Nederlandsche volkskunde (2 delen)
(1977)–Jos. Schrijnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina 326]
| |
dan zou deze meer op een natuurmythe lijken, dan op een natuurwetenschappelijke redeneering. Toch wil het mij voorkomen, dat de kultuurwetenschap feiten der ervaring van het volk kan overnemen, om die te toetsen en te louteren, - en ook wellicht iets van het piëteitsvolle en opgewekte zijner natuurbeschouwing. Een lezenswaardig artikel over Volkswetenschap geeft nu ook Dr. F. Olbrechts in Eigen Volk III, bl. 97 vlg. | |
I. Volksetymologie.De term ‘volksetymologie’ heeft tot heel wat misvattingen en discussies aanleiding gegeven. Het eerst gebruikt in de Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung XXIII door W. Förstemann, die in het vervormen van sommige woorden in den volksmond een bewijs van kerngezonden volksgeest zag, won deze benaming steeds meer veld, en hiermee gepaard ging een nader onderzoek van het gesignaleerde verschijnsel; ik noem slechts de namen van Max Müller, Andresen, die heel wat materiaal verzamelde in zijn Deutsche Volksetymologie, Moltzer en Verdam. Langs psychologischen weg werd naar verklaring en schifting gezocht door Steinthal, Paul en Wundt. Zoo ontstond over dit onderwerp een uitgebreide literatuur, waarvoor ik verwijs naar het artikel van den Zweed Kjederquist in Paul und Braune's Beiträge XXVII, en vooral naar de studie van C. de Vooys in de Nieuwe Taalgids II, bl. 273 vlg. Wanneer ik hier de volksetymologie als onderdeel van de volkswetenschap behandel, dan is dit, omdat ik hierdoor eerst en vooral versta: ‘onbewuste klank- en begripsassociaties met of zonder wijziging van den woordvorm.’ Zij zijn beslist eigen aan de volkstaal met haar spontanen drang en vrijen loop, en dringen van hier de kultuurtaal binnen. Uiteraard spelen zij ook een groote rol in de kindertaal. Gelijkwaardige verschijnselen zijn dus b.v. het gangbare zondvloed, uit het Oudhoogduitsche sin-vluot ‘groote vloed’, | |
[pagina 327]
| |
door het volk met ‘zonde’ in verband gebracht, en het kinderlijke lepeltraan voor levertraan. Men zal mij wellicht tegenwerpen, dat onbewuste verschijnselen toch allerminst tot het domein der wetenschap behooren, zij het ook der volkswetenschap; waarop ik antwoord, dat het volk zich wel van zijn handelen bewust is, maar niet van het feit, dat het woordverklaring geeft, en nog minder van den wetenschappelijken ondergrond dezer handelwijze, die eenvoudig hierin bestaat, dat het volk geen genoegen neemt met het onbekende. Zoo werd het onverstaanbaar geworden sin vervangen door of liever vervormd tot het bekende zond(e), niet omdat men iets wilde veranderen, maar dewijl men meende, dat dit met het oog op het Bijbelsch verhaal wel aldus wezen moest. Tot het domein der volksetymologie behooren dus niet: 1. Dilettantisme en beunhazerij op het gebied van woordverklaring, juist daarom zoo gevaarlijk, derwijl deze half-bakken geleerdheid zich voor onvervalschte kultuurwetenschap uitgeeft. Hierbij moet men echter in het oog houden, dat werkelijk-onbewuste volksetymologie aan halfgeleerden aanleiding kan geven tot etymologiseeren. Zoo werd het Latijnsche quiritare ‘luid schreeuwen’ eertijds wel eens met Quirites ‘Romeinsche staatsburgers’ in verband gebracht. Vrij dicht hierbij staat de populaire natuurverklaring (zie beneden). 2. Opzettelijke vervormingen en aanpassingen of woordspelingen. Deze toch moeten gerekend worden tot de volksluim (bl. 139); zoo b.v. Sint Reinuut: schoon op, ‘rein aus’, voor Sint Reinout; kattegezanik voor katechesatie; zemelachtig voor zenuwachtig; hij lijdt aan de griep, eigenlijk ‘verkoudheid’, maar met ‘grijpen’ in verband gebracht. Immers de woordspeling behoeft evenmin als de werkelijke volksetymologie met een woordverandering gepaard te gaan. Op volksluim berust ook wel de Vlaamsche weerregel: ‘Sint Andries brengt de vries, Sint Mathijs breekt het ijs. Zoo nog: Met Lichtmis kan men het licht missen, zie I, bl. 182. 3. Zuivere klankassociaties, als krant uit courant, die het gevolg hiervan zijn, dat de klank lastig, of de herinnering gebrekkig ís. | |
[pagina 328]
| |
Of ook associaties, die dermate door de klanken worden beheerscht, dat men zich het nieuwe begripselement niet bewust wordt, omdat het met het begrip van het oorspronkelijke woord niets gemeen heeft. In deze laatste gevallen kan natuurlijk van het zoeken naar verklaring geen sprake zijn. Maar heel veelvuldig zijn zij niet. Als een zeker voorbeeld kan men opgeven oorlam, uit het Maleische orang lama; wellicht scheurbuik, uit schorbût; maar stellig niet het Vlaamsche scheurbek, en evenmin suikerij en zenuwbladen (Folia sennae), waarvan het volk meent, dat zij op de zenuwen werken. Scheurbek, suikerij en zenuwbladen behooren inderdaad tot de volksetymologische associaties in engeren zin. Volstrekt natuurlijk is het, dat het volk een verband zoekt tusschen geneesmiddel en ziekte of tusschen geneesmiddel en eenige bekende stof. Zoo wordt b.v. Unguentum aegyptiacum: gips-Jacob-zalf; - de bast van Rhamnus frangula: ramenasbast; - Oleum ricini: rozijnenolie; - nieswortel: Limb. anieswortel; - Unguentum hydrargyri tegen ruit: ruiterszalf of ruitertjeszalf. Wellicht berust deze laatste vorm oorspronkelijk op bewuste woordspeling; maar naderhand wordt zulk een woordspeling vaak door naïeve hoorders ernstig overgenomen. Niet onaardig is ook de vervorming van Aloë socotrina tot Limb. sȯkertrienschen aloë, d.i. suikertrijnsche aloë. Zie hierover het artikel van Denis Schrijnen, Pharmaceutische Folklore, in het Pharmaceutisch Weekblad 1902, bl. 833 vlg. Aloë wordt ook wel alewien. De klankassociatie moet dus met bewuste begripsassociatie gepaard gaan. Het woord katapult begrijpt het volk natuurlijk niet. Nu wil het aan dit woord niets veranderen, maar de herinnering aan het doel van dit instrument in verband met het woord kat brengt menigeen er toe, katapult ongewild te vervormen tot kattepul, of nog meer teekenend tot kattepiel (= pijl), aldus het onbekende bestanddeel vervangend door het bekende. Dit onbekend-zijn kan ook voortkomen uit gebrekkig hooren of gebrekkig zich-herinneren; dit is dan slechts de aanleiding tot de volkswetenschappelijke verklaring. Ik wijs nog op enkele voorbeelden: drieangel (triangel), met onbe- | |
[pagina 329]
| |
wust-juiste vertaling van het eerste bestanddeel; sukerla (chokola); lekkeris (lacarissa = drop); prulleet (proleet); honinggraat (honigraat). Hagedoorn wordt volksetymologisch tot hageldoorn; hazelnoot tot hazenoot; nieuwsgierig Aagje tot nieuwsgierigaardje (vgl. bl. 320); meikever tot meikegel (kleuriger is het Hoogduitsche Meikleber); Nijmegen tot Nimwegen; madeliefje, Middelnederl. matelieve, is vervormd tot maagdeliefje en tot meizoe(n)tje, en dit weer dialektisch tot mêlzeûdje (zaadje). De appelen, die wij zijden-hempjes noemen, stammen uit de Engelsche stad Sydenham. Men denke ook aan de uitdrukking ‘straten voor stegen kennen’, die in Limburg, waar men geen stegen kent, wordt: ‘straten voor steenen kennen’; vgl. mijn opstel in Volkskunde XI, bl. 217. Het aardige Gerrit Jan Peter voor garde champêtre zal wel van een milicien in den Franschen tijd afkomstig zijn. Van plantnamen noem ik nog de bijvoet (Artemisia). Met ons woord voet heeft deze benaming oorspronkelijk geen gemeenschap. Maar het volk bracht den vorm bijboot in verband met voet, omreden van het bijgeloof, dat dit kruid in de schoenen, dus bij den voet, gedragen, alle vermoeidheid bij het wandelen verdrijft. Zonnedauw, onze benaming van de Drosera, heeft zich volksetymologisch uit sinnau ‘immerdurende dauw’ ontwikkeld. Rosmarijn, uit het Latijnsche ros marinus ‘zeedauw’, wellicht zelf populaire vervorming van een Grieksch woord, werd rozemarijn onder den invloed van roos. Herba Mandragorae werd mandragerskruid. Het peperboompje (Daphne Mezereum) heet in Oost-Vlaanderen om zijn naakten stengel miserieboomke. Verrassende volksetymologische staaltjes vinden wij ook in de kindertaal: botram-marcheertrommel (botaniseertrommel); manheer (meneer); het reeds genoemde lepeltraan enz.; zie vooral De Vooys, De Nieuwe Taalgids I, bl. 281, X, bl. 93 vlg., 128 vlg. Nog wensch ik de aandacht te vestigen op het feit, dat volksetymologie zoo vaak in samenstellingen optreedt. De oorzaak is deze, dat elders verdwenen woorden nog zoo vaak in samenstellingen een veilige schuilplaats vinden; zoo b.v. geeuwhonger en nachtmerrie. | |
[pagina 330]
| |
De verouderde vormen gee: ga en mare zijn hier met geeuwen en merrie (men denke aan het nachtspook, dat iemand ‘berijdt’) in verband gebracht, wat klankverandering ten gevolge had. Ook kan het begripselement zoozeer op den voorgrond treden, dat het hoofdbegrip een sterke wijziging ondergaat of zelfs geheel verdrongen wordt. Zoo beduidde pootig oorspronkelijk ‘koppig’ en had ophemelen de beteekenis van ‘schoonmaken’, Verandering van den vorm, wij zagen het reeds, is strikt genomen niet noodzakelijk; slechts moet in de volksopvatting een bepaald element met een ander begrip dan het oorspronkelijke verbonden worden. In lintworm beteekende lint oorspronkelijk insgelijks ‘worm’, terwijl men het thans met ons lint in verband brengt. Ongelikt wordt tegenwoordig met het gewone werkwoord likken verbonden; maar in werkelijkheid komt het van een werkwoord likken, dat de beteekenis van ‘polijsten’ had. In Dondersstraat is geen verandering althans hoorbaar, stellig brengen echter tal van personen haar niet met Prof. Donders, maar met donder in verband. Verder wijst ook het feit, dat plaatselijk door het volk sommige heiligen in bepaalde gevallen worden aangeroepen, op volksetymologische interpretatie, op aanknooping van het onbekende aan het bekende. Zoo b.v. wordt de H. Clara aangeroepen bij oogziekten en vraagt men haar om helder weer en zonneschijn (de vertaling is hier onbewust-juist); Sint Kathrijn brengt helder weer en zonneschijn: wellicht is rijn (rein) hier van invloed. Sint Valentijn wordt aangeroepen bij vallende ziekte; Sint Blasius tegen huidblaasjes; Sint Rosa tegen de roos, Sint Lambertus tegen de lamheid. Sint Leonard wordt voor zoover mij bekend alleen in België aangeroepen tegen de lenden (leên) pijn, in de Germaansche landen meestal tegen lamheid van armen en beenen, óok tegen ziekten van het vee. Dit wordt duidelijk, als men bedenkt, dat de vereering van dezen heilige (in het Duitsch ook Lienhardt) door de Cisterciënsers uit Frankrijk werd geïmporteerd, waar hem als St. Liénard de macht van het binden (lier) der ziekten werd toegeschreven. | |
[pagina 331]
| |
Te Huyssighen en Dudzeele (België) wordt hij ook bij oogziekten aangeroepen. Men tijgt naar Dudzeele, zooals het bedevaartvaantje vermeldt, ‘om door Gods hulp bevrijt te sijn van blintheydt, lamheydt en veel seeren’. Zie nog Dr. van Schevensteen, Over folklore der bedevaarten voor ooglijders in België, in het Nederl. Tijdschr. voor Geneeskunde LXV (1921), I, bl. 66.
Van deze klank- en begripsassociatie verschilt de etymologische natuurverklaring, waarbij het volk naar zijn aard en trant, d.i. liefst door een sage, welbewust de benamingen van bloemen, boomen, mineralen, dieren, steden enz. interpreteert. De vervorming van Arum tot Aron zal wel onbewust geweest zijn. Maar gegeven deze naam, borduurt de volksfantasie op het thema voort, en spreekt aldra van Aronskelk, Aronsbaard, Aronsstaf. De Valerianella olitoria heet ook Sanctae Clarae herba; het volk gaat verder, en spreekt van kleer-ooge. Van den treurwilg weet het Vlaamsche volk te verhalen: De geeselkolom stond bij een wilgenboom. Toen nu de soldaten naar dezen wilg liepen, om de geeselroeden af te snijden, zuchtte Christus: ‘treure wilg, treure’. Sedert dien laat de boom zijn takken hangen en heet hij treurwilg. Het nieskruid wordt plaatselijk tot Agneeskruid; dit verklaart men aldus, dat het bloeit omtrent den feestdag van Sint Agnes; ook ontkiemde het ter plaatse, waar deze heilige gewoon was geknield te bidden. Van den H. Martinus weet het volk ook dit te verhalen, dat hij eens in zijn getijdenboek een zaadje vond; hij borg het zorgvuldig in de aarde, en uit het zaadje ontkiemde de boekweit. Zie vooral Is. Teirlinck, Plantenkultus, in de Vlaamsche Kunstbode 1904 enz. (ook afzonderlijk uitgegeven te Antwerpen 1913). De Asperula odorata, waarvan voorheen een bundel bij zwangere vrouwen in bed gelegd werd, en dat dan ook aan Frija-Frigg, als godin der geboorte, heilig was, wordt reeds in de VIIIe eeuw, als O.L. Vrouwen-bedstroo vermeld. Ook vond de Christelijke legende een andere verklaring: | |
[pagina 332]
| |
Onzer-Vrouwen-bedstroo.Onze-Lieve-Vrouw, als zij klein was, moest op een zeer hard en ongemakkelijk beddeken slapen: hare ouders waren arm en gaven dan nog hier en daar een aalmoes. Op zekeren dag peinsde de H. Anna: Het bed van mijn kindeken is toch te hard. Zou ik in het veld misschien geen zacht vulsel vinden? Zij ging uit en kwam aan een dorre streek. Zij zag er een heelen hoop Bedstroobloemekens staan. ‘Nu ik heb het gevonden,’ riep zij uit. ‘Ik ga al die bloemekens plukken! O! daar zal mijn kindeken zacht op slapen.’ Zij sprak en deed zoo; ja, nu sliep Maria veel gemakkelijker. Ten platten lande ziet men dikwijls de kinderen in bosschen en op magere gronden naar het bloemeke zoeken en het blijde plukken: ‘Onze-lieve-Vrouw heeft er op geslapen!’ zeggen zij eenvoudig.
