Nederlandsche volkskunde (2 delen)
(1977)–Jos. Schrijnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Zesde hoofdstuk.
| |
[pagina 93]
| |
blijft leven, evenals het kind, in een tooverland van fantasie; zijn navolgingsdrift is speeldrift, en die speeldrift verwekt den lust te zingen, te rijmen, te bouwen, te schilderen, te sieren. In dezen zin mag men zeggen, dat ook bij de hoogere, de kultuurkunst, de speeldrift ten grondslag ligt. Want volkskunst en kultuurkunst, of, zoo men wil, beschavingskunstGa naar voetnoot1), zijn geen wezenlijk-verschillende begrippen; zij berusten beide op dezelfde aesthetische grondvesten, gelegd in den bodem der éenvormige menschelijke natuur. Principieele verschillen bestaan tusschen volkskunst en kultuurkunst evenmin als tusschen de kunstuitingen der kultuurvolken en die der natuurvolken, hoe ruw en tastend deze laatste dan ook zijn mogen. Bovenkultuur zonder kunst is ondenkbaar; maar onderkultuur evenmin. De volkenkunde kent dan ook geen kultuurlooze, wel kultuurarme volken; en men mag zeggen, dat met het kunstgehalte de kracht en teerheid van het volkswezen groeit. ‘Een volk zonder kunst is geestelijk dood,’ schrijft Poelhekke. Het sterft den hongerdood. Want het haken van het volk naar kunst onder allerlei vormen, zelfs dan, wanneer overbeschaving in die vormen het snelstwerkend venijn verborgen heeft, kan mede gelden als bewijs voor de eeuwige waarheid: dat de mensch van brood alleen niet leven kan. Gevoel voor het schoone en behoefte aan uiting en bevrediging van dit schoonheidsgevoel behoort tot het mensch-zijn, is het normale bij het individu en moet tevens als een normaal maatschappelijk verschijnsel worden beschouwd. Want bij de volkskunst treedt het sociaal-psychische element sterk op den voorgrond; ook de volkskunst behoort tot de ‘sociale feiten’, wier substraat de gemeenschap is, en die met hun imperatief karakter een sterken dwingenden invloed op het individuëele leven uitoefenen. Kunst, zelf-bewust vormen en scheppen, is een terugwerken, een op beurt ingrijpen van den vrijen menschelijken wil in de buitenwereld, die wil en gedachte door haar inwerking heeft bepaald. | |
[pagina 94]
| |
Kunst is zelfopenbaring, en de ongeschoolde volkskunst is de zelfopenbaring der volksziel, maar tevens een worstelstrijd om levenslicht en levenslucht, om niet onder te gaan in het individuëele en banale, om niet te worden overweldigd door de doode en doodende stof. Waar het volk zijn eigenwaarde nog beseft, daar kan het op den duur geen weerstand bieden aan die drift, dien scheppingslust van eigen beeld en gelijkenis, die wortelt in zijn verstandelijk kenvermogen en het koningszegel drukt op zijn pogen en wrochten; ja, die een trek is zijner Godverwantschap. Het gevoel dezer Godverwantschap is zelfs de bron van het menschelijk artistieke welbehagen. Maar de verhouding van de volkskunst tot de kultuurkunst dient ietwat uitvoeriger te worden aangeduid. Vooral belangrijk is ook hun verhouding tot dien anderen grooten kultuurfaktor: de taal. De romantiek heeft stellig veel en veel overdreven en de genetische zelfstandigheid van de volkskunst in belangrijke mate overschat. Maar zij heeft het juiste voorgehad door de kunst te vergelijken met de taal. Naar men weet heeft F. de Saussure het eerst den gewenschten nadruk gelegd op het verschil tusschen parole en langue. Naast de parole: de individueele, partikuliere spreekdaad, staat de langue: het geheel van konventies, die door een bepaalde gemeenschap worden aanvaard om het verstaanbaar-zijn van de parole te verzekeren. De persoonlijke, individueele innovaties van de parole kunnen op heel wat bronnen teruggaan: verhoogd affekt, aesthetische drang, spreekfout, funktioneele aanpassing enz. Maar van de geboorte van een taalkundige nieuwvorming kan slechts dan sprake zijn, wanneer zij tot een sociaal feit geworden is, m.a.w. wanneer zij door de gemeenschap is aanvaard. Taal en kunst zijn beide faktoren van de gemeenschaps- of volkskultuur. Wat geldt voor de taal, geldt ook voor de kunst. Gesteld, zeggen de Russische geleerden P. Bogatyrev en R. Jakobson in een voortreffelijk artikel in het Donum Natalicium-Schrijnen, bl. 900 vlg., een lid van een bepaalde volksgemeenschap heeft iets per- | |
[pagina 95]
| |
soonlijk gewrocht: sprookje, sage, lied, raadsel of wat het ook zijn mag. Wordt dit om een of andere reden door de gemeenschap niet aanvaard, dan is het van de volkskunst uitgesloten. Gold het slechts een mondelinge uiting of mededeeling, dan kan zij alleen dan bewaard blijven, wanneer zij uit de sfeer van de mondelinge schepping naar die van de schriftelijke literatuur overgaat. Volkssprookje, -sage, -lied enz. zijn dus inderdaad een ‘uiting der volksziel’ - hoe romantisch dit ook moge klinken - niet alleen omdat elk individueel gemeenschapslid slechts zóo produceert als elk willekeurig ander lid dat zou kunnen, maar ook omdat de volksgroep inderdaad aan de individueele kunstuiting het leven schenkt en haar voortbestaan waarborgt: dat wij met een kollektieve schepping te doen hebben blijkt wel het best uit het feit, dat zij tot folkloristische daad eerst wordt in het oogenblik van haar aanvaarding door de gemeenschap. Nu bestaat een belangrijk onderscheid tusschen volkskunst en kultuurkunst, hoezeer ook wezenlijk niet gescheiden, hierin, dat de eerste geheel op de langue, de tweede geheel op de parole is gericht, en dat dit gericht-zijn haar bizonderen aard bepaalt. Het folkloristische kunstwerk is geheel onpersoonlijk, het voert slechts een potentieel bestaan, terwijl elk produkt van de kultuurkunst geobjektiveerd is en een konkreet bestaan voert, onafhankelijk van lezers en hoorders. Ook is de aard van de censuur verschillend. In het eene geval is deze imperatief, in het andere: ik zou haast zeggen fakultatief. Maar tusschen beide kunstvormen bestaan tal van betrekkingen. Daar is vooreerst het feit, dat bij de kultuurkunst de volkskunst als het prius wordt verondersteld: het primitieve, simpele lied, het vlotte volksverhaal, de volksmelodie, ja boert en grol worden in de kultuurkunst als gekristaliseerd. ‘Aus den Gütern der primitiven Gemeinschaftskultur strömt eine köstlich-frische, erdhaftjunge, ewig-urwüchsiche Kraft’, zegt Hans Naumann. Dan ook bergt de volkskunst heel veel ‘gesunkenes Kulturgut’, zooals we bij de behandeling van de afzonderlijke genre's zullen zien. Maar bepaalt de rol van het volk zich in het laatste geval dan niet tot | |
[pagina 96]
| |
een slaafsch en achteloos overnemen uit hoogere lagen, en kan dan nog wel van kollektieve scheppingen sprake zijn? Zonder twijfel. Want de funktie van het ontleenen, de keuze en de - zij het niet altijd even gelukkige - reproduktie en vervorming van de stof is zelfstandig en de reproduktie sluit elk passief overnemen uit. Ook is zij verschillend voor elke volksgemeenschap en nationaliteit, zoodat zij inderdaad eigen kultureele werkzaamheid verraadt. Het zelfstandige zit vooral in de keuze van de stof en in de aanpassing daarvan aan een andere omgeving, andere verhoudingen en andere tradities. Hier heeft, naar het woord van Tynanow, slechts een omschakelen van funkties plaats. En inderdaad: van funktioneel standpunt uit zijn beide kunstwerken geheel verschillende verschijnselen. Ook leveren en leverden tal van sprookjes en verhalen het thema van kultuurwerken, die naderhand weer tot het volk terug keeren en tot naar omlaaggezonken kultuurbezit worden. Dit geldt wel vooral van de lyriek. ‘Kunstlyrik [met de beteekenis van hetgeen ik kultuurlyriek noem] ist zunächst nichts als kultiviertes und individualisiertes Gemeinschaftslied’, meent Naumann; maar het is ook wel de kultuurlyriek, die het meest tot het volk afdaalt. Nog dit: men stelle zich het gebied van de oorspronkelijke, primitieve volkskunst of gemeenschapskunst, die niet slechts ontleent, maar ook zelf scheppend werkzaam is, niet te beperkt voor. Wel zijn bij het ontstaan der volkskunst aanmerkelijke verschillen in den graad van het individueele waar te nemen. Bij bepaalde vormen van volkskunst, b.v. spreekwoorden, anekdoten, zoogenaamde Schnaderhüpfel e.d., is bijna de geheele gemeenschap tevens producent en konsument. Daarentegen ging, en gaat ten deele nog, in Italië en Rusland het vertellen van volksverhalen en het dichten van geestelijke liederen van bepaalde groepen uit, die er een beroep van maken. Hier tusschen in staan de groepen van begaafde dilettanten, die bizondere kunstvormen, zoo b.v. het vertellen van sprookjes, min of meer monopoliseeren. De Cock en De Meyere weten | |
[pagina 97]
| |
van zulke sprookjesvertellers in Vlaanderen te verhalen. Meestal produceert iedere groep voor zich zelf en deze produktie, die van visschers, herders, landlieden, soldaten enz. uitgaat, kan met de groeptalen op éen lijn worden gesteld. Ook aan leeftijdsgroepen moet worden gedacht. Het behoort tot de taak van de synchronistische volkskunde, den aard van de kunstvormen te bepalen, die het repertoire van een bepaalde volks- en kultuurgemeenschap uitmaken. Ook hier zal stellig met isethnen dienen te worden gewerkt (zie Deel I, bl. 48, 296)Ga naar voetnoot1).
Van de zoogenaamd permanente kunsten bespreek ik slechts de bouwkunst en de dekoratieve kunst; van de momentane, wier scheppingen strikt genomen verdwijnen met de spanne tijds, waarin zij voltooid worden, behandel ik eerst de lagere vormen van raadsels, spreekwoorden en zegswijzen, om daarna langs de sprookjes- en sagenladder op te klimmen tot het volkslied. | |
I. Raadsels en Spreekwoorden.De raadsels behooren tot de lagere trappen der kunstuitingen, in die mate, dat de litteratuur van sommige laag ontwikkelde volken - ik denk o.m. aan de bewoners der Battalanden - zoo goed als uitsluitend uit raadsels en volksverhalen bestaat. Toch schijnt het raadsel niet volstrekt algemeen te zijn; W. Thalbitzer zegt, dat b.v. de Eskimos het niet kennen. Juist omdat het raadsel behoort tot de meest primitieve kunstuitingen, treedt de primitieve gemeenschapskultuur, die stoelt op de naieve wereldbeschouwing en levensopvatting van den | |
[pagina 98]
| |
mensch, waarin animisme, prae-animismeGa naar voetnoot1), orendisme, manisme enz. hoogtij vieren, zoo vaak op den voorgrond. In deze kultuur is voor ons vooral van belang de praelogische denkwijze, die niet in het wezen der dingen vermag door te dringen en geen scheidslijn trekt tusschen den mensch en de hem omringende natuur, die onverschillig is met betrekking tot tegenspraak en objektiviteit, die niet vermag te abstraheeren en opgaat in konkrete begrippen en détail. Hier ontbreekt het individueele niet geheel, maar het kollektieve domineert toch in hooge mate. In den bodem van deze gemeenschapsvoorstelling en dit primitieve, praelogische denken wortelt de gemeenschapskultuur en met name de gemeenschapskunst, die gaarne met mechanische associaties opereert (vgl. Deel I, bl. 85 vlg.). Raadsels, tooverspreuken, volksverhalen, sproken en sagen bloeien hier welig op; ook spel en dans behooren tot de aandrift der primitieve gemeenschap. De typische vorm van het raadsel, de uniforme techniek, die geen uitzondering duldt, wijst op haar herkomst. Doorgaans bestaat het raadsel uit éen strofe, die een periode met parataktischen zinsbouw vormt. Vaak staan de zinsdeelen asyntaktisch naast elkaar, hetgeen strookt met den aard van de volkstaal (zie bl. 44 vlg.). Maar de parataxe heeft hier een speciale beteekenis, en duidt aan, dat het individueele onbelangrijk is en slechts aan zijn betrekking tot het onbekende waarde ontleent. Vooral echter de afzonderlijke terminologie wijst op het feit, dat de taal van het raadsel eigenlijk en oorspronkelijk een groeptaal is, en dat het hier als het ware een groep van ingewijden geldt, waartoe de oplossing van het raadsel toegang verleent. Men kan dus het raadsel als een soort van wachtwoord en inwijdingsformule beschouwen; men denke b.v. aan het aldoor bezigen van den omschrijvenden vorm. Zie hierover A. Jolles en W. Porzig in de Festschrift-Sievers (Halle 1925), bl. 632 vlg. Raadsel en spreekwoord zijn nauw verbonden en geven tot vele identieke trekken aanleiding: beiden zijn op het verstand van den | |
[pagina 99]
| |
hoorder gericht, vertoonen neiging tot tegenstelling, tot figuratieve opvatting en verlevendiging van het levenlooze, beiden hangen samen met tooverspreuken en magie. Misschien is het spreekwoord wel het oudst. Meestal zijn de raadsels gestoken in rhythmischen vorm, en naast het gewone rijm vertoonen zij veelal nog assonantie, stafrijm en andere eigenaardige klankvormingen en vervormingen. Uiteraard is de karakteristiek der dingen duister. Ook volgt uit de primitieve voorstelling der dingen, dat b.v. in het raadsel van de zeven vogels zonder bezwaar de bij en de vleermuis worden meegeteld. Het volksraadsel kan bogen op een reusachtige oudheid en verspreiding. Van de eilanden in de Noordzee tot Meklenburg en zuidwaarts tot de Alpen reikt het duizendjarige raadsel van de sneeuw, die door de zomerwarmte smelt. Op Ameland luidt dit: Daar vloog een vogel Vederloos
Op een boom Bladerloos,
Toen kwam een juffrouw Mondeloos,
Die at den vogel Vederloos
Van den boom Bladerloos.
Ik schrijf ‘Vederloos’ enz. met hoofdletter, want het is hier werkelijk als eigennaam bedoeld. Zoo heet de kers Roodrok, het varken Knorrepot, de appel Gladkop, de ooievaar Hap-op, de donder Holderdebolder, de wieg Wikkeldewakkel, de kikvorsch Hipperdewip, Hip-op, Ikkerdebik, de zwaan Mijnheer De Wit, het water Juffer De Lang. Dit zijn klanknabootsende en begrips- en gevoelsverklankende benamingen, zooals ook het kind die zoo gaarne aan levende en levenlooze zaken schenkt, alvorens met de veelal afgesleten benamingen bekend en vertrouwd te raken. Merkwaardige raadsels vinden wij vooral in het Oosten: bij de Hebreeën, de Perzen, de Indiërs, de Arabieren; maar ook bij de oude Germanen en niet het minst bij de Grieken en Romeinen. Het gaat trouwens, wat de onderlinge verwantschap betreft, met de | |
[pagina 100]
| |
raadsels als met de sprookjes, en het is uitermate moeilijk bij gelijkenis van patroon over de autochthonie onzer volksraadsels te oordeelen. Zoo kennen wij b.v. een Grieksch raadsel in dezen vorm: Daar was een man, en 't was geen man,
Hij liep op een pad, en 't was geen pad,
Hij droeg water zonder vat;
Ra, ra, wat is dat?
