§. 63. Gebrauch der Zeiten.
1. Die gegenwärtige Zeit, das Präsens, wird oft statt des Perfects und des Futurs gebraucht; z.B. gij hoort dan, dat ik mij daartoe niet laat dwingen, statt: gij hebt dan gehoord ..... ik kom na eenige dagen te rug, statt: ik zal na eenige dagen te rug komen.
2. Wenn man lebhaft erzählt, bedient man sich oft von vergangenen Dingen der gegenwärtigen Zeit, als: gisteren rijd ik van huis, en zie daar staat iemand, dien ik voor eenen bedelaar aan zie, op den weg; ik reik hem eene aalmoes toe .....
3. Man muß in derselben Zeit zu reden fortfahren, worin man angefangen hat, als: ik deed alles wat in mijn vermogen was, nicht: geweest is. Aber wohl: ik heb alles gedaan, wat in mijn vermogen geweest is.
4. Daher muß man auch in derselben Zeit antworten, worin gefragt wird, als: zijt gij reeds in Parijs geweest? Ja, ik ben daar geweest.