andere vaders aan de Musschen gedacht te hebben en Hein en Piet waren dan ook dadelijk genegen, mee naar het Oranje-Park te gaan.
De vijf A.F.C.-ers werden op het Musschen-veld met gejuich ontvangen, want in de Vogel-club had de kritieke rapport-dag eveneens de noodige slachtoffers gemaakt, zoodat zij zeer incompleet waren. Maar nu, met Eddy en zijn vrinden, kon een fijn partijtje worden gespeeld, en de Roode en Jansen, de twee hoofdmannen van de ‘Musschen’, begonnen dan ook dadelijk met twee nieuwe elftallen te kiezen.
Het was voor Eddy een niet geringe verrassing, toen de Roode hem als eersten man voor zijn team uitkoos. Eddy wist wel, dat hij bij de jongens als 'n goed speler bekend stond, maar dat hij door den captain van een andere club zou worden uitverkoren boven de andere A.F.C.-ers en zelfs boven alle Musschen had hij toch niet verwacht. Maar voor geen geld van de wereld zou hij zijn innerlijke vreugde en voldoening aan de makkers hebben laten merken. Met een onverschillig gezicht ging hij dus op een der banken van het Park zitten en begon hij zijn gewone schoenen uit- en zijn voetbaltrappers aan te trekken.
Naast hem zat Kees, evenals Eddy druk bezig zijn veters los te rijgen. Kees was nooit jaloersch op zijn kameraden; hij wist trouwens veel te goed, dat ze hem met zijn logge, dikke lichaam nooit anders in een elftal konden gebruiken dan als keeper, welke functie hij dan ook geregeld met het meeste vuur op elke match waarnam.
‘Zeg, Ed,’ fluisterde Kees, ‘toch reuzenfijn, zeg, dat de Roode jou het eerste nam!’
| |
| |
‘Och ja, wel aardig!’ antwoordde Eddy, maar de glans in zijn oogen bewees voldoende, dat het hem minder onverschillig liet, dan hij wilde laten blijken.
Eddy schoof zijn schoenen onder de bank, trok zijn jasje uit, gooide het over de leuning en trapte den bal die juist voor zijn voeten rolde, met een vaart naar de Roode toe. Toen holde hij het veld op en had meteen al de narigheid van dien dag - de drie viertjes van den Fluit incluis - vergeten.
Het partijtje begon. Eddy was links binnen en hij speelde met een fanatisme als nooit te voren. Nu hun captain hem het eerst had gekozen, wilde hij ook aan de Musschen laten zien, wat hij kon.
Maar Piet en Hein, die bij Jansen's elftal waren ingedeeld, speelden met niet minder vuur. Piet en Hein hadden beiden geducht het land, in het publiek door de Roode achter Eddy te zijn gesteld. Volgens Piet en Hein waren er geen betere voetballers dan zij zelf. Had Piet bij de jongens niet den naam van ‘het kanon’ gekregen om zijn reuzenkeien en liep Hein - die van wege zijn lengte ‘de Haak’ werd genoemd - met zijn lange beenen niet twee maal zoo hard als Eddy Loomans? Maar de Roode wist heel goed, dat Piet niet loopen en drijven kon en dat Hein, als hij voor de goal stond, geregeld tien Meters naast of vijf Meters te hoog schoot, terwijl je op Eddy altijd aan kon, omdat hij met begrip speelde, hard kon loopen en zuiver schoot.
Na vijf minuten spelen had Eddy al de eerste goal gemaakt en een kwartier later volgde nummer twee, die door de Roode - uit een voorzet van Eddy - onhoudbaar werd ingetrapt. Jansen's elftal werkte als paarden; Hein rende als 'n bezetene, maar trapte
| |
| |
telkens mijlen naast, als hij voor Kees stond, terwijl Piet nooit zoo ver kwam en daarom maar op grooten afstand misschoot.
Toen zij een half uur hadden gespeeld, was de stand al 4 - 0 en Jansen's mannetjes begonnen te begrijpen, dat zij leelijk ingemaakt zouden worden, tot zij plotseling een prachtkans kregen.
Kees had al 'n kwartier niets te doen gehad; hij stond zich gruwelijk in het doel te vervelen en had reeds 'n paar keer met begeerige oogen naar Blommers - bijgenaamd ‘de Neut’ - gekeken, die met zijn ijskarretje achter zijn goal stond. Kees had 'n vreeselijk drogen mond. Zou hij even?... De Neut stond daar zoo verleidelijk dichtbij. Als ie 'n oogenblik tijd had... Ah, daar had je 't! Corner aan den anderen kant! Nou kon hij het wagen. Kees op 'n holletje naar den Neut.