(Uit Vlaanderen).
Ook het Montferland heeft wel eens aanleiding gegeven tot volksetymologische natuurverklaring. Hiervolgens wilde het heidenvolk met zijn koning den hemel bestormen, en reeds had men een stuk van den Elterberg een goed eind ver gesleept, toen het aan de reuzenhanden ontviel. De vorst beval nu van verdere pogingen af te zien; want zei hij ‘het is toch maar een mond vol land’: Geldersche Volksalman. 1901, bl. 176.
Eindelijk de volksetymologie van plaatsnamen. Bezuiden Tietjerksteradeel lagen drie dorpen, die nog geen naam hadden. In een dezer dorpen kwam een dief geloopen, die vluchtte voor de dienaars van het gerecht. Allen, die hem zagen, riepen: ‘Grijp! Grijp!’ Maar de dief ontkwam en vlood naar het andere dorp. Daar wilde men hem opvangen en riep men elkander toe: ‘Sa mar! sa mar!’ (Zoo maar! zoo maar!). De dief ontvluchtte ook hier en kwam in het derde dorp. Hier werd hij gevat en nu riep men: ‘Berg | |
[pagina 333]
| |
hem! Berg hem!’ Vandaar de Friesche plaatsnamen Garijp (Grijp), Suamar (Samar) en Bergum (Berghem). Waling Dijkstra verhaalt ons ook, hoe Foswerd ontstond, en Ylst, Nijland, Koudum, Dronrijp enz.: Uit Frieslands Volksleven I, bl. 32 vlg.; terwijl De Cock in zijn Brabantsche Sagen III, bl. 181 vlg. de populaire naamverklaring geeft van Aarschot, Beersel, Brussel, Leuven, Scheutveld en ook van Kalevoet. Toen namelijk Karel V eens naar Brussel reed over den steenweg van Alsemberg, brak zijn rijtuig ter plaatse, waar nu Kalevoet ligt, zoodat hij genoodzaakt was, te voet naar Brussel te gaan. Daarom werd deze plaats Kalevoet geheeten, d.i. Karelte-voet. Uit den mond van een inwoner van Zeist, werd nog het volgende opgeteekend: Bij Utrecht woonden twee reuzen, die elkaar voortdurend bestreden. Op zekeren dag besloten ze vrede te sluiten, door de grenzen van ieders gebied nauwkeurig te bepalen. Dit ging o.a. met de volgende woorden: ‘Hier bun ik, en daar zijst gij’. Zoo ontstonden de dorpsnamen Bunnik en Zeist. Zie nog J. Sinnighe, Eigen Volk IV, bl. 99 vlg. en J. Cornelissen, Nederlandsche Volkshumor II, bl. 233, 234. Zoo geeft deze laatste drie volksetymologische verklaringen van Kortrijk, als tweede: Vóor lange, lange jaren kwam in die streek een graaf wonen, die om zijn goedheid zeer door het volk werd bemind. De brave man stierf, na een geheel korten tijd zijn graafschap bestuurd te hebben, en het volk was er om bedroefd, dat zijn rijk zoo kort geweest was. Van toen af werd zijn graafschap of onderhoorigheid Kortrijk genoemd. Leiden. Eertijds woonden er bij Antwerpen, Nijmegen en Leiden reuzen, die de reizigers tol en schatting afpersten en hen kwelden. De te Leiden verblijvende reus was de sterkste en daarom gaf hij geleibrieven aan de personen, die hem betaalden. Voorzien van zulk een vrijgeleide kon men de andere reuzen voorbijgaan. Van Murmerwoude (F.) wordt beweerd, dat het vroeger Moordenaarswoude genoemd werd vanwege den moord op den H. Bonifacius. | |
[pagina 334]
| |
Hoe kwam Wierum aan zijn naam? J. Cohen, Nederlandsche Sagen en Legenden (Zutphen 1919-1921) II, bl. 326 verhaalt: Timmerlieden begonnen een kerk te bouwen in een onbewoonde streek. Men dacht misschien: ‘As ienkear de tsjerke er steat, volgt al 't oare fensels!’ Een verwonderde voorbijganger vroeg hun: ‘Wjyrom bouwe jimme hjir dy tsjerke?’ Toen keken ze elkaar aan en vroegen elkaar ‘Wjyrom?’ Ze verlieten de kerk en trokken naar 't vlakke land. Gastvrij ontvangen bij een boer en een boerin, wezen ze naar de kerk in de verte en zeiden: ‘Wjyrom!’ De boer zegt: ‘Ben jimme ùt Wjyrom?’ Antwoord: ‘Wjyrom’. - ‘Dat bin de minsken van Wjyrom!’ zuchtte de boer. En zoo ging 't overal waar ze kwamen. | |
II. Volksgeneeskunde.Bij gezette overweging blijkt het, ‘dat naast de officieele therapie een andere bestaat, welke met totaal verschillende geneesmiddelen werkt, die minstens evenveel blijvende of tijdelijke aanhangers telt als de schoolgeneeskunde, en die meestal zonder bevredigende diagnose en zonder eenige duidelijke voorstelling te bezitten omtrent aard of werking der toegepaste middelen, alleen op de ruwe empirie steunende, vol vertrouwen haar zonderlinge middelen toepast. Dit is de eigenlijke volksgeneeskunde, die zich hoofdzakelijk op het gebied der therapie beweegt en haar adepten bij duizenden telt’. Aldus M.A. van Andel in zijn leerzaam proefschrift over de Volksgeneeskunst in Nederland (Utrecht 1909), bl. 5, waaraan ik thans kan toevoegen het reeds in den tweeden druk van het eerste deel aangehaalde belangrijke proefschrift van J.H. Starmans, Verloskunde en Kindersterfte in Limburg (Maastricht 1930). Vergelijkend opgebouwd met de geneeskunde der Grieken en Romeinen is het merkwaardige boek van C. Bakker, Volksgeneeskunde in Waterland (Amsterdam 1928). De studie der volksgeneeskunde in ons land | |
[pagina 335]
| |
maakt bepaaldelijk in de laatste jaren inderdaad een goed figuur. Naar men begrijpt, hangt de volksgeneeskunst ten nauwste samen met de volksreligie en tiert zij welig op den bodem van het animisme (I, bl. 87). Zij vormt een wezenlijken faktor der onderkultuur en vertoont zich in hoofdzaak éenvormig, zoowel hier als bij de natuurvolken, zooals O.v. Hovorka en A. Kronfeld in hun standaardwerk over de Vergleichende Volksmedizin (Stuttgart 1908) zeer duidelijk hebben aangetoond. Van de kwalzalverij onderscheidt zij zich door haar volstrekte goede trouw en belangeloosheid. Haar gezichtseinder is zeer beperkt, zoowel wat den aard der ziekte als wat de kracht der geneesmiddelen betreft. Als ziekten gelden eigenlijk slechts: koorts, verwonding, bloeding, roos, brand, kou, jicht, kramp, vallende ziekte, asthma en nog enkele andere. Het streven naar zelfbehoud, gepaard aan hulpvaardig dienstbetoon, vormt de gemeenschappelijke drijfveer van volks- en kultuurgeneeskunde. Natuurlijk wordt nu de kloof tusschen beide met den dag grooter. Maar hoe verder men in vroeger tijden teruggaat, hoe geringer dit verschil is. Terecht merkt van Andel op, dat de volksmiddelen van heden de wetenschappelijke middelen van gisteren zijn. Het is mijn taak niet, de ontwijfelbaar gezonde kern der volksgeneeskunde aan te geven, n.l. die middelen, welke berusten op doelmatige, instinktieve therapie, of op overoude elementaire, maar gezonde empirie; wel dien ik in het kort te wijzen op het zeer eigenaardige, van de kultuurgeneeskunde afwijkende, strikt-populaire in de behandeling en het toedienen der geneesmiddelen, dat uit primitieve volksvoorstellingen voortvloeit. Inderdaad ligt bij de behandeling doorgaans deze opvatting ten grondslag, die echter met den dag in helderheid en bewustheid afneemt, dat de ziekte zelf een boosaardig, ja demonisch wezen is, of ook een worm, in alle geval een konkreet iets, dat in het lichaam huist. Zoo spreekt men b.v. van haarworm, ringworm, dauwworm; en niet onmogelijk hebben de maden, de lintworm en de lijkwormen tot deze opvatting aanleiding gegeven. Vooral de kiespijn wordt | |
[pagina 336]
| |
aan het knagen van wormen toegeschreven. Dit geloof staat in Mecklenburg zoo vast, zegt Gaidoz, dat een lepel met kokend water onder den zieken tand gehouden wordt. De diertjes, door den damp bedwelmd, vallen in den lepel en zijn duidelijk te zien. Het ziektewezen kan verdreven worden op velerlei wijzen; vooral echter door bezwering, door bannen en overdragen, door sympathetische geneesmiddelen. Niet slechts deze laatste methode, maar vrij wel de geheele volksgeneeskunde wordt beheerscht door de sympathie, die de geneeskracht van de signatuur, d.i. de teekenen der dingen afleidt. Volgens deze leer dient een geelbloemige of geelsappige plant tegen de geelzucht, een roodkleurige stelpt het bloed, een knolgewas geneest de aambeien enz. Deze volksvoorstellingen, die wij reeds herhaaldelijk in het Eerste Deel aantroffen, zijn sinds overoude tijden over de geheele aarde verspreid en berusten op een bepaald gevoel van gemeenschap tusschen gelijkgeaarde wezens, in dit geval tusschen het ziektewezen en het geneesmiddel. Waarschijnlijk heeft de symboliek deze sympathische opvatting uit de praelogische menschelijke denkwijze doen ontstaan. Om een geest uit het lichaam te bannen, achtte men het reeds voldoende, bepaalde deeltjes, als haren, nagels, enz. vast te leggen of te vernietigen. Van hier tot de zuiver symbolische handeling is slechts éen stap: wat geschiedt niet slechts aan een deeltje, maar aan een overeenkomstig voorwerp, geschiedt aan het voorwerp zelf. Wil men een heks kwaad doen, wij zagen het I, bl. 87, dan maakt men een ploegijzer gloeiend en spreekt plechtig den naam der vermeende heks uit; deze zal dan de hevigste smart voelen. Daarom legt men ter verwijdering van wratten in een touwtje zooveel knoopen als men wratten heeft, en begraaft dit ergens: door deze symbolische handelwijze worden de wratten zelf begraven. De beteekenis der aanwending van roode stoffen bij bloedloop is oorspronkelijk dan ook wel deze, dat het rood-gedachte ziektewezen op de roode stof overga. Naderhand is het sympathiebegrip natuurlijk in verschillende richtingen uitgebreid. | |
[pagina 337]
| |
Eindelijk wensch ik er de aandacht op te vestigen, dat de leer der signaturen niet altijd als leiddraad bij het opsporen van geneeskrachtige kruiden, maar ongetwijfeld meermalen slechts als verklaring eener reeds bekende werking heeft gediend; zie hieromtrent het artikel van Prof. van Leersum over de Waardeering van Oude en Volksgeneesmiddelen in het Nederl. Tijdschr. voor Geneeskunde LVIII (1914), bl. 1952. 1. Bezwering is wel het meest verspreide, ook heden nog dagelijks aangewende heilmiddel, waarin animistische en specifiek-Christelijke bestanddeelen met elkaar vermengd zijn. Het bezweren is een kunst, die erfelijk is, maar zij kan slechts worden overgedragen van een man op een vrouw of van een vrouw op een man. Het formulier is eigenlijk geheim. Het wordt zacht gefluisterd of gepreveld, en het getal 3 is daarbij van bizonder gewicht: driemaal wordt daarbij een kruis gemaakt, driemaal gespuwd, driemaal gestreken enz. Ook zijn dag en uur niet onverschillig; sommige bezweringen dienen te geschieden bij afnemende, andere bij nieuwe maan, weer andere vóor zonsopgang. De formule is of een kort bevel, of zij wordt ingeleid door een kort episch verhaal, waarin een gelijksoortig geval wordt uiteengezet: wij hebben dus weer met sympathie te doen. Zoo beginnen b.v. verscheidene formulieren tegen de wormen met de vermelding van Job op den mesthoop. Van een formulier uit Denderwindeke tegen brand luidt de inleiding: ‘De H. Laurentius werd gebraden op een rooster: hij en zwol niet op noch en verzwoor; ik hoop, dat gij ook niet zult zwellen of verzweren’. - Rond den Heerd (1877) weet deze berijmde bespreking tegen brandwonden mee te deelen: Ons' Heere Jezus kwam aldaar gegaan,
Hij vond er een kindeke in brande staan.
Hij nam het in Zijne gebenedijde hand
En bluschte den gebenedijden brand.
En 't en zwoer noch 't en zwol,
En 'k hoop in Jezus' naam, dat 't ook niet doen en zol.
| |
[pagina 338]
| |
In deze formule vinden wij allitteratie, assonantie en rijm. Andere formules worden ons medegedeeld door Dr. Boekenoogen in Onze Rijmen, bl. 67; zoo b.v.: Moeder Maria ging over den berg.
Ze nam een tak van den heiligen boom,
Ze wierp 'em over haar hoofd in den stroom.
Kwik door dit, kwik door dat,
Vlieg door aderen, zenuwen, pezen,
Ik hoop, dat met Gods hulp dit beest zal genezen.
Het Christelijke in deze spreuken is slechts een dun laagje vernis: in den grond zijn zij volstrekt identiek met Oudgermaansche en Oudindische, waar de heidensche godenwereld optreedt. Den korteren vorm vertoont: Dit arm of poot
Is verrukt of verstoot.
't Zal niet verrotten of verzweren
In den naam des Heeren, C.A.B.
