| |
§ 34. Das regelmäßige Zeitwort drukken.
I. Activ (bedrijvende vorm).
Infinitiv.
Präs. | drukken, drücken |
Perf. | gedrukt hebben, gedrückt haben |
Futur | te zullen drukken, drücken werden |
Particip.
Präs. | drukkende, drückend |
Perf. | gedrukt hebbende, |
Futur | zullende drukken, |
Indicativ. | Conjunctiv. |
Präsens. | |
Sing. | Sing. |
ik druk, ik drücke | dat ik drukke, daß ich drücke |
gij drukt, du drückst | dat gij drukket, daß du drückest |
hij drukt, er drückt | dat hij drukke, daß er drücke |
Plur. | Plur. |
wij drukken, wir drücken | dat wij drukken, daß wir drücken |
gij drukt, ihr drücket | dat gij drukket, daß ihr drücket |
zij drukken, sie drücken | dat zij drukken, daß sie drücken |
| |
| |
Indicativ. | Conjunctiv. |
| Imperfect. |
Sing. | Sing. |
ik drukte, ich drückte | dat ik drukte, daß ich drückete |
gij druktet, du drücktest | dat gij druktet, daß du drücketest |
hij drukte, er drückte | dat hij drukte, daß er drückete |
Plur. | Plur. |
wij drukten, wir drückten | dat wij drukten, daß wir drücketen |
gij druktet, ihr drücktet | dat gij druktet, daß ihr drücketet |
zij drukten, sie drückten | dat zij drukten, daß sie drücketen |
Perfect.
Sing. | Sing. |
ik heb gedrukt, ich habe gedrückt | dat ik hebbe gedrukt, daß ich habe gedrückt |
gij hebt gedrukt, du hast gedrückt | dat gij hebbet gedrukt, daß du habest gedrückt |
hij heeft gedruckt, er hat gedrückt | dat hij hebbe gedrukt, daß er habe gedrückt |
Plur. | Plur. |
wij hebben gedrukt, wir haben gedrückt | dat wij hebben gedrukt, daß wir haben gedrückt |
gij hebt gedrukt, ihr habt gedrückt | dat gij hebbet gedrukt, daß ihr habet gedrückt |
zij hebben gedrukt, sie haben gedrückt | dat zij hebben gedrukt, daß sie haben gedrückt |
Plusquamperfect.
Sing. | Sing. |
ik had gedrukt, ich hatte gedrückt | dat ik hadde gedrukt, daß ich hätte gedrückt |
gij hadt gedrukt, du hattest gedrückt | dat gij haddet gedrukt, daß du hättest gedrückt |
hij had gedrukt, er hatte gedrückt | dat hij hadde gedrukt, daß er hätte gedrückt |
| |
| |
Indicativ. | Conjunctiv. |
Plur. | Plur. |
wij hadden gedrukt, wir hatten gedrückt | dat wij hadden gedrukt, daß wir hätten gedrückt |
gij hadt gedrukt, ihr hattet gedrückt | dat gij haddet gedrukt, daß ihr hättet gedrückt |
zij hadden gedrukt, sie hatten gedrückt | dat zij hadden gedrukt, daß sie hätten gedrückt |
Futur I.
Sing. | Sing. |
ik zal drukken, ich werde drücken | dat ik zoude drukken, daß ich werde drücken |
gij zult drukken, du wirst drücken | dat gij zoudet drukken, daß du werdest drücken |
hij zal drukken, er wird drücken | dat hij zoude drukken, daß er werde drücken |
Plur. | Plur. |
wij zullen drukken, wir werden drücken | dat wij zouden drukken, daß wir werden drücken |
gij zult drukken, ihr werdet drücken | dat gij zoudet drukken, daß ihr werdet drücken |
zij zullen drukken, sie werden drücken | dat zij zouden drukken, daß sie werden drücken |
Futur II.
Sing. | Sing. |
ik zal gedrukt hebben, ich werde gedrückt haben | dat ik zoude gedrukt hebben, daß ich werde gedrückt haben |
gij zult gedrukt hebben, du wirst gedrückt haben | dat gij zoudet gedrukt hebben, daß du werdest gedrückt haben |
hij zal gedrukt hebben, er wird gedrückt haben | dat hij zoude gedrukt hebben, daß er werde gedrückt haben |
Plur. | Plur. |
wij zullen gedrukt hebben, wir werden gedrückt haben | dat wij zouden gedrukt hebben, daß wir werden gedrückt haben |
gij zult gedrukt hebben, ihr werdet gedrückt haben | dat gij zoudet gedrukt hebben, daß ihr werdet gedrückt haben |
| |
| |
Indicativ. | Conjunctiv. |
zij zullen gedrukt hebben, sie werden gedrückt haben | dat zij zouden gedrukt hebben, daß sie werden gedrückt haben |
Imperativ Sing. druk gij, drücke
Imperativ Plur. drukt gij, drücket.
II. Passiv (lijdende vorm).
Infinitiv.
Präs. | gedrukt worden, gedrückt werden |
Perf. | gedrukt geworden zijn, gedrückt worden seyn |
Futur | gedrukt te zullen worden, gedrückt werden werden |
Particip.