‘Geef me gauw 'n portie, van 'n stuiver!’
De Neut smeerde het heerlijke roze vocht met zijn houten lepel in een glaasje, gaf er een wafeltje bij.
‘Hè! hè!’ zei Kees smakkend, ‘dat smaakt, Neut!’
Kees lepelde, liet het ijs op zijn tong smelten. Hij wou er zoo lang mogelijk van genieten. Kees was in den zevenden hemel, dacht aan geen bal en geen goal.
‘Kees! Kees! Kees! Pas op, Kees! Pas op, Kees!’ klonk het plotseling als een wild krijgsgeschreeuw over het veld.
Kees zag op, liet van schrik zijn nog half gevuld glaasje vallen. Daar was Hein vlak voor het doel! Kees vloog - het wafeltje nog in zijn hand - naar zijn goalpalen terug. Te laat! Van Drumpt zwaaide zijn lange rechterbeen de lucht in en op hetzelfde oogenblik vloog de bal langs het doel vlak tegen de
| |
| |
linkerwang van den Neut aan en lag de Haak languit voor de goal op zijn rug.
Kees stond als 'n zoutpilaar.
‘Wie loopt er nou uit z'n doel, als ie keepen moet?’ hoorde hij de Roode verontwaardigd roepen.
‘Dat is ook 'n keeper van lik me vestje!’ schreeuwde een Musch.
‘Dien moeten wij leenen bij 'n match!’ lachte 'n ander.
‘Keessie, je stond off-side!’ schreeuwde een derde.
Kees had gloeiend het land; daar ging zijn reputatie als A.F.C.-keeper naar de haaien.
‘Nog 'n geluk, dat ie niet zit!’ hoorde hij Eddy roepen.
‘Hij zit wel!’ riep de scheidsrechter, maar hij bedoelde nu den Haak en niet den bal.
Hein lag erg pijnlijk te kreunen en trok allerleelijkste gezichten, terwijl hij met zijn rechterhand al maar over zijn stuitje wreef. Toen Kees zijn vrind ‘den Haak’ zoo hoorde steunen, dacht hij niet meer aan het modderfiguur, dat hij geslagen had en hij vroeg belangstellend:
‘Heb je je bezeerd, Hein?’
‘Oooh, oooh, verdorie! oooh, oooh, verdorie! Ik ben gevallen op m'n... oh, oh...’ - En hij wees naar de pijnlijke plek.
De scheidsrechter floot ‘stoppen’ voor het ongeval en Hein was dadelijk door beide elftallen omringd.
‘Als ie z'n stuitje maar niet gebroken heeft!’ zei er een, niet erg bemoedigend.
‘Of z'n dijbeen!’ zei een ander.
‘Wat scheelt hem?’ vroeg de keeper van den overkant, die er ook bij kwam staan.
‘'k Weet niet, knie gebroken, geloof ik!’ antwoordde een kleine Musch.
Toen wilden ze den Haak allen op eens tegelijk
| |
| |
helpen en hem optillen, maar Hein had er genoeg van en krabbelde alleen op.
‘Ik kan wel weer meetrappen!’ kreunde hij. Hij wilde doorspelen, al viel hij er dan ook half bij neer. Kees en Eddy klopten den A.F.C.-er op den schouder; op dat oogenblik voelden zij zich onder de vreemde Musschen weer clubgenooten.
De scheidsrechter floot om weer te laten beginnen, maar het was niet noodig, want naast het ijskarretje van den Neut lag de bal, geheel in elkaar geschrompeld.
‘Je hebt hem lek getrapt!’ zei Jansen tot Hein, maar de Roode, die bezig was den binnenbal er uit te halen, zag al gauw, dat het nog veel erger was.
‘Hij is heelemaal kapoet!’ zuchtte hij.
Goeie raad was duur. Er uitscheien, na nog maar een half uur te hebben gespeeld, dat vonden allen even jammer; Jansen's partij hoopte na de rust - als zij met de wind mee zou spelen - het verlies te kunnen inhalen, terwijl het elftal van de Roode met zijn voorsprong van 4 goals vast op de overwinning rekende. Maar te maken was de binnenbal niet meer, en zeker niet in een half uurtje.
Toen kreeg Kees een lumineus idee.
‘Laten we d'r 'n varkensblaas instoppen!’ stelde hij voor.