(Een bruidegom, die op het ijs liep met een stukje ijs in zijn hand).
Een Latijnsch raadsel luidt bij ons: Die het maakt behoeft het niet,
Die het vraagt behoudt het niet,
Die het koopt begeert het niet,
Die het heeft die weet het niet.
(Een doodkist).
Het raadsel van den vogel Vederloos schijnt met oeroude tooverspreuken samen te hangen en ofwel op een Oudgermaanschen of, wat waarschijnlijker is, op een Latijnschen oervorm uit de Xde eeuw te berusten; zie A. Heusler, Archives suisses des traditions populaires XXIV, bl. 109 vlg. en A. Jacoby, ib. XXV, bl. 291 vlg. Het raadsel kent dus ‘Wanderung’ en polygenese. Door vergelijking en analyse bestaat de mogelijkheid tot den oervorm van het raadsel op te klimmen. Verder vertoont ook de nationale raadselschat naar omlaag gezonken kultuurbezit naast gewas van eigen bodem. 1. De beschrijvende raadsels zijn verreweg de schoonste. Het regent hier beeldspraken en gelijkenissen. Het volk praat dan kinderlijk-gemeenzaam met en over steenen en bloemen langs de wegen, en allerlei levende en levenlooze dingen. ‘Hier ziet gij beurtelings de wijde natuur met heure verschijnselen,’ schrijft Amaat Joos, ‘de sneeuw, het witte laken, dat Onze Lieve Vrouw over | |
[pagina 101]
| |
land en zand spreiden komt; den donder, het roode veulen dat ginder verre staat te breisschen; de wolken, de duizend lapkens die zonder naald of twijn aaneengenaaid zijn; het ijs, de groote plank die door God over de waters geleid wordt; de zon, het wonder ding dat door het glas valt en 't niet en breekt; de sterren, het geld dat ge niet tellen kunt; den hemel, het laken waar niet aan te vouwen valt; - den mensch met al zijn bedrijf en gerief: den mond, rood huizeken, de tanden, witte stoelekens, en de tong, rood tapijteken; de keers, madameken met een wit kleedje aan en een rood hoedeken op; de lamp, aardig ding dat zijn vleesch eet en zijn bloed drinkt; den vingerhoed, zoo klein en toch zoo rijk in vensters als een koningshuis; de naald, stalen peerdje dat rijdt met vlassen steertje; de egge, heeren die het land omkeeren; de zeilen van den meulen, roode wijvekens die malkander nutteloos achterna loopen; den meulen, hooge droge boom die altijd bloem draagt; - de dieren die loopen en vliegen: den haan, wonderen profeet die de dooden verrijzen doet; de spin, aardig wijfken dat, zonder naald of draad, zijn roksken 't onderste boven naait; de vlooi, stout boven stout, die iedereen, te water en te lande, aanranden durft; de koe, vreemd gestel van vier gangers, vier hangers en twee tuinenbrekers [overoud raadsel, nawijsbaar van Noorwegen tot de Alpen]; - de boomen en planten met hunne vruchten: de kool, die op éenen poot staat en heur hoofd in heur herte draagt; den doorn, manneken uit het veld met een rood hoedeken op zijn hoofd; het vlas, koning met de blauwe kroon; het graan, dat tusschen twee steenen zijnen naam verliest; den kriekelaar, die op éen been staat en duizend steenen draagt; den eik, honderdduizend nesten en in ieder nest een ei; den appel, met zijn groene muren en witte geburen; de noot, die op haar stoeleken zit met een groen kazaksken aan.’ Op het dorp, in den blijden, gullachschen landelijken kring voelt dit raadsel zich weer het meest thuis en bij voorkeur, wij hoorden het, kleedt het veld en weiland, plant en dier, akkerbouw en veeteelt in een fantastisch gewaad. Het legt zijn oor te luisteren naar | |
[pagina 102]
| |
de geheimzinnigheden der levende en levenlooze natuur; en lichtelijk neemt het een plaatselijke tint aan, in overeenstemming met de landstreek, waar het vertoeft. 1.
Holderdebolder
Liep over den zolder;
En zeven mansheeren
Die konden Holderdebolder niet keeren.
(De donder).
2.
Verre boven de drieschen
Hoorde ik een peerdeken brieschen;
Daar is noch wijf noch man,
Die dat peerdeken breidelen kan.
(De donder. - België).
3.
Mijn moeder kent een laken, dat kan zij niet vouwen,
Mijn vader kent een appel, dien kan hij niet schellen,
Mijn zuster kent kralen, die kan ze niet tellen.
(Hemel, maan, sterren).
Belgische vorm: Laken, dat ge niet vouwen kunt,
Een appel, dien ge niet schellen kunt,
En geld, dat ge niet tellen kunt.
4.
Tusschen hier en Romen
Staan zeven hooge boomen;
't Zijn geen iepen, 't zijn geen esschen,
Je zult het niet raden, al was je met z'n zessen,
(Het zevengesternte).
5.
Achter in mijn vaders tuin,
Daar staat een boom met kralen,
En die die kralen tellen kan,
Die is de baas van allen.
(De sterren).
| |
[pagina 103]
| |
6.
Lapken, lapken,
Duizend lapken,
't Is genaaid zonder naald of twijn,
'k Geef u te raden welk lapken dat zou zijn.
(Een wolk. - Dendermonde).
7.
Tusschen hemel en aard
Staat een lange groene gaard.
't Zijn geene eiken, 't zijn geene esschen,
Je zult het niet raden, al waart je met zessen.
(De regenboog. - Limburg).
8.
Ons Lieve Vrouwken van Laken
Spreidt een wit laken
Op land en zand,
Maar niet op den waterkant.
(De sneeuw. - Antwerpen).
9.
Daar staat een juffrouw in de deur,
Met een witte schorldoek veur.
Hoe meer dat ze staat,
Hoe meer dat ze vergaat.
(De sneeuw).
10.
Eene planke
Van Godes danke;
Het en is noch hout noch eeke,
Noch eeke noch hout.
Als gij het kunt raden,
Geef ik u eene ton met goud.
(Het ijs. - België).
11.
Daar gaat een ding om het huis,
Dat kijkt door alle gaatjes.
(De zon.)
| |
[pagina 104]
| |
12.
Rondom de meulen
Liepen twee pèretjes speulen.
Der is geen eenen ouwen man,
Die déé twee pèëren keeren kan.
(De zon en de maan. - Zeeland).
13.
Toen ík was jóng en schóon,
Droeg ík een bláuwe króon.
Toen ík was óud en stíjf,
Slóegen ze me óp het líjf.
Tóen ik wás genóeg geslágen,
Werd ik van prínsen en gráven gedrágen.
(Het vlas).
14.
Eerst zoo wit als vlas,
Dan zoo groen als gras,
Dan zoo rood als bloed,
En dan zoo zwart als roet.
(De Braambes).
15.
Van binnen wit, van buiten zwart,
Drie ruggen en geen start.
(De boekweitkorrel).
16.
Der sit in jifferke yn 't grien,
Mei in mooi read rokje oan.
Als men ze knypt den skriemt se,
En dôch het se in stienen hert.
(De kers. - Friesland).
17.
Daar staat een boom in 't Westen,
Met twee en vijftig nesten,
Ieder nest met zeven jongen,
Râ, wat namen zij ontvongen?
(Het jaar).
| |
[pagina 105]
| |
Dit raadsel vindt men met eindeloos vele varianten haast over de geheele wereld verspreid. Ook heeft het tot raadselsprookjes den stoot gegeven. Zie Antti Aarne, Vergl. Rätselforschung, bl. 74 vlg. 18.
Stou ṇ dinkje wit op den diek,
Zien oogjes gongṇ van kiekerdekiek,
Zien hoartjes gongṇ van krollerdekrol,
Kinst 't nait roadṇ, al wòrst ōok dol.
(Een schaap. - Groningen).
Talloos zijn de raadsels van het ei. Sommige vormen zijn bekend bij alle Germaansche stammen.
Ons bekend rijmpje: 19.
Hummeltje Tummeltje klom op den wagen,
Hummeltje Tummeltje viel van den wagen,
Daar is geen eene timmerman,
Die Hummeltje Tummeltje maken kan.
waarvan een Vlaamsche lezing luidt: 20.
Hippekentippeken op de bank,
Hippekentippeken onder de bank;
Daar is geen smid in Ingeland,
Die Hippekentippeken maken kan.
vertoont in Brunswijk den vorm: Hummelke Trummelke lag up'r bank,
Hummelke Trummelke feel von'r bank;
Et was kein doktor in'n gansen land,
De Hummelke Trummelke we'er mâken kann.
In Engeland luidt het raadsel aldus: Humpty Dumpty sate on a wall,
Humpty Dumpty had a great fall,
Three score men and three score more
Cannot place Humpty Dumpty as he was before.
| |
[pagina 106]
| |
Bekend in geheel het zuidelijk volksgebied (dus ook b.v. in Hollandsch Limburg) is het eiraadsel: 21.
Ik klopte al op een witte deur,
Daar kwam een bruine pater veur.
Ruim verspreid is ook het raadsel van de Snijboonen, natuurlijk met de noodige varianten: 22.
Achter in mijn vaders tuin
Daar staat een boom met groente;
Hier een boom, daar een boom,
Ieder boom een tak;
Hier een tak, daar een tak,
Ieder tak een nest;
Hier een nest, daar een nest,
Ieder nest een ei;
Hier een ei, daar een ei,
Ieder ei een zwart plek op 't gat;
Râ, râ, wat is dat?
De Groninger vorm van het bekende knijp-raadsel luidt: 23.
Jepmie en Kniepmie
Dij woondn in n hoes,
Jepmie ging vot,
In wèl bleef in hoes?
Op hetzelfde stramien is geborduurd het Limburgsche raadsel van Ekmich en Lekmich (lik me) met een zoen tot besluit.
Ik kan niet nalaten nog op enkele waardevolle raadsels te wijzen, waarin zoo menige trek van dichterlijke natuurbeschouwing en gevoel voor het landschappelijk-schoone spreekt: 24.
Oude, grijze, grauwe,
Staat alle nachten in de dauwe,
| |
[pagina 107]
| |
Heeft vleesch noch bloed
En is voor alle menschen goed.
(De molen).
25.
Er vloog een vogel snel
Al over de diepe del (de zee);
Hij droeg botten en beenen
En had er zelve geene.
(Het schip).
26.
Achter molens duun
Dèr leit in oud peerd bruun,
Zonder kop en zonder steert,
Al syn ribben leggen verkeerd.
(Een omgeploegd stuk land. - Ameland).
27.
Daar waren eens vier zustertjes,
Die klommen op hooge mutstertjes;
Daar waren eens vier broertjes,
Die klommen op hooge stoeltjes;
Ze naaiden zijden kapjes
Van honderd duizend lapjes,
Zonder naald en zonder twijn:
Je zult het niet raden, al ben je fijn.
(De spin, die haar net maakt).
28.
Er ging een mannetje door den dam
Met een fluweelen wammesje an.
(De mol).
Of ook: 29.
Jan De Bruin
Zat in den tuin,
Hij had geen paard of ploeg,
En toch bouwde hij land genoeg.
(De mol).
| |
[pagina 108]
| |
30.
Daar is een ding
Dat pinkt
Dat knipt en winkt
En lacht en vinkt ....
'k Zou alzoo wel willen pinken,
Knippen en winken
Lonken en vinken,
Gelijk dat ding,
Dat pinkt
En knipt en winkt
En lonkt en vinkt.
(Een Ster. - Vlaanderen).
31.
Daar gíng een mánnetje óver den dijk
Mét zijn óogjes kíjkerdekíjk,
Mét zijn háartjes krúlderdekrúl;
Je zúlt het niet ráden, al wérd je dúl.
(Het schaap; vgl. no. 18).
32.
Het is, waarin het water vloeit,
Het is, waarop de bloeme bloeit,
Het is, waarop bij dag en nacht
De moede mensch de rust verwacht,
Het is, gelijk men dikwijls zegt,
Van dat, waarin men dooden legt.
(Het hout. - Land van Waas).
Somtijds is de inkleeding van het raadsel dramatisch. Zoo vraagt de ketel aan het water, dat uit de pomp vloeit: 33.
Dribbel drabbel dribbelgat,
Hwêr komst dou fen dinne?
- Ut de ierde,
Swart forbarnde tsjettelkop.
(Friesland).
| |
[pagina 109]
| |
Hoogst merkwaardig is het gesprek tusschen weide en beek, dat zeer oud is en wijd en zijd verspreid: 34.
- Du kromme, du lange,
Van waar komde gegangen?
- Ei du met dijn geschoren gat,
Waarom vraagde mij dat?
De Zeeuwsche vorm luidt: 35.
- Joe kromme, joe slomme,
Wer kom je van dèn gezwomme?
- Joe afgeschoren schietgat,
Wèrom verwiet je me dat?
Men vergelijke hiermee het Brunswijksche: - Lanke krummumme, wo wutte hen?
- Korte vorschorne, wo frägste nâ,
Kann mînen weg bî dâge un bî nacht finnen.
2. De verhalende raadsels zijn somtijds zeer ingewikkeld. De oplossing omvat niet zelden een vrij groot aantal personen of zaken en raakt zelfs historische gebeurtenissen, veelal verhalen uit het Oude Testament. Zoo b.v. 36.
De kist, die leefde,
Die er in zat, beefde;
De kist, die at,
Die er in zat,
Bad.
(Jonas in den visch. - België).
Ook het raadsel van de sneeuw, waarvan boven sprake was (bl. 99), is een verhalend raadsel: de sneeuw valt op een boomtak, smelt door de zonnewarmte en droppelt er van af. | |
[pagina 110]
| |
37.
In 't Land van Cadsant
Ging een man over zijn land
Met 'nen ginger,
Met 'nen springer,
Met 'nen hoepsasa;
Hij hield iets in zijn handen;
Hij ging al zoo zeere
Om zijn land te keeren
(Hij ging met een paard en een riek).
38.
Hoop en vrees zat op den wagen:
Hij zag tweebeen vierbeen dragen.
Heeren raadt en zegt het mij,
Als ge 't niet raadt, dan ben ik vrij.