Deze en dergelijke bezweringen of besprekingen worden vooral toegepast bij verwondingen, verrekkingen, verstuikingen en spierpijnen. De strieker legt somtijds wat zeep op den zeeren enkel; dan zet hij de pet af, zegt de bezweringsformule op en strijkt op bepaalde wijze over den enkel. Bij wonden zegt men te Heumen: Ik verbinde deze wonde,
Ik stille dat bloed in deze stonde,
Als Christus de Heer opgevaren is.
Bij kneuzingen vindt men o.a. dit formulier: Deze man enz. is over een berg geloopen,
Deze man enz. heeft zijn hand enz. gestooten,
Het moet in de Roode Zee verdwijnen,
Gelijk de Wijzen uit het Oosten,
En God genas het met der stond,
O Heer, help mij! Amen.
| |
[pagina 339]
| |
2. In het bovenstaande wordt het ziektewezen verdreven. Maar met of zonder spreuk wordt dit wezen veelal ook vastgelegd, geband of wel op een persoon of zaak overgedragen. In de Friesche Wouden wordt de bilzucht het koude vuur genoemd; maar men meent, dat zij licht kan worden geweerd, door het eerst daaraan bezweken dier vóor de staldeur te begraven. Vooral de koorts wordt graag en licht overgedragen. In het Oosten van ons land snijdt men zich hiertoe den nagel in het leven en maakt dan den bast van een boom ook los tot in het leven (let op de sympathie!). Dan drukke men met den vinger het vocht daaruit tegen en tusschen het vocht van den boom: dan heeft de boom de koorts. Of men binde een kouseband of strooband om den boom, liefst een vlierboom (I, bl. 105, 157), en ga dan spoedig loopen, zonder om te zien. Deze praktijk is in geheel Groot-Nederland - en verre buiten de grenzen - bekend. Men noemt dit ‘de koorts afbinden’. Ook kan men het haar- of nagelknipsel van den zieke, of een briefje met zijn naam, in een opzettelijk daartoe geboord gat in den boomstam steken. Niet zelden spreekt men hierbij het rijmpje: Olde Marolde
Ik hebbe de kolde,
Ik hebbe ze noe,
Ik geve ze oe,
Ik binde ze hier neer,
Ik krijg ze niet weer.
De koorts - of een ander ziektewezen - wordt ook met spijkers in een boom vastgehecht; zij wordt met en door dingen, die met den lijder, liefst met de zeere plek, in aanraking geweest zijn, verbrand, in 't water geworpen, in den grond gestopt, verkocht, weggegeven, ja afgeschreven. Wat is eenvoudiger, dan met krijt op de deur te schrijven: ‘Koorts, ik ben niet thuis’ (Zevenhuizen)? Of als rijmpje: | |
[pagina 340]
| |
Koorts, koorts, ik ben niet thuis,
Ga maar naar een ander huis.
Ook de hik wordt graag overgedragen; hiertoe dient de spreuk: Deventer: 'k Heb de hik
'k Heb ze prik
'k Heb ze nouw
'k Geef ze aan jou.
Venloo: Ik heb den hik
Ik heb de pik
Ik gêf um aan 'n noaberman,
Dê 't good verdrage kan.
Dit driemaal vlug achter elkaar opzeggen. Als een kind de hik heeft, dan groeit het hart, meent het volk. 3. Bij de sympathetische geneesmiddelen wordt het verband tusschen kwaal en geneesmiddel gezocht in de oorzaak: zoo legt men haar van den hond, waardoor men gebeten is, op de wonde. Bij de jicht, die haar oorsprong in wormen heeft, geeft men den patiënt 13 regenwormen met brandewijn in; - in de kleur: een geelsappig kruid, als de stinkende gouwe, tegen geelzucht, het eten van roode bieten tegen bloedspuwen, gemalen menschenbeenderen tegen beeneter, het bloed van een zwart schaap tegen gordelroos met bloederigen, donkerkleurigen huiduitslag (Maas en Waal); - in den vorm: zoo dient het longkruid met zijn vlekjes op de bladeren, die op longknobbeltjes lijken, tegen longziekte, en hondstong met zijn tongvormig blad, tegen hondsdolheid. De bloempjes van oogentroost (Euphrasia) vertoonen een gele, oogvormige vlek; vandaar dat deze plant als een deugdelijk middel geldt tegen alle mogelijke oogkwalen; - in den aard: pieren, in een zakje op de borst gedragen, zijn van baat tegen de wormen; - in den naam: vandaar, dat de roos als onfeilbaar middel geldt tegen de huidziekte van dien naam, | |
[pagina 341]
| |
dat de hondsroos helpt tegen hondsbeet, leverkruid tegen leverziekte, steenbreek tegen nier- of galsteen enz. In Friesland gelooft men aan de kracht van een duif, boven de wieg gehangen, tegen dauwworm (althans overeenkomst van klank). Een merkwaardig voorbeeld geeft Denis Schrijnen in het Pharmaceutisch Weekblad 1902, bl. 1006. Te Blerik bezigt men tegen kanker veelal het volgende geneesmiddel. Een levende rivierkreeft wordt in een zakje genaaid, dat door den zieke gedurende 24 uur op de zieke plaats moet gedragen worden. Heeft hij dien tijd wakende doorgebracht, dan is de kanker op de kreeft overgegaan; het zakje wordt nu verbrand en de lijder is genezen. Maar waarom een kreeft? Dit middel is uit het naburige Duitschland overgewaaid, waar kreeft en kanker beiden Krebs heeten. Sympathetische middelen dienen ook om het geslacht der kinderen te beinvloeden. Men moet zijn gedachten gefixeerd houden op de begeerde sexe. Maar ook de vrouw moet ‘kloeke spijzen’ eten om jongens te verwekken, liefst zwart brood met spek en boerenkool met worst. 4. In het gebruik van sommige geneesmiddelen is wellicht een survival van een offer te erkennen; zoo b.v. in het bloed van een wit of zwart dier, dat door den lijder moet gedronken worden. Dit kan m.i. echter ook berusten op de animistische voorstelling, dat bloed ziele- en levensspijs is. Trouwens de volksgeneeskunde stoelt nog op tal van andere oude overwegingen en voorstellingen, die ons heden ten dage slechts zeer onvoldoende bekend zijn. 5. Volgens de leer van de kwade sappen, moeten deze naar buiten, waardoor dan een ziekte wordt uitgespaard. Daarom moet de medicus allen huiduitslag met rust laten. Daarom moeten te Broek in Waterland bij open kankerwonden op de aangedane plek levende kikkertjes gelegd worden, ‘dan kunnen ze de kwade sappen overzuigen’. Zie Starmans, Verloskunde, bl. 73; Bakker, Volksgeneeskunde, bl. 573. 6. Met name ontgaat ons de beteekenis van vele geneeskrachtige kruiden. Velen hunner spelen een voorname rol in de toover- | |
[pagina 342]
| |
wereld en waren eenmaal aan de Germaansche godheden heilig, of verheugen zich thans nog in een voortsluimerende vereering van den geest der vruchtbaarheid. Op eenzame en gewijde plekken groeien zij, en zwijgend, ongezien door godheid en menschen, onder het prevelen van gebeden, en met de linkerhand moet men ze veelal plukken. De vlier genoot den grootsten eerbied; was ook niet de kruisboom van vlierhout? De bast van den vlierstruik geldt dan ook als een krachtig geneesmiddel; hij is braakmiddel of purgans. Verder wordt hij gebezigd tegen keelpijn en waterzucht, terwijl de bladeren en bloemen gedronken worden als thee tegen verkoudheid, evenals de bloesems der linde. De aromatische bessen van den gevierden jeneverstruik (Juniperus communis) bezitten eveneens veelzijdige geneeskracht. Werden zij eertijds inderdaad als verjongend en levenwekkend beschouwd? Het duizendblad (Achillea Millefolium) heet een deugdelijk middel te zijn voor het heelen van wonden, door ijzer veroorzaakt. Geeft de naam Achillea hier wellicht de verklaring? Een bij het volk zeer geliefde plant is het valkruid (Arnica montana), en vrij algemeen wordt zij aangewend bij kwetsuren. Eertijds, stond zij tot den wolf in betrekking, zooals nog thans uit de Oostfriesche benaming Wulfsblöme en ons wolverlei blijkt. De schors en de jonge takken van den berkeboom, in de lente verzameld, zijn een bloedzuiverend, zweetafdrijvend en waterafdrijvend middel; waarschijnlijk wel, omdat hij in de lente, als hij wordt aangeboord, een sap geeft, dat verwerkt wordt tot berkenwijn. De hennep (Cannabis sativa) heeft groote magische kracht en wordt vooral als verdoovingsmiddel gebezigd. De hoogopgroeiende hopranken (Humulus Lupulus) zijn het zinnebeeld van groei en wasdom en schijnen daarom de gezondheid weer te geven aan herstellenden en bloedarmen. Ook de zelf (Salvia officinalis) staat bij het volk hoog aangeschreven: zij versterkt de zintuigen en sterkt de zenuwen. Het is niet onmogelijk, dat men in verscheiden gevallen eerst naderhand een zekere vereering, ja tooverkracht aan planten is gaan toeschrijven, wier geneeskracht door de ervaring aan het licht was | |
[pagina 343]
| |
gebracht; en, zooals gezegd, met die ervaring kan de kultuurgeneeskunde haar voordeel doen. Zij toont zich dan ook geenszins afkeerig van de volksgeneeskunde, getuige het feit, dat herhaaldelijk oude middelen opnieuw in praktijk worden gebracht. Getuige ook de nog gehouden onderzoekingen over het kiezelzuurgehalte der organen en naar de rol dezer stof in de stofwisseling, op grond van de wetenschap, dat het volk sedert eeuwen zekere kiezelzuurbevattende kruiden tegen de zoogenaamde konstitutioneele ziekten aanwendt. ‘Dit staat vast’, schrijft Prof. van Leersum t.a.p., bl. 1959, ‘dat wij een groot aantal onzer beste geneesmiddelen, o.a. digitalis, strophantus, china, coca, aan den speurzin van den natuurmensch te danken hebben.’ Met groote ingenomenheid kan ik hier vermelden, dat in den zomer van 1927 op het terrein van het Nederlandsche Openluchtmuseum, mede door de vrijgevigheid van H.M. de Koningin, een niet onaanzienlijke Geneeskruidentuin kon worden geopend. Zie verder: Verdam, Over Bezweringsformulen, in de Mededeelingen v.d. Maatschappij der Nederl. Letterk. 1900-1901, bl. 1 vlg.; A. De Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen (Gent 1891); Over de folklore van dieren en menschen, in de Handel, v.h. derde Vlaamsche Natuur- en Geneeskundig Congres 1899, bl. 185 vlg.; Denis Schrijnen, Volksgeloof omtrent geneeskracht van planten, in het Pharmaceutisch Weekblad 1904, bl. 1 vlg.; Driem. Bladen II, bl. 12; III, bl. 34; XI, bl. 41; F. Visser, Volksnamen voor Geneesmiddelen enz. (Baarn 1912); Heuvel, Volksgeloof en Volksleven, bl. 163; L. Sloet, in De Gids 1881, 2, bl. 221, 413, 439; v.d. Voo, De Leer der teekenen, in Vragen v.d. Dag XXV, 11; Volkskunde XXIV, bl. 113; Nederl. Museum II, bl. 117, 230. Voor België valt nog te vermelden Paul Hermant et Denis Boomans La Médecine populaire (Bruxelles, zonder jaartal), met een voorbericht van Albert Marinus. Een belangrijke bijdrage tot de kennis van de volksgeneeskunde is ook het proefschrift van Dr. F. Olbrechts, Een oud Mechelsch bezweringsformulier (Gent 1931). | |
[pagina 344]
| |
III. Natuurverklaring en weerkunde.1. Uiteraard is ook de natuurverklaring van het volk hoogst gebrekkig, hoe vertrouwd het met de natuur ook zijn moge en hoe goed het de natuurverschijnselen over het algemeen waarneemt. Immers de volksempirie is hoogst onbetrouwbaar en bij onderzoek en verklaring speelt de verbeelding de voornaamste rol. Reeds de gestelde vragen zijn eigenaardig. Het volk tracht niet slechts den oorsprong der dingen te achterhalen door te vragen: vanwaar komt de aarde, de zon, de maan, de mensch, vanwaar boomen en planten, bergen en rivieren, ziekten en dood? Maar met een weetgierigheid als die van het kind, dat ons door zijn vragen verveelt, stelt het vragen, die ons volstrekt onzinnig lijken: hoe komt het, dat het vuur ons dient, de eik getande bladeren heeft, de koekoek zijn eigen naam roept, de kruisbessen stekels hebben, de kraai zwart is, de pad roode oogen heeft, de vleermuis en de uil zich over dag schuil houden, het heidekruid een rossige kleur heeft, de hazenlip gespleten is? Maar eigenaardiger nog dan de vraag is het antwoord, dat n.l. zoo goed als steeds den vorm van sprookjes, sagen en legenden aanneemt. Wij spreken dan van natuurverklarende sprookjes enz.; en deze vindt men niet alleen bij volken met lage kultuur, maar ook daar, waar de mensch door het voltooien der behoeften en betrekkingen zijner natuur zich tot een bovenkultuur heeft opgewerkt. Het ongeoefende denken vermag nimmer een wetenschappelijk antwoord te geven: een sprookjesverklaring is makkelijker gevonden; de denkwijze is onzelfstandig, associatief, praelogisch. Merkwaardig in deze volksverhalen is niet alleen het zoeken naar den oorsprong der dingen, hoe onvolmaakt dan ook, maar ook de omstandigheid; dat het physieke kwaad gewoonlijk wordt voorgesteld als het gevolg van den toorn van een hooger wezen, door een misslag veroorzaakt. Zie hierover verder mijn Essays en Studiën, bl. 183, 210; Volkskunde XIII, bl. 8 vlg. Overvloediger materiaal vindt men bij | |
[pagina 345]
| |
O. Dähnhardt, Natursagen, zie boven; Naturgeschichtliche Volksmärchen (Leipzig 1898). Ook in ons land vindt men zulke natuurverklarende volksverhalen te over, in het zuidelijk volksgebied echter meer dan in het noordelijk. Wij vernemen, hoe de bergen en heuvelen ontstaan zijn door oproerige reuzen, of uit zand, dat in den mond van den satan lag; want oorspronkelijk was de aarde vlak. Wij vernemen de oorzaak van het onweer: schreef men dit voorheen aan den dondergod toe, thans zegt men, dat de H. Petrus aan het kegelen is. Waarom is de zaag getand? Dat is eigenlijk duivelswerk. De satan meende aldus de menschen te plagen. Vanwaar het Hul bij Elspeet, het Solsche Gat, het Vrouwenzand bij Stavoren? Vanwaar zoo menige grillige rotsvorm, die schijnbaar een hoefindruk vertoont? Vanwaar het mannetje in de maan? In Vlaanderen, Antwerpen, Zuid-Holland, Utrecht en Gelderland is het een houtraper of houtdief, die 's Zondags of in den Kerstnacht er op uitging. Waarom is de wever zoo slecht gezien? Omdat een wever de nagels bezorgde, toen Christus gekruisigd werd; zie Welters, Limburgsche Legenden II, bl. 61; Joos, Vlaamsche vertelsels, bl. 35. Doch laat ik mij beperken tot enkele natuurverklarende verhalen van dieren en planten. Dieren. Waarom vliegt de uil alleen bij nacht? In Gelderland en Groningen vertelt men: Eens kwamen de vogels samen en zeiden: wij willen te zamen vliegen, en wie het hoogst komt, zal koning zijn. De ooievaar, de vorst der Geldersche vogels - te Groningen zegt men de gansarend - verhief zijn statige vlerken en overtrof den raaf en den koekoek ver; het winterkoninkje was hem echter te slim af. Het was onder zijn vederen gekropen en had zich aldus mee omhoog laten heffen. En toen nu de ooievaar niet meer kon, vloog het vroolijk nog veel hooger het luchtruim in. Maar de vogelen, verontwaardigd, zich aldus verschalkt te zien, meenden het beestje te moeten bestraffen. Het ontvluchtte hen echter in een molshoop. Toen besloten de vogelen den uil als wachter aan te stellen, omdat alleen hij bij nacht ziet. De uil waakte tot den | |
[pagina 346]
| |