De Roode en Jansen meenden, dat je daar niet mee spelen kon, maar Kees beweerde, dat het wel degelijk ging en hij het wel meer had gedaan.
‘Nou, vooruit, dan maar met 'n varkensblaas!’ lachte Eddy en het heele stel - met uitzondering van Hein, die liever bleef om nog wat over zijn stuitje te wrijven, - ging op weg om bij Van Daveren, den slager, dit nieuwste soort binnenbal in te slaan.
De heer Van Daveren wist niet, hoe hij 't had, toen
| |
| |
hij 22 jongens - in truien en met voetbalschoenen - voor zijn slagerij zag verschijnen.
‘Wat mot dat? Wat mot dat?’ vroeg de varkensslager 'n beetje wantrouwend en, toen de bende naar binnen wilde dringen, ging hij voor de deur staan en riep driftig:
‘Niet allemaal tegelijk, asjeblieft! 't Is hier geen bioscoop!’
Nu Van Daveren nijdig werd, kregen de jongens pas schik in het geval; de Musschen begonnen te biggen, zoodat Kees met 'n vaart tegen den dikken varkensslager aanbonsde.
'n V - v - varkens - b - b - blaas!’ stotterde Kees, die door het lachen bijna niet praten kon.
‘Wil je opduvelen, bliksemsche jongen?’ riep de slager en gaf daarbij Kees zoo'n stomp tegen zijn schouder, dat hij even hard den winkel uitvloog, als hij er ingevallen was.
‘Hè, baas!’ riep de bende in koor, ‘toe nou, baas, 'n varkensblaassie, asjeblieft, asjeblie-ie-ieft!’
‘Snij uit, kwajongens!’ schreeuwde de slager en hij gooide de deur voor hun neus dicht.
‘Baas, baas, is dat nou 'n manier om fatsoenlijke klanten te behandelen?’ riep Kees, met zijn neus bijna tegen de ruiten.
Dat werd den heer Van Daveren toch 'n beetje te kras.
‘Wel, verdorie!’ schreeuwde hij en tegelijk smeet hij met een ruk de deur weer open.
De jongens waren al uit elkaar gestoven, maar Kees keerde zich nog eens om, nam heel beleefd zijn pet af en vroeg met een staal-gezicht:
‘Heb je je bedacht, baas? Kunnen we nog 'n blaasje krijgen?’
| |
| |
‘Loop naar de maan!’ schreeuwde de heer Van Daveren en smeet opnieuw zijn deur dicht.
‘Afgesproken, dan geen varkensblaas!’ lachte Kees en hij holde weg.
Maar de jeugdige Brummer dacht er niet aan om het zoo gauw op te geven; hij wist nog wel een ander adres.
‘Wacht jullie maar in 't Oranje-Park!’ zei hij, ‘ik kom dadelijk terug met 'n puiken, nieuwen binnenbal.’
Even later stond Kees met zijn twee trawanten Tony en Eddy bij den slager Van Dijk. Van Dijk bediende de familie Brummer en was dadelijk genegen Kees 'n pracht-exemplaar van 'n varkensblaas mee te geven. Als ze dan maar even wouen wachten, dan zou de knecht er een voor hen halen.
‘Best!’ zei Kees, maar op eens kreeg hij een idee.
‘Mag ik even telefoneeren?’ vroeg hij.
‘Ga je gang, jongenheer!’
Kees zocht op in het telefoonboek: Van Daveren... no. 1023.
Toen belde hij op:
‘Hallo, hallo,... nummer 1023, juffrouw, ja, 1023!’
Eddy en Tony begrepen het niet dadelijk en Eddy vroeg:
‘Met wie moet jij telefoneeren?’
Kees antwoordde niet; hij knipoogde alleen maar, nam den hoorn voor het oor en begon heel beleefd:
‘Hallo! hallo! spreek ik met Van Daveren? U spreekt met Hummes, ja, met mijnheer Hummes, Wilhelminastraat 25. Zoudt u dadelijk even iemand bij me willen sturen met 'n varkensblaasje van 5 cent? Ja, ja, 'n varkensblaasje. Hè, wat zegt u... Stik?... Nee, 'n varkensblaassie! Niet? nou, 't spijt me, mijnheer, dag mijnheer!’
| |
| |
Toen gierde hij het uit en belde af.
‘Knap, als hij me hier te pakken krijgt!’ lachte Kees.
Van Dijk, die het telefonisch gesprek niet heel goed begrepen had, schudde van plezier, toen hij hoorde, hoe Kees zijn concurrent te pakken had genomen. Maar hij zat er toch wel 'n beetje mee in, want hij begreep heel goed, dat Van Daveren bij hem zou informeeren, wie hem daar zooeven had opgebeld.