Dit raadsel maakt op ons een vrij zonderlingen indruk. Maar het dagteekent uit oude tijden en past in het kader der raadselverhalen, waardoor misdadigers, ter dood veroordeeld, zich het leven konden redden door de rechters een raadsel op te geven, dat deze niet kunnen oplossen. Wij moeten hierbij in aanmerking nemen, dat voorheen hoog-ernstige menschen zich bezighielden met elkander raadsels op te geven. De raadsels behooren tot de groep van folkloristica, die, bij het wijzigen van de tijden, van de ouderen tot de jongeren, en van de hoogere tot de lagere kringen zijn afgedaald: ook omdat de volkskunst uit ruimere kringen verbannen is. Zoo ging het met het Sint-Maartensvuur, met het luilak-gebruik enz. (vgl. I, bl. 129, 154, 225). Bekend is de raadselwedstrijd tusschen Wolfram van Eschenbach en den toovenaar Klingsor; en eveneens de raadselstrijd van Odhin met koning Heidhrekr in de Oudnoorsche Edda. Deze lost b.v. het raadsel op, door Odhin, als Gestumblindi, hem gesteld: wie het paard is, dat ter vergadering rijdt, met drie oogen, tien voeten en éen staart, - antwoordende, dat het Odhin op het achtpootige paard Sleipnir is (vgl. I, bl. 96, 111). Bovenstaand raadsel nu werd aan de rechters opgegeven door een | |
[pagina 111]
| |
veroordeelde, die de belofte had weten te verkrijgen, dat hij zijn leven zou kunnen redden als hij een raadsel kon opgeven, dat de rechters niet vermochten op te lossen. De oplossing luidt: toen de misdadiger op een wagen naar de galg gevoerd werd, had hij een ooievaar zien vliegen met een kikvorsch in den snavel. Hij hoopte, dat niemand het mocht raden, en vreesde de terechtstelling. Somtijds is het ook de vrouw, de moeder of de dochter van den schuldige, die verzoekt het raadsel te mogen opgeven. Een raadselverhaal, dat nog leeft in West-Vlaanderen en in het Meetjseland, geldt een moeder, wier drie zoons soldaat moesten worden. De koning ontsloeg hen van den dienst, indien de moeder hem een raadsel wist op te geven, dat hij niet kon oplossen. Bij het ter kerk gaan vond zij in het doodenhuisje een doodshoofd liggen, waarin een musschennest met vijf jongen. Van daar dit raadsel: 39.
Ik ging en ik kwam
Waar ik vijf levenden uit éenen doode nam;
Die vijf maakten mijn drij vrij;
Weet ge 't, zegt het mij.
Een variant hiervan is het verhaal van de vrouw, die haar echtgenoot door een raadsel kan redden. Langs den weg vindt zij een paardenschedel, waarin spreeuwen nestelen. Op den bepaalden dag keert zij terug, neemt de vijf jongen uit het nest en geeft het raadselverhaal op: 40.
Toen ik henenging en wederkwam,
Vijf levenden uit den doode nam,
De zesde maakte den zevende vrij,
Nu, heeren, raadt en zegt het mij.
Zoo ook het Groninger richterroadsel van Eli: 41.
Op Eli goa ik
Op Eli stoa ik,
Op Eli vestig ik aal mien moud,
Komt, heern, komt heern, in zegt het goud!
| |
[pagina 112]
| |
De rechters konden kwalijk weten, dat Eli de naam was van den hond, van welks huid de vrouw haar pantoffels had laten maken. Wijd en zijd verspreid is ook het raadselverhaal met het motief, dat een man, tot den hongerdood veroordeeld, heimelijk door zijn dochter met de borst wordt gelaafd. Zoo stelt deze het raadsel: 42.
Gezogen, gezogen,
Landsheeren bedrogen,
Kind geweest
En moeder geworden.
Dit luidt in West-Brabant (Ternath en omstreken) aldus: 43.
Heeren bedrogen,
Muren doorzogen,
Wiens kind ik ben,
Wiens moeder ik wierd.
‘Muren doorzogen’, omdat hier de dochter haar vader door een buis in den muur met voedsel laafde.
Tot de groep van raadselverhalen, dienen ook gerekend te worden het overgroot aantal raadseltjes, waar personen of zaken naar het getal der beenen of pooten tweebeen, driebeen enz. genoemd worden. Zoo b.v. 44.
Tweebeen zit op driebeen
En trekt aan vierbeen.
(Het melkmeisje).
45.
Tweebeen zat op driebeen,
Toen kwam vierbeen en wou driebeen bijten,
Toen nam tweebeen driebeen,
Om er vierbeen mee te smijten.
(Een man pakt een drievoet om er een hond mee te smijten).
3. De eigenlijke, direkt-vragende raadsels werden door Guido Gezelle kwelvragen genoemd. Het zijn inderdaad kwelraadsels | |
[pagina 113]
| |
in zoo ver zij den gevraagde trachten te verschalken door hun algemeene bewoordingen, door hun listig bijgevoegde gedachten, hun afleiden van de aandacht, hun verrassende zinspelingen, hun opzettelijk maskeeren van den juisten klemtoon, hun dubbelzinnige woordopvatting. Tot de meest bekende behoort wel het raadseltje van Keizer Karels hond: 46.
Keizer Kárel hád een hónd,
Hóe heet Keizer Karels hond?
De naam van den hond was Hoe. Let hier vooral weer op het stafrijm en eveneens op de allitteratie. Als tweede versregel hoort men vaak: ‘Ik leg het woord al in uw mond’, of iets dergelijks. Deze regel is stellig een bijvoegsel van jongeren datum. Vergelijk hiermee, wat betreft het antwoord in de vraag, het Achterhoeksche: 47.
Krom omgebogen,
Vlecht door getogen (getrokken),
Wan ik jou 't zekg,
Zul ei 't niet roan.
(De wan).
Zeer bekend is nog het kattenraadsel: 48.
Daar ging een mannetje over de brug,
Met zeven katten op zijn rug,
En ieder kat had zeven jongen,
Râ, râ, hoeveel pooten over de brug gongen?
(Twee).
Op de tweeduidigheid van het woord heeten spekuleert het raadsel: 49.
Koolwarmoes, die koud is
En drie dagen oud is,
Hoe heeten ze dat in Brabant?
(Boven het vuur).
| |
[pagina 114]
| |
Overoud is het volgende raadselrijmpje, waarbij de oude versmaat weer even onmisbaar is, als bij dat van Keizer Karels hond: 50.
A'msterdám, die gróote stád,
Met hóeveel létters spélt men dát?
(Met drie: dat).
Volgen nu nog eenige raadselvragen in denzelfden trant: 51. Waarom dragen de meeste boerinnen rooie kralen? (Om den hals). - 52. Wat voor haar had Mozes' hond? (Hondenhaar). - 53. Hoe is de eerste vloo over den Rijn gekomen? (Bruin). - 54. Hoeveel eieren kon de reus Goliath nuchteren op? (Eén). - 55. Wat weegt zwaarder, een pond veêren of een pond lood? (Even zwaar). - 56. Wie gaat op zijn kop naar de kerk? (De spijkers in de schoenen). - 57. Hoeveel krullen zijn er in een rechten varkensstaart? (Geen een). - 58. Welke weg wordt niet begaan? (De melkweg). Meer spottend van aard, en dus eigenlijk behoorende tot de volksluim, zijn raadsels als deze: 59. Waarom knijpt de haan zijn oogen toe, als hij kraait? (Omdat hij zijn liedje van buiten kent). - 60. Wie heeft de eer, den koning bij den neus te vatten? (De barbier). - 61. Wie steekt er 's morgens het eerst zijn neus in de kerk? (De sleutel). - 62. Hoe hiet Mozes, toen hij klein was? (Mozesje). - 63. Wie zit tot over de ooren in de schuld? (Wie een slaapmuts draagt, die nog niet betaald is). - 64. Wat zeggen ze in Den Haag tegen een lantarenpaal? (Niets). Eindelijk, tot de letterraadsels behooren: 65. Wat staat er midden in den hemel? (De letter m). Zoo ook: 66.
't Is in de vrouw en niet in den man,
't Is in 't bier en niet in de kan,
't Is in 't koren en niet in de wan,
't Is in Karel en niet in Jan;
Zeg mij wie dit raden kan.
(De letter r).
| |
[pagina 115]
| |
4. In de raadselsprookjes, ook bij ons in ruime mate bekend, huwt de koning veelal zijn dochter uit aan dengene, die bepaalde raadsels kan oplossen, of wel raadsels opgeeft, die niemand raden kan. In andere sprookjes komen raadsels ook buiten dit verband voor, zoo b.v. in het verhaal van den herdersknaap, die antwoord geeft op de drie vragen: ‘Hoeveel water is er in de zee? Hoeveel sterren staan er aan het uitspansel? Hoe hoog is de hemel? Geheel als raadsel op te vatten, is een sprookje als het volgende, ons door Waling Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven II, bl. 143 meegedeeld: Er was eens een meisje, dat vrijde met een ruiter. Zij wist niet, hoe de ruiter heette en evenmin, wie hij was. Eens op een avond kwam hij bij haar te paard, en vertelde haar, dat hij een mooi groot slot had, daar wilde hij haar heen brengen; maar het was heel ver weg. En toen nam hij haar bij zich op het paard en reed met haar weg, zeer ver, zeer ver, door den duisteren nacht, zoo snel, zoo snel, dat geen vogel zoo snel vliegen kon. En de ruiter zong: Het maantje dat schijnt er zoo helder,
Het paardje dat loopt er zoo snelder,
Zoetliefje, zoetliefje, berouwt het je niet?
Eindelijk kwamen zij aan het slot. En toen trouwden ze en hebben bruiloft gehouden. En het meisje is nooit weer bij haar vader en moeder teruggekomen. Raad eens, wat is dat? - Dat meisje had de tering en de ruiter was de dood.
Zeer eigenaardig is het slot van vele raadsels. Soms klinkt het uitdagend: Je kunt het niet raden, al was je met je zessen, - in geen zeven jaar, - al ben je fijn, - al werd je dol, - tot Baafmis, - tot Sinter Merten, - tot morgen noen. Andermaal wordt de oplosser geprezen: Als je het raadt, ben je bekwaam; en evenzoo wordt hij, die het op moet geven, gelaakt. Sommige raadsels | |
[pagina 116]
| |
zeggen den oplosser een belooning toe; wellicht berustte dit voorheen op werkelijkheid. Zie vooral de voortreffelijke voordracht van Dr. Boekenoogen, in de Handel. en Mededeel. van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden, 1900-1901, bl. 36, waaraan ik menig raadsel en menige beschouwing ontleende; A. Joos, Raadsels van het Vlaamsche Volk (Brussel 1928), mijn hoofdbron voor de Zuidnederlandsche raadsels; Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven I, bl. 257; A. de Cock, Volkskunde XVII, bl. 25, XVIII, bl. 45; Schoonjans, Volkskunde XXII, bl. 85 vlg.; K. ter Laan, Nieuw Groninger Woordenboek (Groningen 1929), bl. 817 vlg. Verder H. Naumann, Grundzüge der deutschen Volkskunde (Leipzig 1929), bl. 127 vlg.; R. Petsch, Das deutsche Volksrätsel (Strassburg 1917) en Jan de Vries, Das Märchen von klugen Rätsellösern (Helsinki 1928).
Zijn de raadsels meer uitingen van het gevoelsleven, in de spreekwoorden van een volk openbaart zich vooral de volkswijsheid en praktische levenservaring in beknopten, ja gedrongen vorm: het spreekwoord is de bijzondere vorm, waarin het volk inkleedt zijn waarnemingen en ondervindingen op ethisch gebied, de uitkomst van zijn denken, de slotsom van zijn waarneming in een bizonder geval. De man-uit-het-volk houdt van dubbelzinnigheid in zijn raadsels, maar niet in zijn spreekwoorden en zegswijzen, al vertoonen die vaak een emphatisch karakter en al klinken sommige spreekwoorden als oplossingen van raadsels, zoo b.v.: De tong is vlugger dan het hoofd. Hij noemt de dingen bij hun naam, en ook preutschheid ligt hem verre. Zoo is heden ten dage het spreekwoord, en zoo was het in de hooge oudheid en bij alle volken. Het behoort, wij zagen het reeds, tot de eigenaardige vormen, waarin de spreektaal zich vertoont en door stijl, gemis aan persoonlijkheid, en zijn konkrete voorstellingen uit het dagelijksche en uit het dierenleven toont het zijn saam- | |
[pagina 117]
| |
hoorigheid tot het primitieve gemeenschapsgoed. Ja voor een groot deel zijn de spreekwoorden gemeen-goed van het geheele menschdom. Het zijn ‘gevleugelde woorden’, die, hebben zij eenmaal de omheining der tanden overschreden, vrij en onbelemmerd rondfladderen, de karavanen begeleiden op hun tochten, neerstrijken op de masten der snelzeilende en snellerstoomende schepen en landen en zeeën doorkruisen in alle richtingen. Vele Nederlandsche spreekwoorden zullen wij dan ook elders weervinden, en deze overeenkomst zal dan weer berusten hetzij op historischen, hetzij op algemeen-menschelijken grondslag. ‘Visch moet zwemmen’ vindt men bij Petronius, en het spreekt wel van zelf, dat ‘Wanderung’ hier een dwaze verklaring zijn zou. Natuurlijk moeten wij ook bij de spreekwoorden rekening houden met omlaag gezonken kultuurbezit. Toch bewaart het spreekwoord steeds frischheid en jonge, opgewekte levenskracht. Want het loopt van mond tot mond en wordt telkens verjongd, ja telkens opnieuw geboren, of legt althans een ander gewaad aan, bont en druk in het Zuiden, sober en stemmig in het Noorden, steeds overeenkomstig den aard, het karakter, de levensverhouding, de sociale groepeering der taal- en kultuurgemeenschap. Het krijgt een lokale kleur en kleurt weer de taal van den spreker op overeenkomstige wijze. Het spreekwoord is een kunstvorm van de taal van den gemeenen man (die ook weer in de kultuurkunst wordt gekristalliseerd) -, en als zoodanig wensch ik het hier met enkele woorden te behandelen. Natuurlijk kan hier van een verzameling van spreekwoorden in de verste verte geen sprake zijn. Noch Tuinman's, noch Harrebome's spreekwoordenboek, noch Cauwberghe's Nederlandsche en Vlaamsche Spreekwoorden, noch Stoett's magistrale verzameling wensch ik te overtroeven. Slechts zou ik aan enkele voorbeelden duidelijk willen maken, hoe zich het volkskarakter in spreekwoorden uit, tevens, voor zoover mogelijk, rekening houdende met hun socialen oorsprong, d.i. met het sociale milieu, de sociale groep, waaruit zij zijn opgegroeid. | |
[pagina 118]
| |
Aanschouwelijkheid kunnen wij niet als karakteristiek kenmerk van het Nederlandsche spreekwoord laten gelden. Formuleeringen als: ‘beter éen vogel in de hand, dan tien in de lucht’ vindt men ook elders in menigte. Ook het stafrijm, als in ‘kap en kogel (kat en kogel) verliezen’, ‘met bed en bult vertrekken’ enz., is algemeen-Germaansch en aan vele andere volken niet vreemd; men denke b.v. aan het Latijnsche cras credo, of sanus salvus, dat in het Fransch sain et sauf werd. Slechts mag men beweren, dat de allitteratie in onze spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen nóg welig en met onverzwakte groeikracht voorttiert. Dit geldt ook voor de assonantie en het rijm; zij staan in gunste, en verschalken ons, als wij den waren zin van een spreekwoord trachten te achterhalen. Zoo berust de uitdrukking ‘zooals het reilt en zeilt’ (of ‘treilt en zeilt’, Zuidnederl. ‘reist en zeilt’) op een rijmloos: ‘zooals het rijdt en zeilt’, d.i. zooals het schip voor anker ligt (‘rijdt’) en zooals het zeilt; zie Stoett, Spreekwoorden no. 1646. De symmetrie in onze spreekwoorden, het streven om beide zinsdeelen aan elkaar gelijk te maken, als ‘wat niet weet, wat niet deert’, - ‘komt tijd, komt raad’, is wellicht een flauwe herinnering aan den bouw der beide Oudgermaansche halfverzen. Over deze en andere eigenheden zie vooral Verdam, Geschiedenis der Nederl. Taal4, bl. 163 vlg. Voorbeelden van deze en dergelijke ongekunstelde kunstvormen in onze volksuitdrukkingen en spreekwoorden zijn in grooten getale bijeengebracht door A. Joos in zijn keurig boekje: Schatten uit de Volkstaal (Gent 1887). Aan het Tweede Deel, dat de ‘Gepaarde woorden of wederwoorden’ bevat, ontleen ik het volgende. Stafrijmen. Bakken en boteren (druk bezig zijn). - Biezen en bijzen. - Hij is begraven zonder bimmen of bommen. - Blikken noch blozen. - Boe noch ba zeggen. - Buigen of bersten. - Vóor dag en dauw. - Door dik en dun. - Ditje's en datje's. - Van alles dubbel en dik hebben. - Dit is maar een gapen en gieten (gemakkelijk). - Glibberen en gabberen (zonder reden lachen). | |