morgenstond. Toen werd hij slaperig, en het winterkoninkje ontkwam den sluimerenden wachter en vloog lustig door het geboomte rond. Sindsdien hebben de vogelen den uil bespot. Als hij zich bij dag laat zien, schelden zij hem uit. Daarom vliegt de uil alleen bij nacht. - Verhalen als deze vindt men in alle werelddeelen. Hoofdoorzaak blijft, dat de uil uit de gemeenschap der vogelen gebannen werd. Sommige volken schrijven dit hieraan toe, dat hij eerst koning was, maar om zijn wreedheid werd verdreven; weer andere, dat hij den leeuwerik bedroog en nu bang voor hem is. Het verhaal van het winterkoninkje en den uil is ook in België algemeen verspreid, zooals De Mont en De Cock, Joos, Cornelissen en Verliet ons mededeelen. Daar dient het ook als naamverklaring van ‘koninksken’ en ‘koninksvogelken’, terwijl de Geldersche lezing het geroep van het winterkoninkje verklaart. Want boven den ooievaar gekomen, riep het beestje: ‘Koning, koning ben ik-kik-kik-kik-kik!’ Maar de katuil roept nog altijd klagend: ‘Er-oêt, er-oêt!’ Een Fransch sprookje zegt, dat de uil ‘hu-hu-hu-hu’ roept van de kou. Ons sprookje is niet zuiver natuurverklarend. Het eerste gedeelte verhaalt den wedstrijd tusschen twee dieren, die overoud is, en behalve in Europa, in Afrika, Amerika en Oost-Azië wordt aangetroffen. Volgens Dähnhardt moet de Aesopische fabel van den haas en de schildpad als de oervorm worden beschouwd. Deze wedstrijd wordt verhaald in drie hoofdvormen: 1. De haas verlaat zich op zijn slanke beenen en legt zich te slapen aan den weg; maar de schildpad loopt zonder ophouden en erlangt de overwinning der volharding over de traagheid. - 2. De schildpad (slak, egel) overwint den haas (olifant, struis, ree, tijger) door bedrog, door verscheiden verwante dieren onderweg op te stellen, die op de vraag: ‘Schildpad, waar ben je?’ moeten antwoorden: ‘Hier!’ - 3. Een klein dier, dat zich aan den staart van den tegenstander vastklampt of zich onder zijn veeren verbergt, overwint. In Afrika zijn deze dieren: wild zwijn en kameleon, of ook leeuw en kikvorsch; | |
[pagina 347]
| |
op de Fidschi-eilanden: vlinder en kraanvogel; in Annam: schildpad en tijger; in de Westaziatisch-Europeesche groep: vos en kreeft, of kikvorsch en slak. Bij een soortgelijk verhaal uit Zuid-Holland (Maasland) voegt zich het eigenaardige motief, ook in Frankrijk en België niet onbekend, dat de kikvorsch bij aankomst de poort gesloten vindt. Maar de slak kruipt er eenvoudig over heen. Te Maasland kent men ook het verhaal van het wedvliegen, maar vervangt er het winterkoninkje door het klein-jantje of boomsluipertje. De ooievaar blijft in dit waterland natuurlijk gehandhaafd, In Lapland, Finland en Zweden verhaalt men van het wedzwemmen van visschen, en ook in Vlaanderen is deze vorm niet onbekend. Zoo weet men b.v. te verhalen, dat de schol en de panharing een weddenschap aangingen, wie het snelst kon zwemmen. De schol repte zich, wat zij kon. De kleine panharing daarentegen vermoeide zich niet, maar zwom zoo gestadig, dat de schol ten slotte achter bleef. Toen nu de haring haar voorbijschoot, meende de schol te barsten van nijd. Zij beproefde een list en begon te roepen: ‘Panharing! panharing!’ en zoo lang schreeuwde zij, tot haar muil krom getrokken was: daarom heeft de schol een scheven muil. Hier treedt het verhaal dus weer in dienst der natuurverklaring. Zie De mont-De Cock, Vlaamsche Vertelsels, bl. 97 vlg.; Boekenoogen, in Volkskunde XV, bl. 72 vlg.; Cornelissen en Verliet, Vlaamsche Volksvertelsels, bl. 224. Waarom roept de duif: ‘Rookoe, rookoe?’ De ekster wilde een nest leeren bouwen en vroeg de duif om raad. Deze had echter niet veel lust, van haar wetenschap mee te deelen. Maar de ekster beloofde haar een roode koe, en nu willigde de duif in. De ekster leerde het spoedig, maar weigerde de roode koe te geven. En daarom roept de duif voortdurend: ‘Rookoe, rookoe’: Driem. Bladen I, bl. 71. Wij hebben hier te doen met een geliefkoosd thema. De dieren beloven, borgen, ruilen en handelen als de menschen, en bedriegen en worden bedrogen als zij. Vooral ook de primitieve ruilhandel speelt een groote rol. Zoo verklaart het volk ook gaarne de ongelijkheid in de uiterlijke verschijning van | |
[pagina 348]
| |
twee dieren, die zijns inziens eigenlijk niet op elkaar moesten voor hebben: waarom de pauw leelijke pooten, de haas lange ooren, de koe hoorns heeft. De dieren, die een staart missen, hebben hem geleend en niet terug gekregen. Waarom is de schol plat? Adam hield veel van visch, verhaalt men in Friesland. Eens had hij een menigte visschen gevangen en op den oever neergelegd. Toen hij nu bezig was, de visschen bijeen te verzamelen, kwam hij te vallen, want de grond was glad van het slijm der visschen. Hij viel met zijn achterdeel midden op een schol, die daardoor geheel plat werd. Adam had een broek met nopjes aan, daardoor kreeg de schol vlekjes op de huid, zoaals men die tot heden toe er nog op ziet. En de schol is sedert ook altijd plat gebleven: Waling Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven II, bl. 137. Waarom heeft de schelvisch twee bruine vlekken? Toen Sint Pieter eens in het Galileesche meer schelvisschen ving, gebeurde het, dat hij een, die niet in den emmer ging, met duim en wijsvinger beetpakte. De indrukken der vingers zijn nog steeds zichtbaar. Waarom lijkt de mier half doorgebroken? Een herder zette zich eens bij toeval op een mierennest. De mier ging klagen bij God en nam de spin tot getuige. Maar deze beweerde, dat het niet met opzet gebeurde. Toen werd God boos en slòeg de mier met het zwaard midden door. - Ook in deze verhalen ontbreekt het komisch element veelal niet, zooals blijkt uit het volgende sprookje, waar ook andere ons reeds bekende motieven een plaats vinden. Waarom heeft de kwakkel geen staart? De groenvink was herbergierster en hield een bierhuis langs den weg. Op Aschwoensdag hadden de kraai, de ekster en de kwakkel zich in de kerk een asschen kruisje gehaald, dat na den kerkdienst, naar zij meenden, ‘verdronken’ moest worden. Het Leuvensch en de Faro smaakten hun bij den groenvink zoo lekker, dat zij ten slotte | |
[pagina 349]
| |
een stuk in hun kraag kregen; maar toen het op betalen aankwam, hielden zij zich van den doove. De kwakkel, die vroeger een fraaien, langen staart had, wou de plaat poetsen, maar de bazin pakte ze bij den staart en hield de veeren in haar poot. De ekster, die eerst wit was, kwam in een kolenbak terecht; en de kraai, die voorheen evenmin zwart was, vloog door de schouw naar buiten en moest zich door het vuile roet heenwerken. Sedert dien tijd hebben de kwakkels geen staart meer, zijn de kraaien en eksters zwart, en herhaalt de groenvink telkens: ‘Ik wil 't geld van mijn bier!’ Waarop de kwakkel antwoordt: ‘Ge hebt het gehad, ge hebt het gehad!’ Het ontbreken van lichaamsdeelen wordt dikwijls ook zóo verklaard, dat het dier te laat kwam, toen O.L. Heer de staarten, horens enz. verdeelde. - Toen de vogels gekleurd werden, verhaalt een Westvlaamsch sprookje, en O.L. Heer bij den distelvink kwam, was Hij al zijn verven kwijt. Daar stond nu het arme vogelken te klagen en te jammeren, zoo dat Ons Heer deernis met het beestje kreeg. Hij ging nu van vogel tot vogel, nam van elks veeren een ziertjen af en schilderde dat op de veeren van het distelvinkje. Maar ik mag ook het fraaie sprookje van het roodborstje niet onvermeld laten. Toen O.L. Heer vol pijnen en tormenten aan Zijn kruis hing, zat een klein vogeltje op den rand van zijn nest vol medelijden naar zijn stervenden Schepper te turen, en bittere tranen liepen uit zijn oogskens, toen het de puntige doornen zag. Het vliegt naar het kruis, en het gelukt hem éen doorn los te pikken en te rukken .... Op dat oogenblik viel een droppel bloed op hem, en verfde zijn borstje rood. Planten. Het Christelijk element treedt hier sterk op den voorgrond. De Mariadistel heeft wit-gevlekte blaren, omdat, toen Maria haar kind de borst gaf, daar een druppel melk op viel. De witte hagerozen prijken op den heester, waarover Maria op de vlucht naar Egypte de windsels van haar kind te drogen hing. Op dezen | |
[pagina 350]
| |
tocht hoorden Maria en Jozef eensdaags de soldaten achter zich en zij verborgen zich haastig in een gracht. Daar groeiden biezen en de biesstengel was onbeschaamd genoeg, om het kind in 't oog te durven steken. De kleine Jezus gilde van pijn, maar gelukkig hoorden de soldaten het niet. Daarom werd het stekelige bies-topje vervloekt, en sedert dien is het dor en als verbrand. En weer op dezen tocht, zoo dramatisch door het volk uitgewerkt, verleenden sommige boomen geen bescherming. Maar wel de palmboom en de treurwilg, die nog heden hun takken laten hangen, dewijl ze destijds herhaaldelijk de H. Familie als met een ringmuur omsloten tegen nakend gevaar. De hazelaar verleende beschutting tegen het onweer, en sedert dien heeft hij bliksemwerende kracht. Hoeveel stof schenkt ook niet de Passie des Heeren! De Rosa rubiginosa heeft roode puntjes op de twijgen: die komen van 's Heilands bloed bij de doornenkroning. Eveneens werden de mosroos en het zevenblad rood geverfd door de bloeddruppels van Christus. Bij Zijn dood waren alle boomen droef en stil, behalve de esch; daarom moet hij thans voortdurend ruischen en beven. De wilgen, verhaalt men in Noord-Limburg, bersten als zij oud worden; en wel, omdat ook Judas berstte, die zich ophing aan een wilgetak. Over de vossebessen vind ik in ons land deze twee natuurverklarende verhalen. Een vroom kluizenaar bad Maria om ooft voor de arme bergbewoners. Toen nam zij haar krans af, maakte hem los en strooide de stukken over de bergen. - Maar de weetgierigheid van het volk vroeg ook opheldering omtrent den kruisvorm der kelkblaadjes. Vandaar het verhaal, dat de duivel bij de schepping het verlof kreeg, óok een plant het aanzijn te schenken. Hij schiep nu de vossebessen, maar vervloekte ze, zoodat ieder, die de vrucht at, hem vervallen moest. God nu verhinderde dit, door op iedere vrucht een kruis te plaatsen. Waarom heeft het viooltje geen geur? Vroeger was het zóo welriekend, dat het koren vertrapt werd, | |
[pagina 351]
| |
om de bloem te plukken. Dit verdroot haar en ze bad: ‘Heilige Drievuldigheid, ontneem mij mijn geur!’ De H. Drievuldigheid antwoordde: ‘Het geschiede naar uw wensch. Maar dewijl gij niet hoogmoedig zijt, zult gij mijn naamGa naar voetnoot1) dragen.’ Waarom draagt de Haagwinde (Convolvulus sepium) den naam van O.L. Vrouweglazeken?Ga naar voetnoot2) In Vlaanderen verhaalt men: Daar was een keer een voerman. Zijn wagen, die zwaar met wijn geladen was, zat diep in het slijk aan eenen slechten eerdeweg versteld, en nutteloos zweepte hij zijne peerden om uit den modderpoel te geraken. Alle moeite was verloren: voerman en peerden zweetten onder den last en de wagen bleef even diep verzonken. Maar Onze Lieve Vrouwe kwam daar van passe voorbij gegaan, en den nood van den armen voerman ziende, had zij er pijne mede en zij sprak tot hem: ‘Ik ben moede en afgemat van gaan, en ik lijde van den dorst, geef mij wat wijn te drinken en terstond zoo maak ik uwen wagen los.’ ‘Zeer geern, Lieve Vrouw,’ antwoordde de voerman, ‘maar 'k en hebbe geen glas om er den wijn in te doen.’ Onze Vrouwe en gaf daarop geen antwoord, zij keerde heur om, en trok uit de hage een wit met roodgestreept bloemeken af, dat nog al een glazeken geleek, gaf het aan den voerman en zei: ‘Schenk mij uwen wijn daarin.’ De blijde man goot het witte bloemeken boordeke vol en gaf het met eerbied aan O.L. Vrouwe. ‘God zegene u,’ zeide hij, ‘lieve Vrouwe.’ En O.L. Vrouwe ledigde het blommeke, en op den zelfsten oogenblik stond de wagen vrij en de voerman reisde voort. 't Is sedert dien, dat men dat bloemeken O.L. Vrouweglazeken heet. - | |
[pagina 352]
| |
Ten slotte nog het natuurverklarend sprookje van den vorm der sleutelbloem (Primula Veris), ook Sint-Pietersleutel geheeten. Ik laat het hier volgen in zijn West-Vlaamsche kleedij en vestig de aandacht van den lezer op de fijnheid van toon en de naïeveteit van lijnen. Daar was eens een kindje gestorven. Zijn zielke, nog wit als sneeuw van onnoozelheid, vloog rechte naar den hemel en 't klopte er aan de deur om binnen gelaten te zijn en te gaan spelen met de engelkens, zijn broertjes. Sint-Pieter ontsloot de deur met zijn grooten gouden sleutel en deed ze met gerreken openGa naar voetnoot1); ja maar, met dat hij zag, met wien hij te doen had, trok hij de deur wat wijder open en heette het nieuwe engelken welkom in zijnen nieuwen huis. Maar, als hij de deur wederom wilde toedoen, ontsnapte de truis goudene hemelsleutels aan Sinte Pieter zijne handen en hij viel op de goudene zulle dat 't klonk. Maar van de zulle gletste de truis naar beneden en viel een dag of twee lang en rolde eindelinge ieverst op 't kerkhof van een buitenparochie neder. Nauwelijks lagen de goudene sleutels tusschen 't gers en de blomkes van 't kerkhof te glinsteren, of daar schoot een schoone blomme op, eene blomme, die nog nooit op aarde gegroeid noch gebloeid hadde, waarvan de naam zelve niet en bestond. Nu 't gebeurde, dat er daar 's anderdaags met den vroegen ochtend een weezeken kwam naar 't kerkhof op 't graf van haar onlangs gestorvene moeder, versche bloemen strieuwelen en een vurig gebed bidden. Weldra had het weezeken die nieuwe blomme in 't oog, die zoo fier en zoo mooi te pronken stond; en 't was heel verwonderd van zulk een schoone blomme te zien, die er daags te voren niet en groeide; eene blomme, die het nog nooit van zijn leven gezien en hadde. 't Ging nader en bezag de blomme wat nauwkeuriger, maar wat stond het verbaasd, toen het te midden in den bloemenstruik een truis gouden sleutels zag liggen, die aan een gouden ringel geschakeld zaten en waarin het woord ‘Hemel’ gesneden stond. | |
[pagina 353]
| |
De mare van de blomme en de goudene sleutels liep seffens de parochie rond, en elders ook nog, en een ieder kwam zien naar die blomme, en het volk heette ze d' Hemelssleutelblomme, zoo ze nog heet. Zie Is. Teirlinck, Plantenkultus, in de Vlaamsche Kunstbode 1906, bl. 233 vlg., 1907, bl. 170 vlg.; 1909, bl. 47; De Mont-De Cock, Vlaamsche Vertelsels, bl. 115-124; De Cock, Natuurverklarende Sprookjes (Gent 1912); Joos, Vertelsels I, bl. 37 vlg.; Boekenoogen, Volkskunde XV, bl. 115, 116.
