§. 65. Gebrauch des Infinitivs.
1. Einige Zeitwörter machen den Infinitiv ohne, andere mit dem Wörtchen te. So folgt z.B. nach durven, helpen, heeten, hooren, kunnen, laten, leeren, moeten, mogen, noemen, willen, zien, zullen kein te. Man sagt: ik durf niet spreken; hij kan niet loopen; iets laten vallen u.s.w. Aber man sagt: hij begeert u te spreken; het belieft mij niet, dat te doen; het behage u, mij te hooren u.s.w. Ein Deutscher wird dies leicht treffen.
2. Die Verben, welche kein te bekommen, nehmen im Perfect und Plusquamperfect statt des Particips den bloßen Infinitiv zu sich, als: ik heb hem helpen dragen; gij had toch kunnen antwoorden u.s.w. So auch: staan, liggen, zitten: ik heb staan wachten; hij heeft liggen slapen; zij hadden zitten schrijven.