[pagina 119]
| |
- Groen en geel. - Daar zal hen noch haan over kraaien. - Hij kwam hink en honkel aan (stijf of krom). - Hij wil hot noch haar (ongewillig, aan de voermanstaal ontleend). - Kant en klaar. - Hij gaat naar kerk noch kluis. - Kijven en krakeelen. - Kind noch kraai hebben. - Iemand buiten de deur zetten met kisten en kasten. - Klitsen en kletsen (met de zweep). - Klodderen en kladderen. - Spreken over koetjes en kalfjes. - Kort en klein slaan. - Voor kost en kleeren zorgen. - Kris en kras. - Iemand van lap en leer geven (een pak slaag). - Lief en leed. - Listen en lagen. - Lonken en liefoogen. - Lui en lekker. - Vergaan met man en muis. - Perk en paal stellen. - Van Pontius naar Pilatus sturen. - Met potten en pannen. - In rep en roer. - Rijden en rossen. - Schade en schande. - Schobben en schooien. - Slag om slinger vechten (hevig). - Dat gaat zonder slag of stoot. - Sloffen en sleffen (al slepende gaan). - Stijf en stom staan. - Taal noch teeken geven. - Vast en veilig. - Iemand nijpen tusschen vel en vleesch (bedektelijk berispen). - Visch noch vleesch zijn. - Het is altijd vuur en vlam. - Vrij en vrank. - Wankelen en weifelen. - Hij gaat door weêr en wind. - Hij weet van wijken noch wankelen. - In zulke handen wint en woekert het geld (groeit het aan). - Wisjes en wasjes. - Zuur en zoet. - Zuchten en zagen (ontevreden zijn). - Zwieren en zwaaien. - Zwoegen en zweeten. Eindrijmen. Blikken en flikkeren. - Bobbels en knobbels. - Brassen en plassen. - Dringen en wringen. - Drinken en klinken. - Hij kan gaan noch staan. - Garen en sparen. - Gedrang en geprang. - Gelapt en getapt, gelapt en getrapt (gansch versleten). - Met geld en geweld. - In geur en fleur staan. - God noch gebod ontzien. - Goed en bloed geven. - Hij komt aan zijn kost met habben en krabben (moeilijk). - In handel en wandel. - Zich verdedigen met hand en tand. - Daar bleef helder noch pelder of spelder over (niets). - Tegen heug en meug. - Van hoeten noch toeten weten. - Hoog en droog zitten. - Hotst het niet, dan botst het. - Hou en trouw. - Huis noch kluis hebben. - Jan en alle- | |
[pagina 120]
| |
man. - Kikken noch mikken. - Zich kunnen kleeden en reeden. - Knotteren en stotteren (lastig zijn). - Krinkelen en winkelen (bochten maken). - Land en zand koopen (rijk worden). -'t Is alles krank en mank. - Mikken en prikken, totdat ze gaan vliegen (de gelegenheid laten voorbij gaan). - Iets van naadje tot draadje uitleggen. - Naam en faam verliezen. - Met pak en zak vertrekken. - Met raad en daad iemand bijstaan. - Rapen en schrapen (gierig zijn). - Rooken en smoken. - Wij hoorden ruit noch muit (niets). - Schot noch lot betalen (niets). - Schrijven en wrijven. - Smeren en teren (smullen). - Stank voor dank. - 't Vriest steen en been. - Steen en been klagen. - Loopen langs stegen en wegen. - Met tijd en vlijt. - Vrij en blij. - De zaak zooals zij waait en draait. - Wasschen en plassen. - Wroegen en zwoegen (hard werken). - Daar blijft geen zierken of geen spierken meer over. - Altijd zot of bot zijn. - Zwieren en tieren. Halve rijmen. Dag en nacht werken. - 't Zijn al eindjes en tuitjes (stukjes en brokjes). - Ergens gewonnen, geboren en getogen zijn. - 't Is met den zieke halen en dragen (nu wat beter, dan wat slechter). - Iets volhouden bij hoog en bij laag. - Jokken en gekken. - Iets opeten met ooren en pooten (vgl. het allitteerende ‘met huid en haar’). - Met stukken en brokken. - Tusschen waken en slapen. Rijmlooze wederwoorden. 't Is uit en amen. - Iets voor een appel en een ei verkoopen. - Baas en meester zijn. - Iets achter banken en stoelen steken. - Begekken en bespotten. - Over berg en dal. - Op dag en uur. - Door deur en venster slaat de rook naar buiten. - Na lang dingen en bieden. - Iemands doen en laten kennen. - Hij is al lang dood en begraven. - Eenzaam en verlaten. - Eer en faam verliezen. - Hij wil noch eggen noch aarden (is ongewillig). - Door eksters en kraaien uitgescholden worden. - Eten en smullen. - 't Is gedurig gaan en komen. - Iemand bedreigen met galg en rad. - Gelaarsd en gespoord. - 't Moet altijd gelepeld en geboterd zijn (gepast). - Bij leven en | |
[pagina 121]
| |
welzijn. - Iemand kennen van haar tot pluim. - Vol haat en nijd zijn. - Daar zijn haken en oogen aan. - Hals over kop. - Met handen en voeten. - Have en goed. - Hij geeft om hel noch duivel. - Een leven, dat hooren en zien vergaat. - Een man van ijzer en staal. - Als kat en hond zijn. - Men moet kiezen of deelen. - Met koets en paard. - Het heeft kop noch staart. - Met kousen en schoenen in den hemel komen. - Lachen en boerten. - Iets wagen op leven en dood. - Mager en gezond. - Iemand man en paard noemen. - Bedorven in merg en been. - Moord en brand roepen. - Bij nacht en ontij. - Oud en wijs genoeg zijn. - Tusschen pot en glas spant de duivel zijn netten. - Proper en net. - Rust noch duur hebben. - Iemand snap en beet geven (bits antwoorden). - Slaven en wroeten. - Stellig en vast. - Vergaan tot stof en asch. - Loopen langs straten en wegen. - Op tijd en uur. - Verhuizen met tafel en bed. - Van toeten noch blazen weten. - Vast en zeker. - Met vedel en fluit. - Van iemands vleesch en bloed zijn. - Vloeken en zweren. - Vrede en peis (peis en vree). - Bij weêr en ontij. - Iets doen uit wrok en nijd. - Zang en dans, zang en spel. - Iemand niet kunnen zien of luchten (niet kunnen uitstaan). - Zonde en jammer. Tot de algemeene faktoren, die invloed op den spreekwoordenschat van ons volk hebben uitgeoefend, behoort zeer stellig het bijbellezen; ik noem slechts: ‘waar het hart van vol is, loopt de mond van over’; - ‘die een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in’ enz., zie b.v. Dr. E. Laurillard, Opgave en toelichting van spreuken en gezegden in de volkstaal aan den Bijbel ontleend (Amsterdam 1875), en C.F. Zeeman, Nederlandsche Spreekwoorden, spreekwijzen, benamingen en volksuitdrukkingen aan den Bijbel ontleend (Dordrecht 1877). Ook de invloed van Vader Cats en voorts van Betje Wolf, Aagje Deken e.a. is niet te onderschatten. Maar voor ons meer van belang dan het ontleende is het oorspronkelijke, meer dan het vreemde, het litteraire en kunstmatige, is het karakteristieke: wij bevinden, dat onze volks- en spreekwoorden | |
[pagina 122]
| |
en uitdrukkingen worden gekenmerkt door de eigenaardigheden van Frieschen, Saksischen en Frankischen volksaard, door vaderlandsche beroepen en bedrijven, door klimaat en gesteldheid van den bodem, door sociale invloeden van allerlei aard. Over het algemeen komt tot uiting een groote mate van praktisch-nuchter overleg, gepaard aan gulle trouwhartigheid. Bij de Saksers met hun gesloten halle-huis weerspiegelt zich vooral het berekende en terughoudende in de gangbare spreekwijzen van het gewest. Ik geef enkele voorbeelden uit Twente: 't Mot nen grooten sprekkert wezen, diê 't nen zwiêgert verbettert. In der tiêd, dat zich nen wiêsen bedenkt, kan zich ok nen gek bedenken. Met fiêne leu en stofreggen, door woj met bedroggen. Aj 'n ekster uutstuurt, krie 'j 'n bonte vogel weer in huus. Aj 't gat oetleent, möj oet de ribben schiêten (al te goed is buurmans gek). Leer um leer, kulst doe mij, ikke dij weer! Ai-j twee slimmen in de wan doot, komp ter altied wal een slimmen boaven. Vgl. Driem. Bladen III, bl. 48; enz. Maar ook, hoeveel innigheid en poëzie schuilt niet om den huiselijken haard onder het reuzendak van het halle-huis! Of is zij niet bij uitstek dichterlijk de uitdrukking, die men in Twente bezigt voor ‘als het wintert’: ‘as de witte bijen vleegt?’ Dit karakteristieke halle-huis vinden wij met al zijn onderdeelen in de spreekwoorden weer. Het dak: Doar is te völ dak op 't hoes (er zijn te veel luisteraars). De onderschuur: Wisse bis doe baas - in 't onderschoer as de hond er nig is (Denekamp). De hilde (zoldering boven den koestal): Asset eenmoal op de gaffele hef, krigget ok wol op de hilde. De haard: Ieder raakt de assche op ziênen kooken. - Den 't vuur schelt (mankeert), zoch 't in de assche. - An de pan sloan, dat 'n kettel der van rapt (grootspreken, ook wel lasteren). | |
[pagina 123]
| |
De gemoedelijke Graafschapper denkt bepaaldelijk aan het ekonomische voordeel, dat zijn haard met de ruime schouw hem biedt. Een voorn uitwerpen om een kabeljauw te vangen heet bij hem: ‘met een metwo(r)st noa een ziêje spek gooien.’ Het gelag betalen is ‘het haal schoeren’. Men lette voorts op de groote rol, die de huisdieren spelen in het Saksische spreekwoord: Wat hes door? ‘Niks’. Door kans de kat met doodvoeren. Der um hen drêjen as de kat um 'n gleuinigen pap. Ai-j de kat op 't spek bindt, dan wil het 't nich vretten. Alles moêst, wat van katten komp. Van 't hondengeleuve wezzen. 't Geet um as 't hondebiêten (op beurt). Zoo drok, as de hond, di zeuven tellers te likken hef. Armeleu ossen en riekeleu kinder bint vroo groot. Nauwverwant zijn de Drentsche en Groninger spreekwoorden. Wat Drente betreft; ‘eerst bijna ontoegankelijk, later opzettelijk buitengesloten, lang op zich zelf aangewezen’, hier hebben uiteraard tal van oude zegswijzen het leven kunnen rekken; zie Dr. J. Bergsma, Woordenboek bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen (Groningen 1906), I, passim, en voorts Drentsche Volksalman. 1839, bl. 185, 207 vlg. Veel poëzie mag men bij de stroeve bevolking der Drentsche veendorpen niet verwachten. Van iemand, die een blauwe scheen kreeg, heet het: ‘hij heeft het achterhek mede gekregen’; - iemand in gevaar brengen: ‘iemand het vuur op de hilde beuten’; - wie wil geven, maar liefst het geld in den zak houden: ‘hij wil poesten en houden het meel in den mond’; volgens schriftelijke mededeeling van zeer geachte zijde zou dit echter moeten zijn: ‘poesten en houden het meel in den zak’. Beteekenis: hij wil wel varkens houden, doch geen meel verbruiken; hij wil bij kleine hoeveelheden uit den meelzak nemen, er uit poesten of met den mond blazen, zóó weinig, dat de inhoud van den zak niet vermindert. Het gezegde betreft gierigaards. - De een is nog minder dan | |
[pagina 124]
| |
de ander vertolkt de Drentenaar: ‘huis is karnemelks borge’ (echter ook Veluwsch: Geldersche Volksalman. 1879, bl. 175). Typisch is vooral de zegswijze voor het begrip sterven: ‘de vork neerleggen’. Uit een eigenaardigen trek, dien wij ontmoetten in de Drentsche volksgebruiken, b.v. te Weerdinge, Emmen, Meppel en Hoogeveen, bleek, hoezeer de bijenteelt in die streken in eere staat (I, bl. 329, 336). Dit getuigt ook het spreekwoord. Hoe meer voorspoed, hoe meer onwilligheid, kleedt men gaarne in dezen vorm: ‘hoe meer de iemen winnen, hoe helliger zij binnen’; - hoe meer werk, hoe meer verdienste, luidt: ‘hoe meer werk, hoe meer honig’; - wie wil verdienen, moet vaak het zure voor lief nemen: ‘die honig wil likken, moet lijden, dat de bijen hem steken’. Bij de Groninger spreekwoorden en zegswijzen ontwaren wij vooral een gezond en typeerend realisme. ‘As-te Grönnegers 't lief vol (h)ebb'n, goan ze vot’, klinkt wel wat erg prozaisch. Maar ook ethisch-hoogerstaande spreekwijzen zijn niet zeldzaam, als: ‘'t is nou oart, moar 't zal wel voart wor'n’, gezegd van iemand, die in overmoed, uit overvloed geboren, versmaadt wat hij later zal moeten missen. Kerngezond van geest en taal, en gehard van lijf en leden, zóo zijn de echte Grönnegers: ‘frisch weer zegg'n ze nog, al klappertann'n ze van koalle’. Vgl. Driem. Bladen VI, bl. 118. Het besliste, vastberadene, stugge Friesche karakter uit zich in den stelligen, gedrongen vorm der Friesche spreekwoorden. Ook vindt het zeemanswezen zijn weerklank. Der iz modder oonne kloet (als de kloet veel gebruikt wordt, valt heel wat schoon te maken, dus: hier valt heel wat zuiver te maken. Ook wel gebruikt, als een jongen een meisje met geld trouwt). Teecken je dij kaets (aan het kaatsspel ontleend: onthoud dit wel). It is better te sparjen mei brea (brood), as sonder brea. Hij makket schien fjild (hij maakt het veld schoon, verkoopt ontijdig, is een verkwister). It giet oer koarren in klampen (het gaat alle maten te buiten, | |
[pagina 125]
| |
eigenlijk gezegd van het water, dat bij storm langs vele wegen het schip binnendringt). Hâd je mar dom, den ben je frij fen pompen. Dij het ien swiere boppelest (hij zeilt met een te zwaren bovenlast; wordt ook gezegd van iemand, die beschonken, die ‘topzwaar’ is). Az de schippers sijllen, schoftjen se neat. Al tijden isser op sijn afterschip (hij komt altijd te laat). Aade tiercken (kerken) habbe tioestre glesfinsteren. - Typisch om hun gedrongen kortheid zijn nog: Quaelck won, quaelck spon (kwalijk gewonnen, kwalijk gesponnen). Aad jold, aad hea, aad brae stiet ien wol to stae (oud goud, hooi, brood komt iemand wel te stade). It hea op, in de kou dea (het hooi op en de koe dood, d.i. als de man sterft, is zijn goed opgeteerd). Hij kin doeke noch swimme (hij kan duiken noch zwemmen, weet zich niet aan te passen, is maatschappelijk onbruikbaar). Sa scheper, sa hoen (zoo schaapherder, zoo hond).