__________
2. Op een eigenaardige natuurbeschouwing stoelt ook de volksweerkunde. Zij is van geslacht tot geslacht overgeleverd en mag bogen op een ervaring van vele eeuwen. Vooral landbouwers, herders, schippers en visschers, wier gestadig in aanraking komen met de natuur het waarnemingsvermogen oefende en tot dieper inzicht voerde, verrijkten en verrijken nog steeds hun sociale kringen in de allereerste plaats met den schat hunner bevindingen. Ik zeg met ‘den schat’, al zal de kultuurweerkunde die uitspraak niet beamen; want ook hier is de empirie weer zoo gebrekkig en hebben gevoel en fantasie zulk een ruim aandeel in de volkswaardeering! Maar het geheel, met zijn wetenschappelijke en artistieke bestanddeelen en eigenaardige populaire voorstellingen en begrippen, is voor ons hoogst waardevol ter bepaling van den volksgeest. Juist het populaire in deze ‘volkswijsheid’ na te gaan, is de taak van den volkskundige. In verscheiden gevallen schijnt de volksmeening echter inderdaad te strooken met de natuurwetenschappelijke meteorologische waarnemingen. Dit heeft vooral betrekking op sommige door het volk in den dampkring en bij de hemellichamen aangeduide verschijnselen als voorboden van depressie of bestendige heldere weersgesteldheid. Men raadplege hierover de studie van Dr. H. Ekama in het Album der Natuur, 15 Nov. 1907. Verscheiden weerregels zijn door het volk in rijm gebracht en gaan terug op Middeleeuwsche volksboeken; maar deze volksboeken | |
[pagina 354]
| |
zelf steunen toch weer op de overoude primaire, mondelinge overlevering. Het dichterlijke ligt echter geenszins in deze kreupelrijmpjes, maar in het dichterlijk waas, waarmee de volksgeest de dingen omgeeft. Het volk zegt niet, dat het weer gaarne verandert op 25 of 30 November of op 13 December, maar op Sint Katrijne, Sint Andries, Sinte Lucie. Ja, de heiligen worden veelal - zonder mythologischen bijsmaak! - voorgesteld als de personen, die het weer verleenen of veranderen: ‘Sint Michiel verbiedt den strooien hoed en de linnen kiel’; - ‘Sint Petrus vischt graag’; - Sint Mathijs gooit een gloeienden steen op het ijs’; - ‘Sint Leendert voert de vliegen weg’ (Limburg) enz. - Wil men te Venloo zeggen: ‘wanneer de wind uit het Westen waait’, dan luidt dit in den volksmond: ‘wanneer men de klokken van Blerik hoort’. Boven de formuleering: ‘als het met Lichtmis helder weer is’, verkiest men: ‘als met Lichtmis de zon op het misboek schijnt’. En zoo verder: ‘als 't Kind Jezus geboren is’; - ‘als een balk voor de zon ligt’; - ‘als de zon in een nest ligt’; - ‘als de lucht nog geen warmte kan verdragen’. Van het tijdperk na Driekoningen heet het, dat dan de dagen ‘een hanengeschrei lengen’; en van Aprilletje, dat zich het epitheton ‘zoet’ ter wille van het rijm moet laten welgevallen, zegt men teekenend, dat het ‘nog wel een witten hoed geeft’. Het volk spreekt ook graag van ‘schaapjes-wolken’: Schaapjes aan de bemelbaan
Duiden wind en regen aan.
Sneeuwt het op Sint Maarten, dan zegt men, dat de heilige ‘op een schimmel komt gereden’. Somtijds heeft het den schijn, of niet het rijm er is ter wille van het weer, maar het weer ter wille van het rijm; zoo b.v. in het bekende: ‘Sint Andries brengt de vries’, ‘Sint Mathijs breekt het ijs’. Maar in ieder geval wordt in de weerkunde een voorname rol gespeeld door den faktor der sympathie, een feit, dat naar ik meen, vrijwel | |
[pagina 355]
| |
aan de aandacht der beoordeelaars ontsnapt is. Evenals men kan spreken van een sympathetische geneeskunde (bl. 336), bestaat er een sympathetische weerkunde. Het volk ziet een symbolisch verband tusschen bepaalde verschijnselen om zich heen en de komende weersgesteldheid, alsof deze op magische wijze door bedoelde verschijnselen verwekt werd. Ik bepaal mij tot enkele voorbeelden, maar men zal deze zonder moeite kunnen vermenigvuldigen. Wanneer wilde ganzen in den vorm eener < vliegen, dan beduidt dit Vorst. Wanneer de kwartiermaan achterover ligt als in een schuitje, noemt men haar in Friesland een ‘sleêjager’, omdat zij een vorst voorspelt, die het ijs sterk genoeg zal maken, om er op te rijden met paard en slede. - Ruischt de wind 's avonds in het molenbekken, dan zal den volgenden morgen een stevige wind waaien. - Als grijze kraaien dicht bij de huizen komen, dan voorspelt dit een strengen winter. - Als de zon op Nieuwjaarsdag schittert, dan beduidt dit een jaar rijk aan visschen (de middelterm is hier het ‘beweeglijke’ van zonnelicht en water). - De begrippen ‘helder’ en ‘vuil’, in sympathetisch verband met schoon, droog weer eenerzijds, en regen anderzijds, verklaren ook menigen weerregel. Als de ooievaars vuil zijn, komt er regen; zijn zij echter zindelijk en helder, dan volgt schoon weer. - Wanneer de poes zich wascht, d.i. helder maakt, spelt zij droog weer. Maar het begrip ‘wasschen’ kan ook de gedachte aan water opwekken, en daarom dekreteert de volkswijsheid, dat er regen komt, wanneer de ganzen zich wasschen. Ook komt er regen, als de varkens vuil zijn, d.i. met stroo aan de pooten loopen, en als de slakken een kluitje aarde kruien; maar hebben zij een grasje op den staart, dan wordt het weer goed. Likt zich de kat tegen het haar in, dan komt er onweer. - Als de zon in den kreeft staat, mag men geen erwten zaaien, anders worden zij wormstekig; men denke ter verklaring van dezen tuinmansregel, uit Duitschland overgewaaid, aan de tweevoudige beteekenis van het Duitsche Krebs (bl. 341). Rogge moet gezaaid met wassende maan, en daarenboven dient men het zaad hoog op te werpen (I, bl. 317 vlg.). - Is het borstbeen van de | |
[pagina 356]
| |
gans doorschijnend, dan beduidt dit helder weer en vorst. Ook de roode vlekken op dit been hebben hun beteekenis: vlekken op het voorste gedeelte voorspellen vorst in den voorwinter, op het achterdeel in den nawinter. Zoo leidt men ook sympathetisch uit het weer van de eerste 12 dagen van het jaar, dus de dagen tusschen Kerstmis en Driekoningen, het weer van alle volgende maanden af. Men begint met den Kerstnacht; zooals het weder is van den avond tot middernacht, is het ook in het eerste vierde deel van Januari; van middernacht tot den morgen in het tweede; van den morgen tot den middag in het derde; en van den middag tot den avond in het laatste vierde deel van Januari. De volgende 24 uur geven het weer voor Februari enz. Sympathetisch dient ook verklaard te worden de bekende regel, dat er regen komt, wanneer padden over den weg kruipen. Immers volgens de oude volksopvatting, die men nog in Middeleeuwsche volksboeken vindt, ontstaan de padden uit de vochtigheid van den bodem. Met padden worden nu, al is het minder vleiend, gelijk gesteld: wannenlappers, scharenslijpers enz.; immers, als een scharensliep of een gebochelde passeert, zegt men: ‘de schildpadden kruipen’: Driem. Bladen IX, bl. 50. Voor een groot deel verklaart men aldus ook de beteekenis van planten en dieren in de volksweerkunde. Bloeiende boomen tweemaal op een rij,
Zal de winter zich rekken tot Mei,
immers, een dubbele periode van bloei eischt een dubbele periode van rust. - Het knappen van stroo- en riethalmen voorspelt droog en dor weer. - Late rozen wijzen op een mooien, zachten herfst. - Harde vruchten als eikels en noten verkondigen een harden, strengen winter. Bij de voorteekenen in de dierenwereld wordt de schifting der populaire bestanddeelen moeilijk. Mooi, helder weer werkt opwekkend niet alleen op menschen, maar ook op zoogdieren, vogels, | |
[pagina 357]
| |
insekten enz., terwijl een bepaalde verandering in de weersgesteldheid ook reeds eenigen tijd vooruit haar invloed schijnt te doen gelden. En dus: als de kat door 't huis vliegt, de koeien wild door de wei loopen, de paarden onrustig zijn, de meeuwen landinwaarts vliegen, komt regen of storm. Maar kraait de haan in alle vroegte, en zingt de zwaluw des morgens, dan wordt het weer goed. Verder: Als de kwartel rustloos slaat,
Weet: het spoedig reegnen gaat.
_____ Als de kikvorsch kwaakt,
Vast regen naakt.
Men dient er echter wel degelijk rekening mee te houden, dat katten, hazen, wolven, honden, paarden, raven, kraaien en uilen spook- of onweersdieren zijn, wier verschijnen of wier gedragingen dus tot de volgende weersgesteldheid in nauwe betrekking staan: Krassen kraai en raaf verbolgen,
Weldra zal er regen volgen.
Maar de ooievaar, de geluksvogel, de heil-över, brengt een zachten winter en met zwaluw en leeuwerik, hoog in de lucht, mooi en helder weer. - Zooveel slagen als de kwartel in het voorjaar slaat, zooveel gulden zal de mudde rogge den volgenden winter opbrengen (Friesland). Men dient in deze materie ook rekening te houden met het beginsel der periodiciteit, waarvolgens het weer gedurende een zeker tijdsbestek vast en onveranderlijk blijft. Zulke perioden duren meestal 7 dagen, of ook 40, het Bijbelsch getal, geheiligd door het vasten van Christus en verder door de periode van de Veertigdaagsche Vasten enz. Regent het b.v. op Hemelvaartsdag, op Sint Margriet, op Sint Jan, dan regent het nog 40 dagen, of ongeveer zes weken. Zoo ook in het bekende rijmpje: Donder in het dorre hout
Maakt zes weken guur en koud.
| |
[pagina 358]
| |
De maand vormt natuurlijk ook een periode, en hierop zal ten deele wel het vertrouwen berusten in het omslaan van het weer met nieuwe maan. Verder hebben wij de periode van Kerstmis tot Driekoningen, het befaamde tijdperk der Twaalf Nachten (I, bl. 126 vlg.), dat zelfs het weer voor het geheele volgende jaar aangeeft. Het jaar der oude Germanen begon immers op 25 December; vandaar: Is op Kerstmis de hemel klaar,
Verwacht dan vrij een vruchtbaar jaar.