‘Jij bent 'n mooie!’ zei hij grinnekend, ‘wie moet ik nou zeggen, dat met hem gesproken heeft?’
‘Van der Hummes!’ gichelde Kees.
‘Ja wel, je hebt mooi praten!’ zei de slager.
‘Nou, zeg dan maar, dat ie den naam niet goed verstaan heeft, dat het Brummer was. Van der Hummes - Brummer, 't is bijna 't zelfde door de telefoon. Ik mag toch gerust 'n varkensblaasje bij hem koopen? Omdat hij zoo onbeleefd was, ons de deur uit te gooien, zijn we bij u gekomen, zegt u maar!’
‘Jij bent 'n gare!’ lachte Van Dijk. ‘Nou, asjeblieft, daar heb je je varkensblaas!’
Met het cadeautje van den heer Van Dijk gingen de vrinden naar het Oranje-Park terug. Toen de jongens hoorden van Kees' telefoontje, rolden ze bijna op den grond van plezier en er was op dat oogenblik geen enkele Musch, die A.F.C. niet haar keeper van het achtste benijdde. Kees had zijn figuur van doelverdediger schitterend gered.
Zijn nieuw model binnenbal viel echter niet mee. Het kostte hem heel wat moeite om de varkensblaas in den buitenbal te krijgen en toen ze d'er eenmaal inzat, leek het instrument op alles, behalve op een voetbal.
‘Da's 'n bal met effect!’ zei Eddy, toen hij het langwerpige ding zag.
| |
| |
‘Het lijkt wel 'n ei!’ gichelde Kees.
‘Wacht maar, ik zal hem wel in z'n fatsoen krijgen!’
Toen zette hij hem - als wijlen Columbus - met de punt op den grond en zei:
‘Vooruit, Hein, ga jij d'er nou maar op zitten, da's goed voor je stuitje.’
Maar omdat Hein daar nog te stijf voor was, nam Kees de taak zelf over.
‘Zie zoo,’ zei hij, ‘daar zit de kip op haar ei. Als er nou maar geen varken uitkomt!’
‘Vooruit, Kees, schiet op, 't zal nou wel uitgebroed zijn!’ riep Eddy, die verlangde om weer te gaan trappen.
‘Ik overhaast mij niks!’ lachte Kees. ‘Er komt al beweging in!’
Heel voorzichtig stond hij op en keek achter zich om het resultaat van de ‘zitting’ op te nemen.
‘Kip, kip, kip, alweer 'n ei! alweer 'n ei!’ zong Kees, toen hij bemerkte, dat de bal nu geheel den vorm van een Zeppelin had aangenomen.
De Musschen hadden dolle pret om den vermakelijken dikken keeper, maar zij begonnen te begrijpen, dat er van spelen voorloopig niet meer zou komen.
‘Kom, Kees, waar blijf je nou met je varkensblaas?’ hoonden zij hem. ‘Ik dacht, dat je d'er zoo puik mee trappen kon.’
‘Dat kun je anders ook!’ riep Kees, die zich 'n beetje voor zijn uitvinding begon te geneeren, ‘maar deze blaas is niet goed!’
Hij wreef over den bal, hij sloeg er op, hij blies er zelfs tegen, het hielp allemaal niets, het ding wou geen ronden vorm aannemen; toen gaf Kees in zijn nijdigheid er een venijnigen trap op en.... waaratje, die trap deed het hem: de bal was rond.
| |
| |
‘Zie je wel, wat heb ik je gezegd?’ riep Kees triomfantelijk uit, toen hij het onverwachte resultaat van zijn schop waarnam. ‘'n Prachtbal! Op A.F.C. heb je niet beter!’
Kees' lof was wel wat overdreven, want de bal hobbelde en bobbelde nog leelijk en als hij over den grond rolde, dan kreeg je 't idee, of 'n buitelaar telkens kopje over duikelde. Maar je kon er mee trappen en dat was hoofdzaak.
De scheidsrechter floot voor ‘doorspelen’ en Kees kreeg een hoeraatje voor zijn uitvinding.
‘Jawel,’ riep hij, 'n beetje overmoedig door zijn succes, tegen Piet en Hein, ‘als jullie nou maar zorgt, dat ik hem ook eens in m'n handen krijg, anders ga ik weer ijs eten!’
Toen ging Kees weer in zijn goal staan en het partijtje werd voortgezet, alsof er niets gebeurd was.
|
|