Hoe meer wij nu de zee naderen, westwaarts, in de richting van onze Hollandsche en Zeeuwsche laaglanden, waar het Friesch element zoo duidelijk valt waar te nemen, hoe meer de taal het afgepaste en stugge karakter verliest, hoe soepeler en smijdiger zij wordt in klank en uitdrukking. En toch waait ons krachtiger de frissche zeewind tegen en vindt het zeewezen een ruimer vertegenwoordiging. De volkstaal krijgt hier veeleer den stempel van eenigszins ruwe hartelijkheid, als van zeelieden, die den voet aan wal zetten; maar zij blijft frank en vrij, zonder slinkschheid en kronkelwegen, lijnrecht als de slooten en kanalen, die de polders talloos doorsnijden. De spreekwoorden der kultuurtaal zijn doorgaans van Hollandsche afkomst en het loont de moeite zich te overtuigen van den invloed, dien water en scheepvaart op onze spreekwoorden en zegswijzen hebben uitgeoefend. Moge een ander oordeelen, dat men het ijzer moet smeden, als het heet is, de Hollander beweert, dat ‘men moet | |
[pagina 126]
| |
zeilen, terwijl de wind dient.’ Maakt iemand veel verteringen, dan ‘haalt hij zijn zeil in top’; versukkelt hij zijn tijd, dan ‘gaat hij met de laatste schepen onder zeil’; inslapen is ‘onder zeil gaan’; toornig opstuiven ‘met opgestoken zeilen komen aanzetten’; bedaren is ‘het zeil inbinden’; en verder: ‘stijf onder zeil zijn’; - ‘achteruit zeilen’; - ‘klein zeil voeren’; - ‘zeil op iets maken’; - ‘een oog in 't zeil houden’; - ‘alle zeilen bijzetten’; - ‘iemand in de zijde zeilen’; - ‘met een nat zeil loopen’; - ‘langs den wal zeilen’; - ‘met zeilen voor den mast liggen’; - ‘bakzeil halen’; - ‘in iemands zeilen waaien.’ Ook bij huwelijksbeschouwingen speelt het zeil een voorname rol. ‘Een vrouwenhaar trekt meer dan een marszeil’, meent men; en wil het geval, dat een vrouw voor een man niet past, dan luidt de uitspraak: ‘dat is geen zeil voor dat schip.’ Laat ik nog enkele scheepstermen en zegswijzen in herinnering brengen. ‘Iemand aanklampen’; - ‘iemand afschepen, aftakelen, van bakboord naar stuurboord zenden’; - ‘iemand aan boord klampen, op sleeptouw nemen, in 't vaarwater zitten, een steek onder water geven’; - ‘het anker lichten, laten vallen’; - ‘roeien met de riemen, die men heeft’; - ‘tegen den stroom oproeien met de riemen die men heeft’; - ‘tegen den stroom oproeien’; - ‘in het riet sturen’; - ‘met de nachschuit komen’; - ‘leelijke streken op zijn kompas hebben’; - ‘aan het roer zitten’; - ‘de vlag strijken’; - ‘bijdraaien’; - ‘de huik naar den wind hangen’; - ‘voor de haaien zijn’; - ‘naar wal sturen’; - ‘kant noch wal raken’; - ‘aan lager wal zijn’; - ‘de beste stuurlui staan aan wal’; - ‘oude schepen blijven aan land’; - ‘uit-kaaien’; - ‘iemand aan den dijk zetten’; - ‘op 't droge zitten.’ Luide spreekt ook het visschersbedrijf. ‘Visschen, terwijl het water blond is’; - ‘een schelvisch uitwerpen, om een kabeljauw te vangen’; - ‘een visch (snoek) vangen’; - ‘visch moet zwemmen’; - ‘geen vin verroeren’; - ‘in troebel water is het goed visschen’; - ‘glad als een aal’; - ‘iemand aan zijn angel krij- | |
[pagina 127]
| |
gen’; - ‘geld (boter) bij de visch’; - ‘aan den haak slaan’; - ‘achter het net visschen’ - ‘het neusje van den zalm.’ Maar wie het Hollandsche landschap kent met zijn eindelooze, malsche weidevlakten, zijn slooten, zijn knotwilgen, zijn windmolens, zijn prachtig vee, begrijpt, dat nog andere tonen in de spreekwoorden der bevolking tot uiting moeten komen. Op den heerlijken wintertijd met zijn nationaal ijsvermaak wijzen uitdrukkingen als: ‘het ijs breken’; - ‘zich op glad ijs wagen’; - ‘op oud ijs vriest het licht’; - ‘over ijs van éen nacht gaan’; - ‘beslagen ten ijs komen’; - ‘een scheeve (rare) schaats rijden’. Betrekking op den veestapel hebben: ‘de koe bij de horens vatten’; - ‘de koetjes loopen in mijn weiden’; - ‘zijn koetjes op het droge hebben’; - ‘over koetjes en kalfjes praten’; - ‘als de kalveren op het ijs dansen’; - ‘oude koeien uit den sloot halen’. Belangrijk is vooral de zegswijze ‘veel koeien, veel moeien’, niet slechts, omdat hier moeien bewaard is gebleven, het meervoud van moeie ‘moeite’, vergelijk het Hoogduitsche Mühe, maar meer nog, dewijl het vermogen in rijkdom aan vee berekend wordt. Holland is ook het land van de windmolens: ‘dat is wind op zijn molen’; - ‘de molen is door den vang’ (de zaken loopen verkeerd); - ‘hij heeft een slag van den molen weg (beet); - ‘hij loopt met molentjes’. Maar Holland is vooral het waterland, ‘door den mensch ontwoekerd aan de zee,’ schrijft bewonderend Edmondo de Amicis, ‘een kunstland, door de Hollanders gewrocht, in stand blijvend, omdat de Hollanders het behoeden, verdwijnend, wanneer de Hollanders het prijs gaven.’ Bevat het spreekwoord ‘die 't water deert, die 't water keert’ niet heel wat volkswijsheid en historíe? Hier wordt het Hollandsche volk geteekend in zijn strijd met het vochtige element. Oudtijds moest, luidens dit spreekwoord, zich ieder tegen het water verdedigen, zoo goed hij kon. Het water te keeren, was aan ieders initiatief overgelaten, en niet zelden liepen de afzonderlijke belangen uiteen: het was de periode van het partikularisme. Maar de kracht van den enkeling bleek aldra | |
[pagina 128]
| |
onvoldoende tegen het geweld van storm en vloed. De noodzakelijkheid, bij gemeenschappelijk gevaar het water terug te dringen of af te leiden, eischte onverbiddelijk vele handen, ja eischte gemeenschappelijk handelen en deed de persoonlijke belangen terugwijken. Aldus leerden onze voorouders met kracht, uit eendracht geboren, te handhaven het erfdeel hunner vaderen. - Wat zal nu in verband met deze ontwikkelingsgeschiedenis de beteekenis zijn van dat andere spreekwoord ‘Gods water over Gods land (akker) laten loopen’? De oorspronkelijke zin kan m.i. niet zijn een laf en lijdelijk toezien, maar, na volbrachten plicht, kalme berusting in Gods wil. En vooraleer het Nederlandsche volk die vrome, niet loome berusting verliest, kan er nog heel wat water door den Rijn, de Waal, de Maas, de Schelde loopen. Het water leerde ons volk arbeidzaamheid en zindelijkheid tevens; immers het steeds en aldoor weer schuren van huisraad en ander koper- en ijzerwerk vindt zijn oorzaak in de vochtigheid van het klimaat. Arbeidzaamheid en zindelijkheid zijn een tweeling-karakter-trek onzer natie, een trek, die zijn oorzaak vindt in het vochtige element en zoo voortreffelijk, kort en krachtig, belichaamd wordt in het spreekwoord, dat wij het Hollandsche zouden willen noemen bij uitstek: Rust Roest. - En mag ik voor Zeeland in het bijzonder nog eens herinneren aan het welverdiende: ‘goed rond, goed Zeeuwsch.’ Bij de zuidelijke Franken, in Brabant, Limburg, de Lijmers, de Overbetuwe, het Land van Maas en Waal en het grootste deel van België, wordt de spreekwijze losser en levendiger, vertoont zij meer sprankelend vernuft en humor, meer kleur en poëzie. Wij trekken ons nu van de zee terug en gaan door het wuivende graan en de geurende boekweitvelden, langs de blonde oevers van Maas en Schelde, of door het zonnige, lachende heuvelland langs moeizame kronkel-paadjes, of over de eindelooze, golvende Brabantsche wegen. Wellicht ontmoeten wij op onze wandeling een vroolijke verhuispartij, of een bruiloftsstoet met vedel en trom, of zijn wij getuigen van den fieren uittocht eener zelfbewuste schuttersgilde naar het feestterrein, of | |
[pagina 129]
| |
mogen wij aanzitten aan een welvoorzienen kermisdisch. Want gulle gastvrijheid viert hier hoogtij, en evenzeer gulle vroolijkheid, ja uitgelatenheid, terwijl jolige scherts de overvloedige gerechten rijkelijk kruidt. Hoe spiegelt zich dit drukke, landelijke, feestelijke leven in spreekwoorden en zegswijzen: Alles op tiêd en bookeskook (boekweitkoek) in den herfs.Ga naar voetnoot1) Hê it, dette zweit, en hê werk, dette kald wuurd. Hê hêt de paplêpel weggelag (is gestorven). Wie doller gebrouwe, wie bêter beer (hoe lichter men de zaak opvat, des te meer valt zij mee). Den bessem oêtstêke (zie I, bl. 315). Beer van Paters vêtje. Beer op melk verhaampt zich neet (verdraagt zich niet). Op de foekepot speule (lawaai maken, zie I, bl. 170). Geine gek van Sint Merte make (niet overdrijven, heeft betrekking op het Sint Maartensfeest). Hê is good gelaaie (heeft veel gedronken). Det geit door 't getuug hêr (gaat te ver). Hê is van naat holt gemak, van de nate gemeinte, lös (lust) zie naat. Bȯtermelk is boere-medesien. Van eine kale kermis toês kome. Achterum is 't kermis. Achter mienen rök is 't kermis. Lache wie (as) 'ne kermishȯnd. Zoeë zinge ze neet, as ze van Kêvelêr kome. Gein schutterie zonder keuning. Drij moal keuning is keizers rech. Koeël is good ête, maar dan mȯt 't verke der door loupe. Land bemiste lieët zich neet foppe. Lekker is gouw de kêl aaf. | |
[pagina 130]
| |
Eine lintworm in 't liêf hebbe. Melk is beer veur de jȯnge, beer is melk veur de alde. Ik bin 't meug (moe) wie kalde pap. Moos is geine spekkóok. 't Zoeë drök hebbe as de pan mit Vasteloavend. Ein ploog (ploeg), die werk, roes neet. De ploogestert stik (steekt) um door de bȯks oêt. 't Geit um zoeë dun as pȯmpwater. Hê lieët reube good moos zien. Hê hêt 't spek hoeëg hange. Det is zoovuël as 'n vleeg in 'nen brouwkêtel. Eine mȯnd hebbe as 'n woafelpan. Zoolang de vogel op de mas (mast, schietboom) steit, maag me der noa scheete. Pêrstand (paardentand) en vrouwehand mȯte noeëts stil stoan. Einen in de wan kriege, mit eine wanne (met iemand sollen). Van ei joar mȯt me de ploog neet aan de wand hange (als 't een jaar tegenvalt, moet men nog niet moedeloos worden). Zoeë zak, zoeë zoatgood (zoo ouders, zoo kinderen). Waat m'n aan 't verke voort, krieg m'n aan 't spek truuk. Alles vergeit, behalve de koestert, dê blief altiêd achter. Geliêk vieë lek zich gêr. Nȯw is de bȯk vet! Det is gei klein beer (dat is geen smaldoek). Ermeluus pannekeuk en riekeluus krengde (ziekte) ruuk me wiêd. Eine vilderhȯnd, ein halversdochter (pachtersdochter), en ei meulepêrd, - zien veur 'nen boer niks wêrd. Kald beer zit werm blood. Hê is 'nen dröpkeshèlige, dê in alle herberge verierd wuurd. Hê hêt de plaat um (ziet er deftig uit, als een schutterskoning). Hê hink mier aan de vaan as de ganse brȯnk wêrd is (bronk is hier de gilde-optocht). Hê hêt zien bein mit muggevet ingesmêrd (om te dansen). | |
[pagina 131]
| |
Den eine speulman is den andere ein deuntje schüldig. De letste man de zak ophalde (tot het laatst blijven). Hê hêt de vogel aaf.
Maar men zou verkeerd doen, met te meenen, dat de Zuidnederlandsche spreekwoorden zich uitsluitend bewegen op het terrein van spel en scherts en feestgelag, met het landleven als ondergrond. Kent gij spreekwoorden, die in diepen levensernst kunnen wedijveren met dat hoog-ernstige: ‘Groeëter is 't leid, det gevare (gereden), as det gedrage wuurd’? Kent gij er, die het in warmte en innigheid kunnen halen bij dat gevoelvolle: ‘Al is de mooder nòg zoeë erm, ze dek (dekt) toch werm’? Zeer veelvuldig zijn ook de spreekwoorden en zegswijzen van religieuzen aard, bepaaldelijk die tot het Roomsch-Katholieke geloof in zekere betrekking staan. Tot deze laatste groep behooren: Hê is in Roeëme gewês en hêt de Paus neet gezeen. Me mȯt de kerk in 't midde loate. Doa is gei kerkske zooë klein, of ter duvel bouwt zich ei kapelke dernêve. Pastoeër zêgent zich zelf 't iers (eerst). Pastoeër deut gein twieë misse veur eí geld. Rêgent 't op de pastoeër, dan druubdet (of: druubbet) op de köster. Hê steit doa wie 'n Poaskers (stijf-deftig). Me mȯt eeder hellige ziene was (kaars) gêve (men moet ieder geven, wat hem toekomt). Ein hieël litanie schöld op zien rêkening hebbe. Waat 'n kruuts - geí (geen) kruuts! Hê hêt den ȯferstok gevêg. Eemand zien evangelie, de ach zalighede lêze. Zich eine stoal in den hemel verdeene. Hê hêt eine kop wie eine Karthuzer. Têge de klippe van de hel aan (met de uiterste krachtsinspanning). Me mot O.L. Hieër neet noa de ouge wille stêke. | |
[pagina 132]
| |
Hê zuuter oêt as 't ieëwig lêve. Hê zuuter oêt as 'n bedrökte Magdalena.