De eerste dag van elk tijdsbestek is beslissend. De kerkelijke Paaschtijd eindigde vroeger met Pinksteren; voor de periode van Paschen tot Pinksteren is de Eerste Paaschdag dus beslissend: ‘zooals de wind op Paschen waait, zoo waait hij op Pinksteren’. Ja zelfs: ‘zooals het zomert, zal het ook winteren’. Ook moet het geheel van een jaar vrijwel een gelijke weersgesteldheid bieden als die van andere jaren, oordeelt het volk. Vandaar, dat aan de natuur het streven wordt toegedacht, een mogelijk te kort aan te vullen, geleden scha weer in te halen. Maar ook wordt vroegtijdige zachte weersgesteldheid door koud, onvruchtbaar weer gevolgd. Vooral bestaat een vaste verhouding tusschen de maanden Maart en April. Eindelijk hebben wij den belangrijken faktor der kritische dagen, Friesch: merkeldagen, beslissend voor het verder verloop van het weer. Zij vallen veelal omstreeks den 24en of 25en der maand, waarop allicht de datum van het Kerstfeest van invloed was, en nog meer wellicht de 25ste April, Sint Marcusdag, wanneer de voornaamste processie gehouden wordt door de velden voor het gedijen der vruchten en om onheil af te weren. Maar nog andere redenen hebben m.i. meegewerkt. Op 2 Februari, feest van O.L. Vrouwe Lichtmis, was de naam stellig niet zonder invloed. Etymologische invloed is ook waarschijnlijk bij het feest der H. Katharina (25 Nov.). Op 25 Januari, feest van Paulus Bekeering, geldt alleen de datum, zooals ik in het Eerste Deel, bl. 180, betoogde, - òf het | |
[pagina 359]
| |
moest zijn, dat de term ‘bekeering’ mede op de vorming van het volksbegrip heeft ingewerkt. Men luistere naar het Duitsche rijmpje: Wenn Paulus sich bekehrt
Mit einem Sonnenschein,
So hoffen wir ein Jahr
Sehr reich an Korn und Wein.
Wij hebben trouwens een analogon in Sint Laurentius (10 Aug.), die volgens de legende, werd omgekeerd op den gloeienden rooster. De 10e Augustus is weer een kritische dag en de volkswijsheid luidt hierbij: ‘Als Sint Laurentius het hoofd goed staat, houden wij mooi weer’, dus als hij het hoofd naar het licht keert. Op 27 Juni, het feest der H.H. Zevenslapers, was het getal 7 weer maatgevend: ‘als het dan regent, regent het 7 dagen of 7 weken aan een stuk’. Regent het op Sint Maria Magdalena (22 Juli), dan regent het 6 weken aan een stuk; zou het weenen van deze heilige hier zonder invloed geweest zijn? - Volge nu een kort overzicht van den volks-weerkalender, tevens landbouw-kalender. Ik begin weer met Sint Maartensdag (11 Nov.): Zoo 't loof niet valt vóor Sint Martijn,
Dan zal 't een harde winter zijn.
_____ Is 't donkere lucht op Sint Martijn,
Zoo zal 't een zachte winter zijn;
Maar is dien dag het weder helder.
De vorst dringt door in meen'gen kelder.
_____ Nevels in Sint Maartensnacht
Brengen winters kort en zacht.
Men ziet, dat Sint Martijn wel degelijk grooten invloed op het komende winterweder en, wij mogen zeggen, daardoor op het geheele jaar uitoefent. Over den Sint Maartenszomer zie bl. 222. | |
[pagina 360]
| |
Sint Caecilia (22 Nov.). De dag vóor Caecilia geldt bij velen als maatgevend. Sint Katharina (25 Nov.). Als dan de zon schijnt - men denke aan de volksetymologie - houden de lange herfstregens op. In Zuid-Limburg zegt men: ‘Sint Katrien wörpt de kouwe stein in de Rien’; klaarblijkelijk van Duitsche herkomst. Sint Andries (30 Nov.) brengt de vries. Kerstmis (25 Dec.). Groene Kerstmis, witte Paschen. Kerstmis aan den wand,
Paschen aan den brand.
_____ Zit op Kerstmis de kraai nog in 't klavergroen,
Op Paschen zal zij 't in het sneeuwveld doen.
_____
Nieuwjaarsdag (1 Jan.). Is het weder helder, dan wordt het jaar goed. In Middeleeuwsche volksboeken vindt men deze, heden nog geldende, weerregels: Oostenwind op 1 Januari brengt ziekte onder het vee;
Westenwind brengt sterfte onder de koningen;
Zuidenwind brengt besmettelijke ziekten onder de menschen;
Noordenwind brengt een vruchtbaar jaar.
Geeft Januari muggenzwerm,
Dan hoort ge in oogstmaand licht gekerm.
_____ Knapt Januari niet van kou,
Men zit in oogstmaand in den rouw.
Als in Januari de muggen dansen, dan wordt de boer een bedelaar. Als er in Januari vliegen zijn, pas dan op ieder kruimeltje. In Januari ziet men liever een wolf in het veld, dan een ploeg. Het motief is dus: ‘alles heeft zijn gerechtigheid’: wat in Januari te veel is en | |
[pagina 361]
| |
buitentijds, dat moet men later bezuren; en dit motief wordt herhaald in allerlei toonaarden.
Driekoningendag (6 Jan.) Als 't Driekoningen is in 't land,
Komt de vorst in 't vaderland.
Sint Antonius (17 Jan.) brengt ijs of dooi: ‘Sint Teunis is iêsmêker of iêsbrêker’, zegt men in Zuid-Limburg. Sint Sebastianus (20 Jan.). Dan beginnen de boomen uit te loopen. Vriest het op Sint Antonius, dan dooit het op Sint Sebastiaan: Maakt Sint Theunis de brök (brug),
Sint Sebastiaan sjleit ze stök.
Sint Vincentius (22 Jan.): Vincentius met zonneschijn
Geeft veel koren en veel wijn.
Pauli Bekeering (25 Jan.), zie I, bl. 180. Maria Lichtmis (2 Febr.). Als met Maria Lichtmis de zon op het misboek schijnt, dan kruipt de vos nog 6 weken in zijn hol. Lichtmis donker,
Wordt de boer een jonker.
Lichtmis helder,
De boer in den kelder.
of:
Lichtmis helder en klaar
Geeft een goed ijmenjaar.
_____ Geeft Lichtmis klaverblad,
Paschen dekt met sneeuw het pad.
Sint Pieter-in-den-Winter (22 Febr.). Vriest het dien dag, dan vriest het nog 14 (of 40) dagen. Sint Mathias (24 Febr.) breekt het ijs, of ook: gooit een gloeienden steen op het ijs. - | |
[pagina 362]
| |
Februari mist,
Hooi in de kist.
Sint Geertrui (17 Maart). Een Zuid-Limburgsch rijmpje luidt: Sint Mathies
Wörpt eine gleuetige sjtein op 't iês;
Sint Gêëtruuj mit de moêsGa naar voetnoot1)
Hoalt um weer droês.
Maart moet 7 mooie dagen geven. Stof in Maart
Is goud waard.
_____ Maart
Speelt met zijn staart.
of:
roert zijn staart.
_____ Wat Maart niet wil,
Haalt zich April.
April kent geen kritische dagen; immers: April
Doet wat hij wil.
of:
Heeft zijn gril.
_____ De Heeren en de Aprillen
Bedriegen die zij willen.
_____ Een droge Maart en een natte April,
Dan doet de landman wat hij wil.
_____ Maart droog en April nat
Geeft veel koren in het vat.
_____ | |
[pagina 363]
| |
Danst het lammetje in Maart,
April vat hem bij den staart.
_____ April is aan Mei de korenaar schuldig.
IJsheiligen: Sint Mamertus (11), Pancratius (12) en Servatius (13), of: Sint Pancratius, Servatius en Bonifacius (14). Deze feesten vallen omstreeks den tijd der koude meidagen, waarvoor ik verwijs naar een opstel van B. van Hage, in Vragen van den Dag XIX, bl. 23. Bedoelde daling der temperatuur wordt ook de haagdoornkoude genoemd, omdat dan gewoonlijk de haagdoorn of de meidoorn bloeit. Maar deze depressie is van korten duur, want: ‘Strenge heeren regeeren niet lang.’ Over de groeikracht van den Meiregen sprak ik reeds I, bl. 224. Een Vlaamsche weerregel zegt: Als de Mei is koel en wak,
Brengt zij veel koren in den zak.
Begint in Mei het koren in de aren te staan, dan kan het tegen Sint Jakob gemaaid worden; Zuid-Limburg: Mei ore
Sint Joacop kore.
Sint Medardus (8 Juni). Regent het dezen dag, dan regent het nog 40 dagen. Vooral in Vlaanderen staat deze heilige als ‘regenheilige’ bekend. Maar men rekent ook met de ‘Zwertzusters’, 14 dagen na Paschen. Sint Jan (24 Juni). Als met Sint Jan de linde bloeit, is tegen Sint Jacob de rogge rijp. - Vóor Sint Jan moet men om regen bidden, na Sint Jan komt hij van zelf. ‘Deze meening staat in verband met de werkelijkheid’, schrijft van Hage; ‘zooals wij weten zijn de maanden Juli en Augustus gemiddeld de regenrijkste maanden in Nederland.’ Na Sint Jan
Neemt de zee het onweer niet meer 'an.
(Spijkenisse op Putten).
Met Sint Jan bloeit het vlas, al is het ook maar een hand lang. | |
[pagina 364]
| |
Sint Pieter (29 Juni). Sint Pieter helder en klaar
Is een goed ijmenjaar.
_____ Met Sint Pieter rijpt het koren dag en nacht.
Maria-Siêp (Visitatio. 2 Juli), meer bepaald in Limburg bekend, waar siêpen ‘druipen, druppelen’ beteekent. Regent het op dezen dag, dan regent het nog 40 dagen. Sint Margriet (20 Juli). Regent het op Sint-Margriet, dan regent het nog 6 weken aan een stuk; regent het dien dag niet, dan regent het 30 dagen niet. Maar gewoonlijk is het regenachtig: ‘Sint Margriet houdt haar water niet’. Regent het op St. Margriet,
Dan krijgen we zes weken lang een natte tied.
Regent het op Sint Margriet niet,
Dan regent het in zes weken niet.
(Dwingeloo Dr.).
St. Margriet pist in 't riet
Zes weken boerenverdriet.
(Zierikzee).
Maria Magdalena (20 Juli) is, zooals gezegd, eveneens een kritische dag.
Sint Jacob (25 Juli). Met Sint Jacob en Sint An (Anna, 26 Juli)
Is 't koren in de schuur of in den ban (gebonden).
Sint Dominicus (4 Aug.). Als Sint Dominicus gloeit,
Een strenge winter bloeit.
Sint Laurentius (10 Aug.). Sint Laurens' wind
Maakt de boekweit blind.
| |
[pagina 365]
| |
Wie knollen wil eten,
Moet Sint Laurens niet vergeten.
Maria Hemelvaart (15 Aug.). Is 't weer op Maria-Hemelvaart uitgelezen,
Zoo zal 't den heelen herfst voortreffelijk wezen.
Sint Bartholomaeus (24 Aug.) bindt de spurrie den zak toe. Wat Augustus niet kookt, laat September ongebraden. - Maar in September en Oktober neemt de belangstelling in het weer af. Dat ligt voor de hand. Want niet alleen vertoont het weer dan minder schommeling, maar er treedt voor den landman een rustperiode in na de groei-, bloei- en oogstmaanden. Het koren en hooi is meestal binnen, de landman weet dus, wat hij van het jaar te denken heeft. De weersgesteldheid is voor hem hoogstens nog van belang met het oog op het volgende jaar, en zoo luidt het dan b.v.: ‘Vorst in September, een zachte December’, overeenkomstig het beginsel der gelijkmatigheid-in-doorsnede. De eenige kritische dag is Sint Michielsdag (29 Sept.), dien men als het begin van den voorwinter beschouwt. ‘Sint Gilis verbuut den ȯngere en den achterȯngere’, zegt de Zuid-Limburger: dan houden de namiddagslaap en de namiddagboterham op. De zonnige dagen omstreeks dezen tijd zijn bekend als de Sint Michielszomer. Ook in Oktober wordt de belangstelling zoo goed als uitsluitend door het nakende winterweer geboeid. Oktober met groene blaâr
Duidt een strengen winter aan.
Oktober moet eveneens enkele mooie dagen geven, 12 in het geheel, den ‘kranenzomer’, daar in dien tijd de kranen overvliegen. En eindelijk op Allerheiligen (1 Nov.), of rond dien datum, mòet de zon eenige dagen schijnen, evenals zij enkele uren ter eere van Maria door de wolken moet breken op Zaterdag. Het volk spreekt van een ‘Allerheiligen’- of ‘Oudewijven-zomer’. | |
[pagina 366]
| |
Wanneer op 1 November de zon schijnt, dan is een open winter te wachten; vriest het, dan is het ijs sterk op Kerstdag; en Als het met Allerheiligen sneeuwt
Leg uw pels gereed.
Met al zijn weerregels berust ons volk echter met kalme gelatenheid in Gods beschikking; immers: De mensch maakt den kalender, maar God het weer.
en: Alle weer is Gods weer.