Präs. | gedrukt wordende, |
Perf. | gedrukt geworden zijnde, |
Futur | gedrukt zullende worden. |
Indicativ. | Conjunctiv. |
| Präsens. |
Sing. | Sing. |
ik word gedrukt, ich werde gedrückt | dat ik gedrukt worde, daß ich werde gedrückt |
gij wordt gedrukt, du wirst gedrückt | dat gij gedrukt wordet, daß du werdest gedrückt |
hij wordt gedrukt, er wird gedrückt | dat hij gedrukt worde, daß er werde gedrückt |
Plur. | Plur. |
wij worden gedrukt, wir werden gedrückt | dat wij gedrukt worden, daß wir werden gedrückt |
gij wordt gedrukt, ihr werdet gedrückt | dat gij gedrukt wordet, daß ihr werdet gedrückt |
zij worden gedrukt, sie werden gedrückt | dat zij gedrukt worden, daß sie werden gedrückt |
| |
| |
Indicativ | Conjunctiv. |
| Imperfekt. |
Sing. | Sing. |
ik werd gedrukt, ich wurde gedrückt | dat ik gedrukt wierde, daß ich würde gedrückt |
gij werdt gedrukt, du wurdest gedrückt | dat gij gedrukt wierdet, daß du würdest gedrückt |
hij werd gedrukt, er wurde gedrückt | dat hij gedrukt wierde, daß er würde gedrückt |
Plur. | Plur. |
wij werden gedrukt, wir wurden gedrückt | dat wij gedrukt wierden, daß wir würden gedrückt |
gij werdt gedrukt, ihr wurdet gedrückt | dat gij gedrukt wierdet, daß ihr würdet gedrückt |
zij werden gedrukt, sie wurden gedrückt | dat zij gedrukt wierden, daß sie würden gedrückt |
Perfect.
Sing. | Sing. |
ik ben gedrukt geworden, oder geweest, ich bin gedrückt worden | dat ik gedrukt geworden zij, oder geweest zij, daß ich sey gedrückt worden |
gij zijt gedrukt geworden, du bist gedrückt worden | dat gij gedrukt geworden zijt, daß du seyst gedrückt worden |
hij is gedrukt geworden, er ist gedrückt worden | dat hij gedrukt geworden zij, daß er sey gedrückt worden |
Plur. | Plur. |
wij zijn gedrukt geworden, wir sind gedrückt worden | dat wij gedrukt geworden zijn, daß wir seyn gedrückt worden |
gij zijt gedrukt geworden, ihr seyd gedrückt worden | dat gij gedrukt geworden zijt, daß ihr seyd gedrückt worden |
zij zijn gedrukt geworden, sie sind gedrückt worden | dat zij gedrukt geworden zijn, daß sie seyn gedrückt worden |
| |
| |
Indicativ. | Conjunctiv. |
| Plusquamperfect. |
Sing. | Sing. |
ik was gedrukt geworden, ich war gedrückt worden | dat ik gedrukt geworden ware, daß ich wäre gedrückt worden |
gij waart gedrukt geworden, du warst gedrückt worden | dat gij gedrukt geworden waret, daß du wärest gedrückt worden |
hij was gedrukt geworden, er war gedrückt worden | dat hij gedrukt geworden ware, daß er wäre gedrückt worden |
Plur. | Plur. |
wij waren gedrukt geworden, wir waren gedrückt worden | dat wij gedrukt geworden waren, daß wir wären gedrückt worden |
gij waart gedrukt geworden, ihr waret gedrückt worden | dat gij gedrukt geworden waret, daß ihr wäret gedrückt worden |
zij waren gedrukt geworden, sie waren gedrückt worden | dat zij gedrukt geworden waren, daß sie wären gedrückt worden |
Futur I.
Sing. | Sing. |
ik zal gedrukt worden, ich werde gedrückt werden | dat ik gedrukt zoude worden, daß ich werde gedrückt werden |
gij zult gedrukt worden, du wirst gedrückt werden | dat gij gedrukt zoudet worden, daß du werdest gedrückt werden |
hij zal gedrukt worden, er wird gedrückt werden | dat hij gedrukt zoude worden, daß er werde gedrückt werden |
Plur. | Plur. |
wij zullen gedrukt worden, wir werden gedrückt werden | dat wij gedrukt zouden worden, daß wir werden gedrückt werden |
| |
| |
Indicativ. | Conjunctiv. |
gij zult gedrukt worden, ihr werdet gedrückt werden | dat gij gedrukt zoudet worden, daß ihr werdet gedrückt werden |
zij zullen gedrukt worden, sie werden gedrückt werden | dat zij gedrukt zouden worden, daß sie werden gedrückt werden |
Futur II.
Sing. | Sing. |
ik zal gedrukt geworden zijn, ich werde gedrückt worden sein | dat ik zoude gedrukt geworden zijn, daß ich werde gedrückt worden seyn |
gij zult gedrukt geworden zijn, du wirst gedrückt worden seyn | dat gij zoudet gedrukt geworden zijn, daß du werdest gedrückt worden seyn |
hij zal gedrukt geworden zijn, er wird gedrückt worden seyn | dat hij zoude gedrukt geworden zijn, daß er werde gedrückt worden seyn |
Plur. | Plur. |
wij zullen gedrukt geworden zijn, wir werden gedrückt worden seyn | dat wij zouden gedrukt geworden zijn, daß wir werden gedrückt worden seyn |
gij zult gedrukt geworden zijn, ihr werdet gedrückt worden seyn | dat gij zoudet gedrukt geworden zijn, daß ihr werdet gedrückt worden seyn |
zij zullen gedrukt geworden zijn, sie werden gedrückt worden seyn | dat zij zouden gedrukt geworden zijn, daß sie werden gedrückt worden seyn |
Imperativ Sing. word gij gedrukt, werde gedrückt
Imperativ Plur. wordt gij gedrukt, werdet gedrückt
Anmerk. Statt geworden sagt man auch geweest, wie beim Perfect angezeigt worden.
|
|