Maar ik sprak daar zoo juist van spreekwijzen, die een beslist Christelijk volkskarakter openbaren, en ook deze zijn niet gering in aantal. Ik noteer de spreuken weer, voor de eenvormigheid, in het Venloosch dialekt; ik wensch echter uitdrukkelijk op te merken, dat zij algemeen-Zuidnederlandsch zijn. Waat Gold wilt behalde
Zal verheite (verheeten) noch verkalde
klinkt het met kalme berusting. Kan het anders? Als iemand zijn werk begint, zegt hij: ‘In Gods naam’. Soms klinkt dat: ‘In Gods-naam: des neet gevlook’. Vertelt hij van zijn voornemens voor de toekomst, dan zal hij nooit verzuimen er bij te voegen: ‘As God bleef’ (als 't God belieft). Verricht hij het een of ander goed werk, dan doet hij dat ‘ter iere Goads’ of ‘om Goads wil’. Wil hij met aandrang iets vragen, dan zegt hij ‘Ik bêj dich um Goads wil.’ Met elk goed werk weet hij, dat hij verdient ‘eine Godsloeën.’ En slaagt hij in een zijner ondernemingen, heeft een moeilijk werk ten einde gebracht, ontvangt hij een gunstige tijding, dan volgt een hartelijk ‘Goddank’. ‘God loeënt ȯch’, zei vroeger de kerkmeester voor elk centje, dat in de schaal gelegd werd bij zijn rondgang door de kerk. ‘God loeënt ȯch’, zegt thans nog de arme, als hij een aalmoes krijgt aan de deur. Maar komt de arme om een aalmoes bij iemand, die niets te geven heeft, dan zegt deze: ‘God wil ȯs helpe’. Of hij hiermede te kennen wil geven, dat hij zelf geholpen moet worden? Gaat iemand op reis, dan luidt het nog vaak ten afscheid: ‘Gank, det dich God bewaar!’ En spreekt men over een afgestorven maag of vriend, dan blijft diens naam wel zelden zonder de bijvoeging ‘zaliger gedachtenis’, of ‘God gêf um den hemel’, of ‘God truës zien zieël’. | |
[pagina 133]
| |
Meer bepaaldelijk in Vlaanderen hoort men nog: ‘Vree is God mee’; - ‘God beschikt over nacht’; - ‘geef God geen beschimmeld brood’; - ‘God geeft de koe, maar niet bij de hoornen’, d.w.z. de mensch moet krachtig meewerken en de handen uit de mouw steken; - ‘'t is alles goed wat God wil’; - ‘men moet God naar de oogen zien’; - ‘ik was liever zijn rozenkrans, dan zijn paard; - ‘als de eene bedelaar den andere iets geeft, dan lachen de engelen in den hemel.’ Het geestige, boertige van het Vlaamsche spreekwoord blijkt vooral uit verzamelingen als die van A. De Cock, Spreekwoorden en zegswijzen over de vrouwen, de liefde en het huwelijk, in Volkskunde XI-XX (ook afzonderlijk uitgegeven). Verder: A. De Cock, Spreekwoorden en zegswijzen, afkomstig van oude gebruiken, in Volkskunde IX-XVII; Spreekwoorden, zegswijzen en uitdrukkingen op volksgeloof berustend, in Volkskunde XIX - (onvoltooid); enz. Vele van deze spreekwoorden vinden wij op de Veluwe weer, in zoo menig opzicht met het zuidelijk volksgebied verwant. Vooral tal van spreekwoorden en zegswijzen, die op den akkerbouw en het akkerleven betrekking hebben, zijn gemeenschappelijk. ‘Anspan kriigen’ heeft te Uddel de beteekenis van een maat, een makker, een medehelper krijgen. Zeer eigenaardig, vooral ook met het oog op het Veluwsche landschap, is de zegswijze: ‘met den plaggen-wagen komen’, d.i. geen aanzoek gekregen hebben. Als een boerendeern, bij gelegenheid van de kermis, geen vrijer gehad heeft en ze komt ook zonder jongen thuis, dan is ze ‘met den plaggenwagen weergekomen’, en dan moet ze ‘den volgenden dag de speken (spaken) gaan opzoeken’.
Het spreekwoord neemt een eigenaardigen vorm aan in de apologische spreuk of exempel-spreuk. Deze legt een ervaringsbeginsel of ook maar een gewone zegswijze, aan een mensch, die zich in een onverwacht kontrasteerende, ongewone situatie bevindt, in den mond, of nog komischer, aan een dier, en ontwikkelt aldus een | |
[pagina 134]
| |
groote komische kracht. Zoo b.v.: ‘Alles met mate, zei de snijder, en hij sloeg zijn wijf met den ellestok’, een gezegde, ook in het buitenland ruim verbreid. - ‘Elk zijn meug, zei de boer, en hij at vijgen’. - ‘Alle beginselen zijn moeilijk, zei de boer, toen moest hij de koe bij den staart in den stal trekken’. - ‘Dat heeft geen zwarigheid, zei de bakker, toen woog hij het brood te licht’. - ‘Alle baten helpen, zei de wolf, en slikte een mug af’. Twente: Dat is 'n ander keurn, zèj de muller, en hê beet in 'nen moezenköttel. Salland: Alles is maar een weet, zèj de boer, en hi bloazen met z'n gat de lampe uut. Groningen: Das-t-er aine zunde staine, zee de oeling, dou vradd'e en slakk op en mainde, dat 'n proeme was. Limburg: Waat nȯw gezȯnge, zach de köster, doe stond de kerk in brand. Getroffe, zach de jȯng, doe smeet hê zie vader en oug oêt. Alles is maar gewuënte, zach den bekker, doe vêgde hê mit de kat den oaven oêt. - Men vindt ook tweeledige. Zoo b.v. Limburg: Det is aangebrand, zach de vrouw, doe de jȯng wat in de bȯtermelk vȯnd. - Aangebrand, hêt det ouk bein? zach de jȯng, en heel (hield) eine mölder in de huëchte. Nu zijn juist deze apologische spreekwoorden voor ons van groote waarde, omdat zij getuigenis afleggen van de wijze, waarop bepaalde maatschappelijke personen of standen denken en spreken, al dingt het luimige karakter dezer volksgezegden op de waarheid der opvatting heel wat af. De Boer. Alles heeft zijn inzicht, zei de boer, en hij keek in zijn muts. Daar zal een bakkie theewater op smaken, Dominé, zei de boer, en hij had zijn vrouw begraven. Dat is een groote wetering, zei de boer, en hij zag de zee. | |
[pagina 135]
| |
Dat is een schoone vondst, zei de boer, en hij spleet een zwavelstok in zestienen. Ik deug niet in de huid, zei de boer, toen hij op sterven lag, en hij sprak de waarheid. Ik ga eens zien, of mijn familie slaapt, zei de boer, en hij keek in het varkenskot. Ik houd niet van hangen, zei de boer, maar ik moet wel. Eendracht maakt macht, zei Teunisboer, en hij kocht een drachtig varken. Het Besje. De jeugd wil er uit, zei het besje, en zij reed op een bezemstok. De onderdrukten hebben het hard, zei besje, en zij zag een luis knippen. Het is de jonkheid, zei besje, en toen speelde een zeventiger met buitelmannetjes. Zuinig, zei besje, lekker is maar een vinger lang. Zuinig, zei besje, de boter is duur. De Vrouw. Het overleggen is 't al, zei de vrouw, en zij braadde het spek in de boter. Zij maken den bokking hoe langer hoe kleiner, zei de vrouw, en ze zag sprot liggen. Daar kom je kaal van af, zei de vrouw tegen haar man, en hij kwam van den barbier. De Man. Alle ding laat zich eten, zei de man, en hij at garnaal en krabben. Het oog wil ook wat hebben, zei de man, en toen sloeg hij zijn vrouw een blauw gezicht. De Knecht. Ik en mijn baas hebben de zolder vol hooi liggen, zei de knecht, en hij was blij als hij zijn weekgeld kreeg. De Meid. Als ik eens vrij man word, zei de meid, dan eet ik ieder dag gort met rozijnen. Die ligt op zijn uiterste, zei de meid, en zij zag een botertonnetje, dat tennaastenbij leeg was. | |
[pagina 136]
| |
De Dief. Alle beginselen zijn zwaar, zei de dief, en voor de eerste maal stal hij een aambeeld. Ik moet er meê wezen, zei de dief tegen het loopende volk, en hij reed naar de galg. Kwaad gezelschap, zei de dief, en hij ging tusschen den beul en een monnik naar de galg. De Ambachtsman. Goed overleg is het halve werk (of ook: dat heet eerst prakkezeeren), zei de broddelaar en hij zette den lap naast het gat. Wat duurt er eeuwig, zei de metselaar, toen had hij een oven van Friesche turf gemetseld. Een handwerk heeft een gulden bodem, zei de wever, en hij zat op een hekel. Al naar het valt, zei de schipper, en hij gooide zijn knecht over boord. 't Is een vette buit, zei de visscher, en hij haalde een walbaars op. Alle vrachtjes lichten, zei de schipper, en hij smeet zijn vrouw over boord. - Ten slotte nog enkele voorbeelden ter verluchting van het apologische dieren-spreekwoord. Laat de dooden rusten, zei de arend tot de raaf, en hij verslond een levende duif. Hou je gemak, zei de havik, toen hij de duif plukte. Wij scheiden zóo niet, zei de haan tegen de pier, en vrat ze op. Scheiden is bitter, zei de hond, toen was hem de haas ontloopen. Goeden dag samen, zei de vos, en hij kwam in het ganzenhok. Alle ding daar het behoort, zei het varken, en het kroop in de geldkast. Kort beraad, goed beraad, zei de wolf, en hij hapte naar het schaap, dat hem ontsnapte. Gelijk bemint zijns gelijk, zei de luipaard, en hij verslond een bonte kraai. Dat is leelijk, zei de uil, en hij bekeek zijn jongen. | |
[pagina 137]
| |
De druiven zijn zuur, zei de vos, toen hij er niet bij kon. De apologische spreuk dient ook ter nadere karakteriseering van bepaalde volksgroepen. Zoo b.v.: Aardig Vlaamsch, zei de Wale, en hij las Latijn. Vive la vink, zei de Wale, en hij had een uilenjong in zijn slagmuite. Zie Kirghbijl ten Dam [J.A. Alberdingk Thijm], Vaderlandsche karakterschildering in onze spreekwoorden, in De Dietsche Warande IV, bl. 213 vlg.
Bij het bepalen der psychologische waarde van het spreekwoord dient men vooral te letten op oorsprong en ontwikkeling of vervorming. Zoeken naar den oorsprong beteekent zoeken naar den oudsten, niet naar den ‘waren’ of ‘eigenlijken’ vorm. Want de volksspreekwoorden behooren tot de levende taal- en begrips-organismen, die steeds nieuwe groeikracht vertoonen en immer nieuwe loten uitschieten, welke dan met evenveel recht groeien in de vrije lucht en ópranken naar het licht als de oude moederstam. Om nu zekerheid te krijgen omtrent den oorsprong, dient men vooral niet te veel af te gaan op de innerlijke waarschijnlijkheid, maar de beste methode is, den taal- en voorstellingskring, de sociale groep op te sporen, waarin de uitdrukking het best past en waar zij zonder beeldspraak is. Dit is b.v. het geval met de uitdrukking ‘op zijn eigen houtje’, aan de zeemanstaal ontleend, waar ‘zijn eigen hout’ inderdaad in de beteekenis van ‘schip’ gebruikt werd. ‘Op 't zift (of zicht) komen’ is aan de landbouwtaal ontleend, en wel aan het schoonmaken (zeven) van de tarwe. Als er veel tarwe door de zeef valt, dus als er veel kleine korrels in zijn, valt ze tegen: zie Den Eerzamen, De Nieuwe Taalgids XIV, bl. 248; A. Beets, Driem. Bladen XXII, bl. 73 vlg. Maar aldra verlaat het spreekwoord zijn oorspronkelijk milieu en fladdert in velerlei gedaanten rond heinde en ver. Somtijds heeft opzettelijke nieuwvorming plaats, zooals in de uitdrukking van Busken Huet: ‘Gods water over Gods akker laten kabbelen’; | |
[pagina 138]
| |
maar Huet schreef geen volkstaal. Verreweg de meeste vervormingen zijn onbewust. Zij berusten op klankassociaties, als: ‘dat loopt de spuitgaten uit’, voor ‘de spuigaten’; - ‘over éen kant scheren’, voor ‘over éen kam scheren’; of ook op begripsassociaties. Zoo schrijft de Vooys in zijn artikel ‘Een principiëele opmerking bij het etymologiseeren van spreekwoorden en spreekwoordelike uitdrukkingen’ in De Nieuwe Taalgids IX, bl. 178 vlg., waar hij deze geheele materie zoo voortreffelijk behandelt: ‘Voor een heet vuur staan zal waarschijnlijk eerst een soldaten- of matrozenuitdrukking geweest zijn, maar het “hete vuur” kan nu heel goed het beeld van een bakker, een glasblazer of een kok suggereren. Men kan in een dergelijk geval wel uit de oudste plaatsen het oudste - desnoods het “oorspronkelike” - beeld trachten te vinden, als men dat maar niet als het “echte” of “eigenlike” tegenover de latere “onechte” of “verbasterde” stelt. Feitelijk is de uitdrukking, ondanks de gelijkheid van klank en betekenis, iets anders, iets nieuws geworden. De vernieuwing gaat zich uiterlik openbaren, als er wijziging in de woorden het gevolg van is.’ Zoo dacht men bij de uitdrukking ‘de bom breekt uit’ aanvankelijk aan een vat, waar de bom (de spon) uitspringt. Maar door de klankgelijkheid van dit bom met bom ‘kogel’ heeft zich weldra een ander beeld in de plaats geschoven, en in verband hiermee werd uitbreken vervangen door barsten, losbarsten of springen. Hier heeft het gewijzigde beeld ook de geheele beteekenis doen veranderen. De oude beteekenis ‘het geheim is uitgekomen’ is geweken voor ‘er is een beslissende uitbarsting gekomen’. Het volk heeft dus een geheel nieuw spreekwoord gewrocht, zoowel wat beteekenis als wat vorm betreft. Dit feit is van belang voor de psychologie van het volksleven, maar ook voor de historie der kunstvormen, waarin het volk zijn gedachten en gevoelens pleegt en weet te kleeden. Die vormen zijn ook lokaal gekleurd, niet alleen door de sociale, maar ook door de ekonomische, de geographische, de ethnische geaardheden en toestanden. ‘Er moet nog veel water door de Maas vloeien’, wordt elders: door de Waal, den Rijn, de | |
[pagina 139]
| |
Schelde, de Leie, de Demer enz.; - ‘een schelvisch, een spiering uitwerpen om een kabeljauw te vangen’, wordt in Limburg: ‘een avel uitwerpen om een snoek te vangen’, en in het Oosten van ons land: ‘met een metworst naar een stuk (zijde) spek gooien’. Het Hollandsche: ‘zoo oud als de weg naar Kralingen’, luidt in Limburg: ‘zoo oud als de weg naar Keulen, naar Aken, naar de Peel’. Het Drentsche spreekwoord: ‘Armelui's ossen en rijkelui's kinder zijn gauw groot’, heeft in Limburg den vorm: ‘Ermeluus holt is gauw gehouwe en riekeluus kinder zien gauw getrouwd’.