Zie: Ekama en van Hage, t.a.p.; N.L. van Hall, Spreekwoorden enz. betreffende landbouw en weerkennis; Welters, Feesten enz., bl. 116 vlg.; Limburg's Jaarboek VII, bl. 171, XVI, bl. 228 vlg.; Van Vloten, Baker- en Kinderrijmen, bl. 91; Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven II, bl. 244; A. Beets, Volkswijsheid over het Weer, in de Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Vlaamsche Academie 1908, die spreuken over het weer in het buitenland vergelijkt en naar wien ik verwijs voor verdere literatuur; Hermina C.A. Grolman, De Zomerfeesten in Nederland, Tijdschr. v.h. Kon. Ned. Aardr. Gen. XLVI, bl. 512 vlg. - In het Nederl. Tijdschr. voor Volkskunde XXXIV, bl. 134 vlg. toont L. Beirens aan, hoe de volks-weerwijsheid met de dagen van de week samenhangt. Hoe het weer uit de gedragingen der dieren wordt afgeleid: ezel, koe, schaap, geit, kat, hond, varken, haas, eekhoorntje, mol, rat, vleermuis, vos enz., vindt men t.a.p. XXX, bl. 92 vlg. | |
IV. Plantlore.Hoog-poëtisch kiest het volk de bloem als zinnebeeld van tal van afgetrokken begrippen en verplant ze naar de lustwarande der symboliek. Symboliek is kunst, geen wetenschap; maar de plantensymboliek heeft het volk opgebouwd op zijn natuurbeschouwing, en daarom vindt zij hier een plaats. | |
[pagina 367]
| |
Of is het symbool niets anders dan een rudimentaire vorm van idolatrie of fetissisme? Zeer zeker, de plant-fetis kan symbool worden, en niet zelden is uit den fetis, zooals Tiele zegt, ‘door de macht der poëzie en der beeldende kunsten een rijke symboliek ontloken’. Maar evenmin als ik inzie, waarom onze Driekleur het fetissisme als noodwendig uitgangspunt of doorgangsstadium moet gehad hebben, evenmin kan ik in onze bloementaal slechts veredeld animisme zien. Stokrozen en zonnebloemen ranken op langs de muren als de zinnebeelden der vruchtbaarheid; de onverwelkbare driedistel (Carlina vulgaris) prijkt in onze duinen als het beeld van trouw en vriendschap; de maagdepalm (Vinca minor) beeldt uit de onsterfelijkheid, omdat de leerachtige bladeren vele jaren leven: men plant haar dan ook gaarne op de graven, met de witte roos, opgegroeid uit de tranen van Maria Magdalena, - symboliek en legende gaan hier hand in hand. Rouwboomen zijn de taxis en de cypres, dewijl de winter haar nimmer ontbladert. Een wereldtaal spreken de roos, de lelie, de narcis, het viooltje, de mirt, de laurier, de goudsbloem: met haar wit, geel, groen, rood en blauw zeggen zij uit de taal van het eenvoudige menschenhart, vertolken zij zuiverheid, liefde, trouw, hoop en zegepraal. Een wereldtaal spreekt ook het Edelweiss, maar voor den Nederlander is toch vooral de mooie inheemsche brem (Sarothamnus vulgaris) met haar groote goudgele bloemen het zinnebeeld van trouw en vriendschap. Voor de schilderachtige volksnamen der planten is meestal de uitwendige vorm maatgevend; bij de vergelijking worden natuurlijk volksgebruiken en opvattingen betrokken. Aldus werden gedoopt de koningskaars, toortsplant of hemelbrand (Verbascum Thapsus), de voornaamste plant van den ruiker, die op Maria Hemelvaart wordt gewijd (I, bl. 238); de gouden regen (Cytisus Laburnum) en de blauwe regen (Glycine sinensis) met haar sierlijke, hangende bloemtrossen; de monnikskap (Aconitum Napellus), ook wel stormhoed genoemd; de Judaspenning (Lunaria biennis), omreden van de cirkelronde, helder-glanzende witte tusschenschotten van de | |
[pagina 368]
| |
hauwtjes; de Jacobsladder (Polemonium coeruleum), in de tuinen gekweekt, maar toch ook hier en daar in het wild bloeiend; het drakenbloed (Dracaena Draco) om het roode hars, dat uit den stam vloeit. Benamingen als pijpbloem (Aristolochia Clematitis), lepeltjeheide (Vaccinium macrocarpon), sneeuwbal (Viburnum Opulus), kardinaalsmuts (Evonymus europaeus), pantoffelplant (Calceolaria), rozenkransje (Gnaphalium dioicum) zijn zonder meer duidelijk. ‘Vogelnest’ is een der benamingen van de gewone peen (Daucus Carota), wier scherm tijdens den vruchttijd eenigermate vogelnestachtig is verdiept; schilderachtig is nog de term waterkruik voor de witte waterlelie (Nymphaea alba), ‘de koningin onzer waterplanten, de Victoria regia van Nederland’ (F.W. van Eeden). Natuurlijk zijn zulke benamingen veelal ook zuiver plaatselijk. Zoo heeten b.v. de rooskleurige orchideeën (Orchis maculata) op de Veluwe ‘kinderhandjes’, naar den vorm van haar hand- of vingervormige wortelknollen, vergelijk de benaming ‘handekenskruid’ voor de Orchis latifolia; in Vlaanderen spreekt men van ‘gaapmuilkes’. Een diernaam draagt de plant ofwel van wege de gelijkenis met het een of ander lichaamsdeel, of omdat men gelooft, dat het dier zich met die plant voedt. Dit is het geval b.v. met de namen hertshooi, hertstong; - hanekam, hanepoot; - bereklauw, berenoor; - koekoeksbloem, koekoeksklaver, Vlaamsch: koekoeksjakker of koekoekszuring (Oxalis stricta); - muggepoot; - muizegerst; - eiberbek, eiberbloem; - wolfsklaver, wolfspoot; - ganzetong, ganzedistel en ganzerik: de Potentilla, wier gevinde, zilverwitte bladen zoo treffend aan ganzevoeten herinneren. Dat de gans een voorname rol speelt in de botanische volksnamen, kan ons niet verwonderen, wanneer wij letten op de plaats, die zij in het volksleven inneemt; zij was immers een Saksisch stamdier (I, bl. 141). Laat ik verder nog vermelden de namen: boksbaard, kraaienpooten, lammetjesooren, lijsterbes, hazengerwe, katteklauwen; - adderstong, ossetong, zwaluwtong; - paardestaart, kattestaart, vossestaart, visschestaart; - | |
[pagina 369]
| |
paddegras, nachtegaalskruid, rupsklaver, vogelkers; - Vlaamsch: schaapmuilkes (Linaria vulgaris, let wel: leeuwenbek), schapenbloem, schapenoor. Deze laatste plant draagt ook den naam van limoenkruid (Statice Limonium); van haar is gezegd, dat zij, groeiend op den jeugdigen, uit zee opgerezen grond, het schoonste beeld is van den nationalen geest van ons volk; daarom moge ieder rechtgeaard Nederlander haar als zoodanig liefhebben. Ook de adelaarsvaren (Pteris aquilina) groeit veel op onze veenachtige heide- en boschgronden en hangt in sierlijke bochten over het water. Snijdt men den bladsteel aan den voet schuin door, dan vormen de doorsneden der vaatbundels een teekening, die aan een dubbelen adelaar herinnert. De margriet (Chrysanthemum Leucanthemum) noemt men in Vlaanderen plaatselijk ‘paardenoogen’, getroffen als het volk is door de gelijkenis van de bloem met de groote oogen van het paard; zie Volkskunde XXIV, bl. 205. De naam ‘paddenstoel’ is eigenlijk een uitzondering. Maar in Zuid- en Midden-Limburg wordt deze zwam weer als voedsel beschouwd, al is het niet van een dier: men spreekt daar n.l. van tatervleisch of joedevleisch, terwijl de aan ‘paddenstoel’ beantwoordende uitdrukking kroddelstool slechts zelden wordt gehoord. Tatervleisch blijft het gewone. Wanneer de jongens met knikkers spelen in het ootje of met centen op de streep, zonder dat er verloren of gewonnen wordt, als het dus voor niets gaat, dan drukken ze dat uit door te zeggen: ‘'t Geit ȯm tatervleisch’. - Waarom het Echium den naam van slangenkruid draagt, is niet geheel helder; sommigen zien de gelijkenis in de vrucht, anderen aan den wortel, weer anderen aan de bloem zelf. Sprekend en veelvuldig wordt de bloem vergeleken met een klok. De Campanula rotundifolia is in Noord-Nederland als grasklokje - in Vlaanderen kloksken of belleken -, andere soorten als weideklokje, bekerklokje enz. bekend. En is hij niet verrukkelijk de naam, dien het volk aan de knollige steenbreek (Saxifraga granulata) geeft, een der fraaiste plantjes, die in het voorjaar de omstreken der Spaarnestad, maar vooral den Hout, sieren met haar groote, witte | |
[pagina 370]
| |
bloemen, - de naam van ‘Haarlems klokkespel’? De benaming ‘steenbreek’ wijst op de hardheid van het zaad, of op hare vermeende geneeskracht bij blaassteen, wellicht ook op het feit, dat zij veelal groeit op steenharden bodem. Een plant, nauw verwant aan het lelietje-van-dalen, is het salomonszegel (Polygonatum officinale), rond Haarlem ook wel kankerwortel genoemd. De vleezige worteltak draagt aan de bovenzijde de litteekens van in vroegere jaren afgestorven stengels, die eenigszins op zegelafdrukken gelijken. - Andere bloemen noemt men naar den bloeitijd, b.v. de pinksterbloem, terwijl het Colchium autumnale herfsttijloos heet, dewijl het zich blijkbaar niet aan den gewonen bloeitijd stoort. Eindelijk, naar haar waarde noemt het volk de Erythraea Centaurium het duizendguldenkruid, een term die echter op onjuiste woordafleiding steunt. Koningskaars, monnikskap, sneeuwbal, rozenkrans, hanekam, berenoor, eiberbek, addertong, vossestaart, klokkespel - ziedaar doorgaans de plantensystematiek van het volk. Ook hier ontbreekt het komisch, ja sarkastisch element niet. ‘Slofhak’, d.i. slordig wijf heet het Anthoxantum Puelii, een aankomeling uit zuidelijker streken, dat al spoedig op de roggevelden een lastig onkruid is geworden. ‘Mannentrouw’ is de naam van een distel, Cirsium eriophorum, wier slappe, onvaste stengel in den herfst eindelijk doorbreekt, zoodat het bloemhoofdje ten speelbal der winden wordt. Spijtige wrok spreekt uit ‘woerthaak’ en ‘prangwortel’, waarmee de landlieden de Ononis aanduiden, de plant die met haar wijdvertakte wortel het ploegen belemmert. Tegen deze kantige en zinrijke benaming steekt het onbeduidende ‘stalkruid’ der kultuurtaal ongunstig af. Het geloof in de tooverkracht der kruiden is voor een groot deel reeds bij de volksgeneeskunde besproken. Zij verdrijven den ziektegeest veelal door sympathetische werking. Vandaar dat b.v. het Sint Janskruid (Hypericum perforatum) ook Jaag den Duivel genoemd wordt. Vóor zonsopgang geplukt, behoedt het tegen den bliksem | |
[pagina 371]
| |
en wordt het aangewend tegen branden en kwalen. Ook van den vlierstruik weten wij, dat hij de heksen afweert en daarom gebezigd wordt, als de melk onvoldoende is of niet wil boteren en eveneens tegen verscheidene kwalen. Hangt het Duitsche Hollunder met Vrouw Holle samen en heeft eenzelfde volksgeloof, dat Holda tot meesteresse maakte over leven en dood, haar den vlierboom gewijd? Immers, de levensroede (I, bl. 142) is eveneens meestal van vlierhout en wordt vooral buiten onze grenzen herhaaldelijk in verband gebracht met leven en dood. Wat hiervan zij, ik acht het volksgeloof, dat met den vlierstruik is samengegroeid, te intens om sekondair, d.i. slechts heidensch bezinksel te zijn. Hij is ook bij uitstek een huisboom, welks herkomst in een geheimzinnig duister ligt. In het wild vindt men hem nergens dan juist in de nabijheid van menschelijke woningen. Maar ook: nauwelijks heeft de landman ergens een huis gebouwd, of de vlier staat op het erf. Ja, men stelt er prijs op, met name in de Woudstreken, dat hij vlak tegen den gevel van het huis groeit, aan een hoek of tusschen de ramen. Zie Is. Teirlinck, De plant in de demonologie (Antwerpen 1925); Flora magica. De plant in de Tooverwereld (Antwerpen 1930). Wonderbare eigenschappen heeft ook het elzenhout. De bast in wijn gekookt geldt als een uitstekend middel tegen de werking van liefdedranken; takjes er van, in den grond gestoken, verdrijven de mollen; de bladeren, nog nat van den dauw in de kamer gestrooid, dooden de insekten. Toch is de els geen volkslieveling; daarvoor is zijn bast te zwart en zijn de bladeren te donker van tint. Lichte, ja schrille kleuren zijn het volk lief; wij zagen het bij het dekoratief der volkswoning. Vandaar, dat het valkruid (Arnica montana) zoo zeer in gunste staat, het sieraad onzer flora, vooral van de Zuid-Limburgsche heuvelstreek, met zijn stralende oranjebloemen. Het volk noemt deze plant ook wondkruid, heilige Vrouwenkruid en wolverlei, een raadselachtig woord. Het Duitsche Wohlverleih is een niet onaardige volksetymologische vervorming. Daarentegen schijnen de Oostfriezen in hun Wulfsblöme vrijwel het oorspronkelijke, | |
[pagina 372]
| |
n.l. een betrekking van de bloem tot den wolf, bewaard te hebben, waarop ook de latinizeering wolfilegia wijst; zie ook F. Söhns, Unsere Pflanzen (Leipzig 1899), bl. 123. Vermelden wij ten slotte het ijzerkruid of ijzerhard (Verbena). De naam wortelt in het volksgeloof, dat dit kruid uitermate geschikt is tot het harden van ijzer. Ook beveiligt het tegen beten van slangen en dolle honden, en in den nacht van Sint George (23sten April) wijst het schatten aan.