Tot de kunstvormen van de volkstaal behoort ook de volksluim, die zich vertoont in de grilligste gedaanten. 1. Zeer veelvuldig zijn de woordspelingen op plaatsnamen, waarvan ik hier enkele staaltjes laat volgen. Ook gefingeerde namen vindt men er bij. Naar Molleghem zijn; naar 't Piereland zijn (dood en begraven zijn): Vlaanderen; - naar Piepenbroek zijn: de Veluwe. Bleijenbeek (bij Afferden) gaat voorop (een blij lijk). Well is Well, maar in alle huizen is het niet Well: Limburg. Te Wellerlooi
Daar zingen de veugelkes zoo mooi.
Te Well ook wel,
Maar niet zoo mooi als ín in de Looi.
Naar Boxmeer gaan (zijn beurs trekken, zinspeling op het woord boks ‘broek’). Van Lekkerkerk zijn. Een mond opzetten zoo wijd als Montfort. 2. Plaatsnamen in luimige gezegden zonder woordspeling. Zoo lang als Elmpt (een lang Duitsch dorp op de Limburgsche grens). Een gezicht zetten zoo lang als Posterholt. Zoo breed als Geilenkirchen: Sittard. | |
[pagina 140]
| |
Hij is te Ool nog niet over! (gehucht bij Roermond). Hij komt van de Merumer markt: Roermond. Hij is een uit de Maaseyker vier uitersten (d.i. ‘lui, lekker, kaal en hoovaardig’). Dat ligt tusschen Maastricht en Allerheiligen (nergens). Van Bommel tot Den Bosch (volop). Van Helmond komen (drukte maken). Naar Zuidbroek gaan, zegt men te Hoogezand voor ‘een dutje doen’; te Venloo heet dit: ‘naar Tegelen gaan’, enz. Men noemt natuurlijk steeds een naburig dorp. In Friesland hoort men wel eens ‘naar Bakkeveen gaan’. Ik ga naar Sebaldeburen apen drillen (als de Groninger niet wil vertellen, waar hij heen gaat). Een boterham, waardoor men Maastricht kan zien. Op Kessenicher veêren slapen: Belgisch Limburg. Altijd hooger, als het orgel van Gangelt: Sittard. Op de Akkerstraat (buurt van Hoensbroek) bakt men de koek maar aan éen kant (de huizen liggen slechts aan éen kant van den weg). Hetzelfde zegt men b.v. van Buggenum (L.) en Oudeschild (Texel). Iemand naar Geelbroek (tusschen Beilen en Assen), naar den Kollenberg (Sittard), naar den Heksenberg (Heerlen), naar de Mookerhei wenschen. Zonder weêr als te Baardegem (of: als te Grathem). Van beide plaatsen wordt verhaald, dat de pastoor van den preekstoel afkondigde: als het de volgende Zondag géen weêr is, trekt de processie niét (uit). Een Beversche maat schenken: het glas boordevol schenken. Zie nog: Oostvlaamsche Zanten IV, bl. 23 vlg. In den volksluim heeft de Jood zijn eigen plaats: in spreekwoorden, zegswijzen, spotnamen, spotrijmpjes, spotvertelsels enz. Zie J. Cornelissen, Nederl. Tijdschr. voor Volkskunde XXVIII, bl. 103 vlg. | |
[pagina 141]
| |
3. Spotrijmpjes op steden en dorpen. Oostergoo het land,
Westergoo het geld,
De Wouden het verstand,
De Steden het geweld.
_____ Dokkum is een oude stad,
Een oude stad boven maten,
Daarom verkoopt men anders niet
Als taai en ook garnaten.
_____ De Amelander schalken,
Die stalen eens drie balken
's Avonds in den maneschijn,
Daarom zal 't hun wapen zijn.
_____ Neêr-Langbroek
Die schrale hoek!
Daar wonen niets dan edellui
En bedellui,
Ridders
En broodbidders;
Daar staan anders niet als kasteelen en nesten,
Sterkenburg is het beste.
_____ Deventer is een koopstad,
Zutfen is een loopstad,
Lochem is nog wat,
Maar Borkeloo is een hondegat.
| |
[pagina 142]
| |
Amsterdam ligt aan het IJ,
Monnikendam, daar wonen wij;
Edam is een nest,
Hoorn doet zijn best,
Enkhuizen staat op tonnen,
Medemblik heeft het gewonnen.
_____ Peer is nog een stad,
Achel is nog wat,
En Bree is een paddegat.
_____ Brugge is zot,
Gent is bot,
Kortrijk heeft 'nen zin,
Ronse heeft van den duvel in.
_____ Wing, Wang, Laar,
Herpen over Orsmaal,
Hal al bovenal,
Dormaal is een verkensstal.
_____ Die van Balen (prov. Antwerpen) komen geloopen,
Om den Molschen toren te koopen,
Die van Balen, die waren nie zot,
En ze gongen er mee naar 't verkenskot.
_____ Dendermonde
Leeg van gronde,
Klein van goed,
Hoog van gemoed.
| |
[pagina 143]
| |
De volontairen van Grammont (Geeraardsbergen)
Die lieten stelen hun kanon.
Zij exerceerden lijk de koeien,
En zij stalen al de Savooien.
Rakkedok - kedok!
Mee 'nen krommen kop;
Z'hebben een geweer
Lijk 'nen bloemkoolstok.
_____ Herenthals is 'ne nest,
Die der wonen, weten het best.
_____ Hersel - de macht,
Westel - de pracht.
_____ Hooglee - groote pracht,
Verre gezien en weinig geacht.
_____ Hooglee
Schoone stee,
Lichtervelde lacht er mee.
_____ Eessen
Is een deesem,
Zane is een trog,
Werken loopt er om nog,
Handzame is een leegaard,
Koekelare is alderbest,
Bovekerke is 'n kakkernest.
| |
[pagina 144]
| |
Te Langedijk
Daar zijn ze rijk,
Daar eten ze gort met krenten!
En waarom zouden zij dát niet doen,
Ze leven er van hun renten.
_____ Daar kwam 'nen boer van Leuven,
Van Leuven kwam 'nen boer;
Hij meende gaan te dorschen,
En viel op zijnen vloer.
_____ Enumatil
Daar kijken ze gril,
Daar staat geen kerk of toren;
Als de snik komt, blaast de jong op 't horen.
_____ Maasland,
Vet land
De bedelêren komen van dien kant.
_____ Die van Mol die zijn geschoren,
Ze hebben vier wijzers en geenen toren;
Die van Geel, die zouden loopen,
Om de wijzers af te koopen;
Die van Balen zijn jaloersch,
Ze hebben 'nen toren lijk 'ne kroes.
_____ Rijke Vörsel
Arm Mal
Lomp Zoersel
Mager Hal (Kempen).
| |
[pagina 145]
| |
Tiegem - berg en dal,
Ingoigem - lang en smal,
Ootegem - de fleure van al!
_____ Te Zulte in 't zand,
Hoe meer dat 't regent,
Hoe beter land.
_____ Loon-op-Zand,
Licht volk, licht land,
Ze schooien den kost,
En ze stelen den brand.
_____ Herten, Merum en Ool,
Drie dorpen en éen pastoor.
_____ De Bressianen (van Breskens)
Zijn hanen,
Maar voor Schoondijke
Moeten ze wijken.
En komen die van Groe,
Dan houden ze beter hun deuren maar toe.
_____ Koevorden is een fraaie stad,
Dalen is een moddergat,
Wachtum is een eendenpoel,
Hesselen is een koningsstoel.
_____ Zooals men ziet, wordt met sommige plaatsen de spot gedreven, om eigen woonplaats op te hemelen. Dit laatste is uitsluitend beoogd in het Veluwsche: | |
[pagina 146]
| |
Kootwijk is een zoetendal.
En die er is, die blijft er al.
En eveneens in het Groningsche: Riepster klokkengeklang,
't Lopster örgelgezang,
En Steemer kouland,
Dat is het kroontje van Grönnegerland.
Maar het kan óok zijn, dat de regels: ‘Kootwijk is een zoetendal, En die er is, die blijft er al’ oorspronkelijk bij een meer uitgebreid rijmpje hebben behoord. Men vergelijke: Zuidhorn is een bloemendal,
Die er woont, die blijft er al,
Noordhorn is een moddergat,
Die er komt, die vindt er wat!
Oldehove, die stompe toren,
Daar wil de koster zijn wijf vermooren.
Niehove loopt in 't rond,
Daar loopen de meisjes kakelbont.
Feerwerder katten
Springen over latten,
Vangen de muzen
Bij honderd en duzend,
Braden ze in de pan,
En eten er alle dagen van.
_____ Tiel is een stad,
Echteld is een gat,
IJzendoorn is een waterpoel,
Ochten is een koningsstoel.
| |
[pagina 147]
| |
Bommel, Bommel blinkt schoon,
Waardenburg spant de kroon,
Tuil is 't alderbest,
Hafte is een kraaiennest,
Hellouw is een eendenpoel,
Herwijne is een schettestoel.
Vuren is een errem land,
Dalem ligt aan den Waterkant,
Gorkum is een schoone stad,
Schelluinen is een hondegat.
Een enkel voorbeeld van plaatsnamenrijmpjes, die de taal kort en treffend karakteriseeren: De Visvlieter bellen,
Zeggen van zelle en wellen,
De Boerumer bollen
Zeggen van zollen en wollen,
En de Kollumer luden
Zeggen van zuden en wuden.
Zie Driem. Bladen IX, bl. 47, 48.
4. Spotrijmpjes op voornamen en familienamen. Antoon:
Toontje
Mijn zoontje,
Wanneer zal 't zijn?
T'avond in de maneschijn.
Jan Baptist:
Jan Baptiste,
Suiker in de kiste,
Vleesch in de pot,
Jan Baptiste is waarlijk zot.
| |
[pagina 148]
| |
Jan:
Jan
Koekepan,
Met 'nen spijzen boterham.
Jan
Bakt eieren in de pan,
Bakt eieren in den schoen,
Dan herre geen pan van doen.
Jan, mijne man, is altijd ziek,
Heel de weke, heel de weke,
Jan, mijne man, is altijd ziek,
Heel de weke, maar 's Zondags niet.
Jozef:
Seven,
Laat mij leven,
'k Zal u een stuk van mijn hemdslip geven.
Marianne:
Marjanne,
Boter in de panne,
Boter in de pot,
Is Marjanneke nog nie zot!
Piet:
Piet
Valt in 't riet,
Dat men hem niet meer ziet.
De Smedt:
Smedt,
Een panneke vet,
Een panneke rapen,
En daarmee moet Smedt slapen.
Van Boeck:
Frans van Boek,
Dikke snoek,
Zonder knoopen aan zijn broek.
| |
[pagina 149]
| |
Verbist:
Mijnheer Verbist
Lag in de kist,
Zonder dat vader of moeder het wist.
Verhagen:
Jan Verhagen
Draagt zijn beste broek alle dagen.
5. Allittereerende volksluim.
Mulders Mans moet mijn moeder mooi meel malen, mooi meel moet Mulders Mans mijn moeder malen. Wie weet waar Willem Waanders woont? Willem Waanders woont wijd weg, wijd weg woont Willem Waanders (elders: Willem Witjes). De kat, die krabt de krullen van de trap (tevens assonantie).
6. Spotrijmpjes op standen en ambachten.
Natuurlijk staat bovenaan de Wever:
Daar zat 'ne wever op ze' getouw,
Hij wist niet wat hij weven zou,
Hij weefde van dit en hij weefde van dat
En hij weefde de hemdslip van ze' gat.
Daar zat 'ne wever op zijn getouw,
Blauw van honger en grauw van kou,
Hij weefde al dit en hij weefde al dat,
En hij weefde 't hemdeken van zijn gat.
Bakker:
O jonges wat 'n pret!
Morgen wordt 't brood afgezet!
Twee centen in 't geheel,
O wat kijkt die bakker scheel!
| |
[pagina 150]
| |
De bakker van den hoek,
Die heeft vannacht geblazen,
De zemelen uit zijn broek,
Hij hangt ze voor de glazen,
Gelijk een peperkoek.
De bakker nept (nijpt)
En de mulder schept.
Apotheker:
Mijnheer den apotheker,
Ik ben het niet zeker,
Maar geef me voor twee cents en half
Platluizenzalf.
't Is niet voor mij,
't Is voor mijn kameraad,
Die aan de deur staat.
Brouwer:
Van Hoofken [eigennaam] heeft ons een bierke gebrouwen.
Waarom? Omdat we 't drinken zouwen.
't Is van water lank,
Hopkrank
En mouteloos.
De vorschen die kwaken al om ter meest:
‘Brouwer, geef ons wat water weer,
Of we slagen heel de brouwerij ter neer!’
Boer:
Rotte patatten
Mee schelle' va' visch,
Dat eten de boeren
As 't kerremis is.
Kleermaker:
Kleeremaker,
Luizekraker,
Lapkesdief!
Ge hebt gestolen van mijn gerief!
| |
[pagina 151]
| |
Koster:
Bimbambeieren!
De koster lust geen eieren,
Wat lust hij dan?
Spek in de pan,
Met een roggen boterham.
Paternoster,
Slaat den koster,
Slaat hem een bult,
Dat hij rond de kerk krult.
Lantaarnopsteker:
Ik kom aan,
Ik zet neer,
Ik kruip op,
Ik steek aan,
Ik ga neer,
Ik neem op,
Ik ga heen.
Jantje komt, Jantje komt,
Jantje de lanteernman!
Vroeg en laat
Op de straat,
Om te zien, hoe alles gaat.
Molenaar:
Mulder, mulder, korendief,
Groote zakken heeft-ie lief,
Kleine wil-ie niet malen,
De duvel zal hem halen!
Soldaat:
Soldaat
Kameraad,
In de Peperstraat!
En hij pakte zijn geweer,
En hij schoot ze omveer.
| |
[pagina 152]
| |
Uit al deze rijmpjes blijkt wel, dat er een soort van beroepenfolklore bestaat, zooals trouwens alreeds uit de spreekwoorden gebleken is en zooals nog uit menig humoristisch volksvertelsel zou kunnen blijken. Voor het wevers-folklore verwijs ik den lezer gaarne naar Jozef Cornelissen in Eigen Volk I, bl. 12; zie daar over het kleermakers-folklore bl. 83; over het molenaars-folklore bl. 122.
7. Spotrijmpjes op gebreken en mismaaktheden. Bultenaar:
't Is den bult
Zijn eigen schuld,
Dat hij zijn kas moet dragen;
Dat hij gaat
Bij Pier van Timst,
Die zal zijn kas afzagen.
Bult karkas,
Viool op bas,
Viool en fluit,
Trekt er maar uit!
Gierigaard:
Gierigaard,
Langen baard,
Uitgedroogde moordenaar!
Linksche:
Slinkepoot
Den duvel is dood,
Ga naar d‘hell’ om uw vesperbrood!
Manke:
Mankepoot
Den duvel is dood,
Ga naar d ‘hell’ om uw vesperbrood!
| |
[pagina 153]
| |
Rosharige:
Ros haar,
Ros bloed,
Zelden goed.
Scheelziende:
Schelewip,
Schelewap,
Papzak.