Volksnamen en volksgeloof in de plantlore hebben in belangrijke mate den invloed ondergaan van het Christendom. Na al hetgeen ik in het Eerste Deel, bl. 85 en elders, heb betoogd: hoe bij de invoering van het Christendom de volksverbeelding attributen van goden en godinnen op Christus en de heiligen overdroeg; hoe menige heidensche overlevering op den satan is overgedragen; hoe wij herhaaldelijk in het hedendaagsche folklore stooten op Christelijkgetinte overblijfsels van het geloof aan Wôdan en zijn kring, - na dit alles behoeft het lot van het aanzienlijk aantal planten, voorheen aan Wôdan, Donar, Frija e.a. gewijd, wel geen nadere toelichting. Het geldt hier de vermenging der historisch-heidensche laag met Christelijke bestanddeelen. Dat wij ook met Christelijke, van de Germaansche mythologie onafhankelijke formaties te doen hebben, bewijzen benamingen als Judaspenning, Jacobsladder enz., maar ook zoo menige specifiek-Christelijke legende. Nochtans in de meeste gevallen konstateeren wij kerstening. Op oude muren bij Maastricht groeit het Venushaar (Adiantum capillus Veneris), door het volk Vrouwehaar, in het buitenland Mariahaar genoemd; naar men weet beantwoordde de Germaansche godin Frija-Frigg aan de Romeinsche Venus, men denke ook aan de Venusbergen (I, bl. 115). Het Frigjargras werd Vrouwegras, en elders Mariagras, de aan Frija als godin der geboorte heilige Asperula odorata kreeg, zooals gezegd, den naam van Onze Lieve Vrouwe-bedstroo, zoogenaamd omdat Maria haar kind er op nedervlijde. Het Labrum Veneris kreeg den naam van Onzer-Vrouwedistel | |
[pagina 373]
| |
en Mariadistel, het Cypripedium, de schoen der Venus Cypria, heette voortaan Onzer-Vrouweschoentje, en zoo volgde Maria in de volksverbeelding herhaalde malen de Germaansche godin Frija op. In de benamingen Maria-, Onzer-Vrouwe-, O.L. Vrouwe-, Vrouwe- ligt geen verschil, aangezien Vrouwe hier zonder twijfel de beteekenis van ‘meesteres’ heeft. Volgens de legende waren de bladeren van de Mariadistel oorspronkelijk groen en kregen zij hun melkwitte kleur, doordat de plant een droppel van Maria's moedermelk opving. De O.L. Vrouwemantel (Alchemilla vulgaris) met haar zachtgeplooide, ronde, gelobde bladen, als een geplooide pelerine met franje, herinnert volgens den reeds genoemden van Eeden(vader van Fred. van Eeden) aan het manteltje van Nehalennia. Meer overeenkomst vind ik in de mantelvormig saamgeplooide blaren met den mantel van Maria, dien zij om haar beschermelingen heenslaat, zooals dit vaak in de Middeleeuwsche kunst is voorgesteld. Hiermee is echter Maria's bloemenkleeding niet voltooid. Het volk kent nog Onzer-Vrouwenhandschoen (Aquilegia vulgaris), en in Vlaanderen: Onzer-Vrouwekouseband, Onzer-Vrouwesnoeren, Onzer-Vrouwevoorschoot, Onzer-Vrouwevingerhoed, Onzer-Vrouwekam, Onzer-Vrouwesleutelbos, Onzer-Vrouwespiegel enz., waarover Teirlinck, Vlaamsche Kunstbode XXXVI (1906), bl. 390 vlg. De benaming zonnedauw (Drosera) wijst, zooals wij zagen (bl. 329), op de druppels helder vocht, die de blaadjes omzoomen en ook bij zonneschijn niet uitdrogen. Dit geheimzinnige vocht, dat de klierharen afscheiden, heeft de natuuronderzoekers van voorheen heel wat hoofdbrekens gekost. De alchimisten zochten daarin de grondstof van hun goudtinktuur en van den drank, die de eeuwige jeugd verleent. In heidensche tijden hield men het voor de tranen, door Frija geweend over het vertrek van haar gemaal en de Christelijke volksfantasie heeft deze in Mariatranen herdoopt. Maar de benamingen Mariasleutel (Primula veris), O.L. Vrouwehandeke (Orchis), Onzer-Vrouwemelkkruid of Onzer-Vrouwespeen (Pulmonaria), evenals Onzer-Vrouwevlas, O.L. Vrouweoogen, O.L. | |
[pagina 374]
| |
Vrouweglazeken, Mariaklokje, Mariakaars, Maria's-kussen, Maria's-zegel, Maria's-goud, Mariazwaard, Maria's-bosch en vele andere beschouw ik als zuivere Christianismen, zonder substraat in het heidendom. Specifiek-Christelijk is ook de volkssymboliek, op fantastische natuurbeschouwing gegrondvest, die in de onderscheiden plantdeelen der Passiebloem (Passiflora coerulea) de martelwerktuigen des Heeren ziet: de nagelen, doornenkroon, kelk, lans, geeselriemen. De Lychnis coronaria heet in Vlaanderen plaatselijk Christus-oogen; de Capsella bursa pastoris O.L. Heerenageltjes; de Orchis O.L. Heereteentjes. Verrukkelijk is de Antwerpsche benaming der witte haagwinde (Convolvulus sepium): Onze-Heerenhemdeken, of Hemdeken-zonder-Naad. De herinnering aan Donar, den Jupiter der Germanen, bewaart ons donderkruid (Sempervivum tectorum), voorheen ook Barba Jovis geheeten, in Zwitserland nog Joubarbe, bij ons donderbaard. Naar men weet, is het woord Donder ook voor den satan in gebruik. Den naam duivelsnaaigaren dragen een drietal planten, vooral echter het warkruid (Cuscuta). Neemt men echter in aanmerking, dat deze plant dikwijls een zeer schadelijk onkruid is op de vlaslanden, dan kan deze benaming evengoed als een zuiver Christianisme worden beschouwd. Hetzelfde geldt voor de duivelsbeet (Succisa pratensis), maar lijkt bedenkelijk voor den duivelsklauw (Valeriana), het heksenkruid bij uitstek. Met zijn donkergroene, groote, teedere bladeren en witachtige bloemen in slanke trosjes prijkt het Stevenskruid (Circaea lutetiana) in de oudste bosschen van Holland, prijkte het eertijds in het thans uitgeroeide Beekbergerwoud bij Apeldoorn, een van de oorspronkelijkste bosschen van Nederland. Deze naam ‘Stevenskruid’ - Circaea hangt natuurlijk met de nimf Circe samen - is daarom zoo merkwaardig, dewijl Sint Stefanus, beschermheilige der paarden, ook enkele trekken van den een of anderen Germaanschen god heeft overgenomen; zie hierover I, bl. 162. Stellig beschouwde men deze | |
[pagina 375]
| |
plant vroeger als een tooverkruid. Of de benaming ‘Satans(pijp)-zwam’ (Boletus Satanas) in het heidendom wortelt, zou ik echter weer betwijfelen; het lijkt mij veeleer een dichterlijke vertolking der duivelsche schoonheid van dezen zeer giftigen paddenstoel, met zijn gloeiend rooden hoed, aan het bovenvlak venijnig zilverwit. In de Limburgsche bosschen vindt men het Kristoffelkruid (Actaea spicata). Het verschaft toegang tot onderaardsche schatten en wapent tegen allerlei booze invloeden. Het volksgeloof wijdde de plant aan Sint Kristoffel, wiens legende veel overeenkomst vertoont met het Noorsche verhaal, hoe Loki door Thor over de reuzenrivier gedragen werd, welke het doodenrijk omgeeft. Want het doodenrijk is het rijk der schatten. Maar de koningin der tooverkruiden is de alruin (Mandragora), ook heksen- en tooverkruid en, met volksetymologische vervorming, mandragerskruid genoemd. Nog wordt door het Duitsche zuraunen geheimzinnig fluisteren verstaan. De alruin nu bloeit in den heiligen en mysterievollen Kerstnacht. Ook het Viscum album, de mistletoe der Engelschen, de ‘sacred bush’ van Tennyson, vertoont sporen van kerstening; het is immers de heilige plant van het Kerstfeest, reden, waarom zij in België plaatselijk (b.v. te Pepingen) ‘kesthout’, d.i. kersthout genoemd wordt. In Nederland vindt men de plant uitsluitend in Limburg, woekerend op appel- en pereboomen, eiken en populieren. Bij de Druïden, die haar telken jare, des winters, met een gouden sikkel van den heiligen boom afsneden, stond zij hoog in eere; den Noorschen lichtgod Balder strekte zij ten verderve. De gewone naam bij ons is vogellijm of marentak, vgl. I, bl. 100. Vanwaar deze benaming? Het Zuidduitsche Mar des Baums zou kunnen wijzen op een drukken van den boom, evenals de mare den mensch drukt. Toch komt deze verklaring voor de algemeene benaming mij te gekunsteld voor. En vanwaar de naam ‘mistel’, het Oudhoogduitsche mistil? Raadselachtig, evenals de herkomst der plant raadselachtig was voor de Oude Romeinen, die dachten, dat zij geteeld werd zonder zaad, en zonder zaad werd voortgeplant, gelijk Vergilius getuigt. In de | |
[pagina 376]
| |
Middeleeuwen gold zij als het symbool van den Messias: de bloem, uit den hemel neergedaald en vrucht dragend op den kruisboom; zie Mannhardt, Baumkultus, bl. 249; Is. Teirlinck, Plantenkultus, in de Vlaamsche Kunstbode XXXIV (1904), bl. 69 vlg. Ten slotte wensch ik nog de aandacht te vestigen op het feit, dat de planten, die heiligennamen dragen, alle tot een volksheilige in betrekking staan; ik noem slechts: Sint Janskruid, -varen, -kers, -brood (waarmee Johannes de Dooper zich in de woestijn zou gevoed hebben), -peren enz.; Sint Jozefskruid; Sint Pietersbloem, -kruid, -pluimken, -lelie, -hout enz.; Sint Jakobskruid, -lelie; Sint Katrijnsbloem; Sint Kristoffelkruid; Sint Teunisbloem; Sint Joriskruid; Sint Michaëlsbloem; Sint Luciakers. Zoo dit noodig ware, zou deze bizonderheid voldoende zijn om te bewijzen, dat het doopen en herdoopen der planten inderdaad door het Christelijke volk is geschied. -
Onze flora is het trouwe beeld van de voortbrengselen van onzen Nederlandschen volksaard. Had de plant een nationaal karakter uit zich zelve, dan zou Nederland geen eigen flora hebben, want er groeit in ons land zoo goed als geen soort, die niet ook in andere landen gevonden wordt; maar bodem en standplaats hebben een nuanceering en groepeering gekweekt, die onzen plantengroei een beslist-nationaal karakter geeft. En zoo verschillen ook onze Nederlandsche volksgebruiken, gewoonten feesten, opvattingen, zegswijzen, liederen en verhalen niet wezenlijk van die van andere volken, met name van die onzer Germaansche stamgenooten: nòch in het intieme heiligdom der huiselijkheid, nòch in het bonte gemeenschapsleven met zijn grillige verscheidenheden treffen wij diepgaande verschillen, en slechts zelden stoot men op een verrassende nieuwvorming. Ja, in tal van gevallen kunnen wij het exotische leengoed aanwijzen, en den weg vervolgen, dien sprookje, lied, melodie, sage of volksgebruik hebben afgelegd. Maar rasvermenging tot een bepaalde verhouding, en meer nog gemeenschapsgevoelens van historischen, religieuzen, politieken | |
[pagina 377]
| |
en socialen aard, gemeenschappelijke invloed van traditioneele levenswijze, klimaat en gesteldheid des bodems, - dit alles schiep een milieu, kenmerkend en aanpassend tevens, dat ons volkswezen stempelt tot het volkswezen van Groot-Nederland. Laat ik slechts wijzen op onze schilderachtige kleederdracht, onze karakteristieke huistypen, op de eigenaardige tint onzer volksfeesten met hun voorliefde voor opgewektheid zonder vertoon, op een gezinsleven, dat gemoedelijkheid en rust ademt, maar een rust, die niet roest, op de ongezochte sierlijkheid van onze dekoratieve kunst, op den nuchteren, moraliseerenden trek in volkslied en volksverhaal, op den grooten eenvoud en hoogen ernst onzer sagen, op het humoristische van talrijke sprookjes, op den praktischen zin onzer spreekwoorden, op het typische van ons volkstooneel. Zeer zeker, tot volledige samensmelting, tot volstrekte eenvormigheid van kleur en toon is het niet gekomen; maar wij treffen toch geen toon aan, die niet opgaat in de eenheid van het akkoord. Ook binnen onze grenzen, in den boezem van ons volkswezen, blijven rassenverschil, klimaat en sociologische struktuur nog steeds differentiëerend werkzaam; maar dit belet niet, zooals uit de bovenstaande gegevens moge blijken, dat het volkswezen van Nederland door groepeering en selektie en vooral door een zeer bizondere lokale kleur een geheel vormt, dat het in voldoende mate van naburige volken onderscheidt, om van een specifiek-Nederlandschen volksaard te spreken, en den drager van dien volksaard zijn nationale zelfstandigheid te waarborgen, wanneer hij zich van zijn eigenwaarde in voldoende mate bewust blijft. De natie is als een stroom, die het water van vele beken en rivieren opvangt en in zijn benedenloop vereenigt tot éen geheel; als een gewas, uit verschillende heterogene bestanddeelen saamgegroeid. Haar voortbestaan staat en valt met den wil vereenigd te blijven, die wortelt en zijn sappen trekt uit het gevoel van samenhoorigheid meer nog door eigen aard, dan door oorsprong. De groote vijandin van eigen aard en zede, de gladstrijkende, nivelleerende, | |
[pagina 378]
| |
internationale albeschaving, is dus ook de machtigste belaagster der nationale zelfstandigheid. Het is den mensch eigen en den mensch waardig, door het voltooien der behoeften en betrekkingen zijner natuur zich op te werken van de onderkultuur tot de bovenkultuur; maar dit veredelen mag geen verbasteren worden in den geest van de ‘veredeling’ van het driekleurige viooltje tot de wanstaltige pensées onzer tuinen. Slechts dan heeft deze veredeling waarde, wanneer zij de reeds bestaande vormen en eigenschappen in gelijke verhouding versterkt. De veredeling van het volksleven volge den aard der rozen in de natuur, der ‘wilde’ rozen, die een aanleg hebben, om gevulde bloemen voort te brengen in tallooze verscheidenheid. ‘Zoolang in de hollandsche bosschen nog de sporen van den natuurlijken plantengroei gevonden worden,’ schrijft van Eeden, ‘zoolang wanhopen wij niet aan het behoud onzer nationaliteit en van het oude Hollandsche volkskarakter.’ Mocht echter de veredeling en beschaving in ons dierbaar Nederland - wat God verhoedel - niet blijven wortelen in de vruchtbare moederaarde der onderkultuur, maar de vormen nastreven der hedendaagsche internationale, eenkleurige of liever kleurlooze albeschaving, dan delft zij het graf voor het Nederlandsche nationaliteitsbewustzijn en ontketent het wezenlijkste gevaar voor de ongereptheid van ons volksbestaan. In deze tijden van nationaal herleven kan vaderlandsliefde minder dan ooit voor hersenschimmig gelden en voelen wij dieper dan ooit de waarde van eigen aard en eigen haard, de waarde van ons nationale zelfbestaan, van ons in doorsnede zoo kalm en nuchter, maar ook zoo waardig, degelijk en onbevangen Nederlandsch karakter; en steeds sterker groeit de wil, ons-zelf en vereenigd te blijven, niet in een andere natie op te gaan, niet prijs te geven een volksbestaan en een volksaard, die ons dierbaar werd als de bron van onnoembaar veel goeds, steeds grooter wordt de drang, te blijven vormen de in haar diepste wezen uninationale bevolking van Groot-Nederland. Wij beseffen het: niet slechts de taal, maar de volkskultuur is heel het volk, de volkskultuur is de | |
[pagina 379]
| |
ziel der natie. Blijft deze in wezen en, ongeacht het ruwe van vele harer bestanddeelen, kerngezond en krachtig genoeg om aan de hoogere beschaving steeds nieuw voedsel te schenken, dan blijft het nationale organisme ook krachtig genoeg, om voldoende weerstand te bieden aan de aanlokselen eener vreemde landskultuur, die moet voeren tot het verlies van eigen zelfstandigheid. Vreemd kultuurgoed is smet noch schande, maar de eigen beschaving moet krachtig genoeg blijven, om dat vreemde kultuurgoed aan zich te assimileeren en om te smelten, en daarom moet zij voeling blijven houden met de voorvaderlijke onderkultuur, heilig erfdeel, vast en onschatbaar onderpand onzer nationale onafhankelijkheid. Hou zee, mijn Nederland, blijf vroom en veilig varen met God! |
|