Ik heb een vogeltje gevangen
En het beestje kan niet zien,
Schele Pauwelien,
Schele Pauwelien.
8. Historische spotrijmpjes. Uit den Geuzentijd:
Geus,
Lange neus,
Schèrepe kin
Daar wönt den duvel in.
(O. Volksl. I, bl. 53).
De eerste Fransche Republiek:
Onze Vader, die in de hemelen zijt,
Achter onz' schuur staat een mijt,
Als de Franschen komen zijn we ze kwijt.
(Land van Aalst).
Rataplan, rataplan, rataplan!
Daar komen die drommelsche Franschen weer an,
Ze hebben geen kousen en schoenen meer an,
Rataplan, rataplan, rataplan!
(Boekenoogen, Onze Rijmen, bl. 5).
Napoleon:
Mietje van Oostende,
Zat daar zonder hemde,
En de bim, bam, bom,
De vieze Napoleon.
(De Cock-Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust VIII, bl. 252.) | |
[pagina 154]
| |
9. Wat de klokken vertellen.
De klokken van Ledegem luiden: Lui Leegem,
Luizebestier,
En hooveerdig!
Volgens Rond den Heerd IX, bl. 116 kleppen de klokken van Caneghem, als er iemand gestorven is: Bim! bam! bom!
't Moet al dood,
Klein en groot,
Arm en rijk,
Al gelijk.
De inwoners van Wieze bij Dendermonde worden door de naburige dorpen voor gekken uitgescbolden. Vandaar, dat deze het klokkengelui van Wieze vertolken: Wieze is zot,
Toebak dol.
Te Lommel vraagt de zwaarste klok:
Waat is er te Lommel?
waarop de lichtste antwoordt:
Eèrremoei, eèrremoei.
Dan vraagt de zwaarste weer:
Hoe lang zal het duren?
en het antwoord luidt:
Al ze lèven, àl ze lèven.
10. Tot de rubriek van de Volksluim behooren natuurlijk ook de duizenden uien, moppen of boertige verhalen, die bij het volk | |
[pagina 155]
| |
in omloop zijn en dermate onmisbaar lijken in het hedendaagsche volksleven, dat V. De Meyere zich afvraagt, of de moppenverteller van heden niet de sprookjesverteller van vroeger zijn zou? - Een zeer eigenaardige uiting van den volkshumor is ook de parodie, en hierover nog enkele korte opmerkingen. Van het diep-gevoelvolle Sterrelied, dat wij I, bl. 171 vlg. hebben meegedeeld, bestaan parodieerende varianten als: Herodes, de koning, kwam zelve veur,
zijn broek was gescheurd en zijn hemd stak er deur.
Zij kwamen al veur een bakkerij:
daar kochten ze éen koek en ze stalen er drij.
Zij liepen tot bij een herbergier:
daar dronken ze een pot en ze zaten bij 't vier.
Hoe het komt, dat deze varianten in het oude sterrelied werden ingelascht, is op afdoende wijze door Boekenoogen in het Jubelnummer van Volkskunde (1914), bl. 24 vlg. verklaard. Maar men wachte zich, parodieën als deze te zwaar op te vatten en aldus verkeerd te beoordeelen. Het is een feit, dat de parodie, met name in het zuidelijk volksgebied, vooral geestelijke personen en zaken treft, ja het heiligste niet schijnt te sparen. Maar inderdaad kunnen de meeste dezer parodieën als vrij onschuldige scherts beschouwd worden, die zelfs een zekere gemeenzaamheid en vertrouwelijkheid met het geestelijke veronderstelt. De geparodiëerde gebeden, die plaatselijk den naam dragen van wilde gebeden en veelal in de kinderwereld terecht gekomen zijn, vindt men uitvoerig behandeld in De Cock-Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust VIII, bl. 168 vlg. Een andere groep vormen de pastoorspreeken, ook in het noordelijke gebied niet onbekend; zie Volkskunde XX, bl. 73, 117, 178, 232; XXI, bl. 37, 80, 101, 150, 239. Een geliefd thema is dat van den pastoor, die op den preekstoel zijn meid wil waarschuwen, dat zij | |
[pagina 156]
| |
den eendvogel niet mag laten aanbranden. En zoo begint hij dan: Marie tentum
Keert en wentum
Want de entum
Die verbrentum.
De dienstbode begrijpt de bedoeling en het onheil is afgewend. Maar de aandachtige toehoorders waren van oordeel, dat de pastoor nog nooit zoo veel en zoo mooi Latijn gesproken had. | |
II. Sprookjes, sagen en legenden.Sprookjes, sagen en legenden zijn dichterlijke volksverhalen, die ontstaan zijn en opgroeien uit het volk en door de mondelinge volksoverlevering worden voortgeplant. De meest dichterlijke onder deze scheppingen van den volksgeest is het sprookje. Het is een volstrekt-fantastisch volksverhaal, zonder beperking van plaats, persoon of tijd. Het wordt geboren uit den naieven, spontanen drang, zich te verlustigen in het spel der verbeelding. Niet onjuist heeft men het sprookje genoemd: ‘een anonieme schepping der volksfantasie’. Daarentegen is de sage gebonden aan plaats, persoon of tijd; somtijds hangt zij samen met een bepaald volksgebruik. Men onderscheidt mythische sagen, aldus genoemd, omdat zij wortelen in algemeen-animistische opvattingen of in een bepaald mythologisch systeem (zie I, bl. 87); Christelijke sagen, die Christelijke figuren of tafereelen borduren op heidensch, of althans op zuiverfiktief patroon; en historische sagen, met een historische kern, die door de fantasie werd uitgebreid of gewijzigd. Heeft nu zulk een historische sage betrekking op de levens of de krachtdadige voorbede der heiligen, ligt, om met André Jolles te spreken, de geestelijke okkupatie in het religieuze (De Gids 1922-1923, bl. 216 vlg.), dan noemt men ze met den bizonderen naam van legende. | |
[pagina 157]
| |
Na raadsel, spreekwoord en volksluim komt nu de beurt aan het sprookje.
‘Daar was eens een koning en een koningin en die hadden drie dochters. De jongste, braaf en onschuldig, werd door haar vader meedoogenloos tot vrouw gegeven aan een grimmig monster. Dit nu was een schoone, betooverde jongeling, die elken nacht zijn werkelijke gedaante weer aannam, maar zóo door zijn geliefde niet mocht gezien worden. Geduldig droeg de zwaarbeproefde koningsdochter haar lot; vaak echter zwichtte zij voor menschelijke zwakheid, en telkens moest ze dan haar vergrijp zwaar uitboeten. Doch eindelijk vatte zij liefde op tot haar man en op hetzelfde oogenblik wierp deze zijne gedaante van draak (leeuw, wolf, beer) af en vertoonde zich in volle schoonheid.’ Ziedaar, geachte lezer, de kern van een bekend Nederlandsch sprookje. Maar ook elders is het geen onbekende. Bij Slaven, Grieken, Albaneezen, Roemenen, Italianen, Kelten en Kalmukken kort men de avonden met gelijkluidende verhalen. Als sprookje van Amor en Psyche vinden wij het in een roman van den Romeinschen schrijver Appuleius; Raffaël schilderde het als fresco; Thorwaldsen en Canova belichaamden het in het kille marmer; Calderon achtte het niet te gering, om het te vereeuwigen in een Auto Sacramental. Zoo hebben ook onze Sprookjes van Moeder de Gans hun parallellen bij alle Indo-europeesche volken; de schurkerijen van Reintje zijn bij de Zoeloe's bekend; en Kaffers, Samojeden en Kalmukken scheppen behagen in vertelsels als die van Tijl Uilenspiegel en Hans den Reuzendooder. Waar lag dan wel de bakermat dezer ‘anonieme scheppingen der volksfantasie’? Hoe zijn ze gevormd, wie gaf hun de gedaante, waarin zij zich thans vertoonen? Toen de gebroeders Grimm in 1812 hun Kinder- und Hausmärchen der Deutschen in het licht gaven, deed de vergelijkende sprookjeskunde haar intrede in de wetenschappelijke wereld. Wel was hun | |
[pagina 158]
| |
hoofdstreven er op gericht, dezen sprookjes-schat te maken tot gemeengoed voor geheel Duitschland, maar de grootsche onderneming kon toch ook haar wetenschappelijk resultaat niet missen. Jammer genoeg was hun theorie al te eenzijdig. Naar hun oordeel zijn de Germaansche sprookjes de afgesleten vorm, het diamant-gruis der mythen van eertijds: ‘das Mythische gleicht kleinen Stückchen eines zersprungenen Edelsteins, die auf dem von Gras und Blumen überwachsenen Boden zerstreut liegen’. Sprookjes zijn niets dan verkleurde Indo-europeesche mythen van goden of halfgoden. Taalverwantschap en stamverwantschap gaan met sprookjesverwantschap hand in hand. Hieruit volgt, dat de oervorm onzer sprookjes behoorde tot het religieuze gemeengoed der Indo-europeeërs. De oorsprong der sprookjes dekt zich dus met den oorsprong der mythologie. Jacob Grimm kan op algemeen-mythologisch gebied beschouwd worden als de voorlooper van Max Müller; en zoo huldigt dan ook hij de meening der naturalistische school, dat de mythen een afspiegeling zijn van de meest indrukwekkende natuurprocessen. Ging de zon op of onder: men zeide, dat zij geboren werd of stierf; werd ze verduisterd, dan heette het, dat zij met een ontzaglijk monster den strijd aanbond. Maar weldra ging de oorspronkelijke beteekenis der beeldspraak verloren, en nu werden de voorstellingen der natuurprocessen tot mythen, en naderhand veelal tot sprookjes. Volgens de latere natuurmythologen, die meer de animistische opvatting huldigden, stelden de Indo-europeeërs zich de hen omringende natuur van meet af aan als bezield voor. Zoo is dan de Schoone Slaapster oorspronkelijk de in winterslaap verzonken aarde, en de prins, die haar wekt met een kus, de lentezon; zoo is de reus in Klein Duimpje de ijzige wintervorst. In het jaar 1859 stelde Theod. Benfey tegenover deze theorie, die de bakermat onzer sprookjes ten slotte in het Indo-europeesche stamland zocht, zijn Indische hypothese. In de klassieke inleiding zijner vertaling van het Pantschatantra beweert hij, dat de bakermat der sprookjes in Indië ligt, en wel in het Indië der geschiedenis. Dáar | |
[pagina 159]
| |
spon de spin haar web, dat zijn draden over geheel de bewoonde wereld wierp. Eerst sedert de XIe eeuw n. Chr. zijn deze Indische sprookjes Europa binnengedrongen. In het Noorden diende het Boeddhisme als voertuig en liep de weg over Tibet, Mongolië, Siberië en Rusland; in het Zuiden ging de propaganda uit van den Islam, en deden de Perzen, Arabieren, Turken en Grieken dienst als bemiddelaars. Deze bemiddeling was hoofdzakelijk van literairen aard. Deze hypothese trok in ruime kringen de aandacht en werd door velen gevolgd; ik noem slechts Cosquin. Het feit valt dan ook niet te loochenen, dat een groot aantal sprookjes uit Indië tot ons gekomen zijn, óok reeds door Alexander den Grooten, door de volksverhuizingen, de Tartaren. Maar anderzijds blijft het onbetwistbaar, dat er vóor het tijdperk van het historische Indië in Europa reeds tal van volksverhalen hebben bestaan. Over de prioriteit van de Grieksche, in het bizonder der Aesopische fabels, kan worden getwist. Maar de sprookjes, die door de Homerische gedichten worden omsloten of aangeduid, maar het verhaal van Midas met de Ezelsooren kan onmogelijk aan het historische Indië zijn ontleend. Het zou echter onbillijk zijn, Benfey eenzijdig naar de Indische hypothese te beoordeelen. Hij heeft méer gedaan. Hij heeft, en dit is voor ons van het grootste belang, het sprookje getrokken uit den dichten mythologischen nevelsluier en het gekenmerkt als een produkt der volkskunst met mythologischen en kultuur-historischen achtergrond, al kan dit geen eigentlijke verklaring heeten. Hij heeft open oog gehad voor de wisselwerking tusschen literaire en populaire traditie, het begrip der ontleening ingevoerd en den grondslag gelegd voor de moderne sprookjesvorsching. Intusschen werd het vasthouden aan de Indische hypothese steeds moeilijker, naar mate men meer opvallend-overeenstemmende sprookjes ontdekte bij de meest verscheidene en verst afgelegen volken, over den geheelen aardbodem. Vooral de sprookjesschat van Amerika vroeg om oplossing. Hoe kwamen de letterkundige sprookjes van het historische Indië bij de Huarochiri's van Zuid-Peru? Hoe kwam | |
[pagina 160]
| |
de Boeddhistische Jason-mythe op Samoa? Hoe kwam het oudste ons bekende sprookje, opgeteekend ten tijde van Mozes, naar Egypte? Bédier scheen in zijn Fabliaux (Paris 1897) een bevredigende oplossing te brengen. Zonder aan sommige sprookjes en sprookjesbestanddeelen een groote mate van autochthonie en zelfstandigheid te willen betwisten, en zonder ook het feit der ontleening in twijfel te trekken, ontkende hij slechts den overwegenden invloed van Indië, de strooming van uit éen bevoorrecht centrum, op éen gegeven tijdstip der geschiedenis. Bij alle volken kunnen sprookjes wording en wasdom verkrijgen, en zoo gebeurt het, dat van uit verschillende milieu's, veelal bezwaarlijk nader aan te duiden, tal van sprookjes de grenzen hunner bakermat overschrijden en zich tooien met de nationale dracht en aannemen de eigenaardige denk- en zegswijze van de meest onderscheiden volkeren. De theorie van de polygenese: van het onafhankelijk van elkaar ontstaan van sprookjes op verschillende plaatsen, treedt bij hem zeer beslist op den voorgrond. Hand in hand met beschouwingen en verklaringsmethoden als deze ging een verruiming der theorie van het animisme en praeanimisme (zie boven, bl. 98): een toestand van primitieve associaties en psychisch mechanisme. Zulk een geestestoestand doet allerlei opvattingen, maatschappelijke instellingen en gebruiken ontstaan, die evenzeer voor mythen- en sprookjesvorming in aanmerking komen. Hij overheerscht bij de natuurvolken, maar is ook in zekere mate bij de kultuurvolken aanwezig en kweekt daar nog steeds soortgelijke voorstellingen en gebruiken, men denke slechts aan den Vegetationsdämon bij de Germanen. Het sprookje is dus niet stechts diamantgruis en de afgesloten vorm der mythen van eertijds. De sprookjes-telende aandrift van het volk is nimmer gedoofd en, zonder toevoeging van het religieuze moment, stond en staat de sproke naast de mythe, ja zij kan ook de embryonale vorm der mythe zijn, in zoover bij de niet-kultuurvolken de mythe zich vaak ontwikkelt uit het sprookje of uit eenzelfde kern, waaruit zich | |
[pagina 161]
| |
ook het sprookje ontwikkelde. Wanneer de natuurmensch bij het neerdwarrelen van de sneeuwvlokken zei, dat de goede God zijn ganzen plukte - een nog thans gangbare uitdrukking - dan kon dit gezegde, deze voorstelling van het natuurproces, het begin eener natuurmythe zijn, maar evengoed van een sprookje, dat onafhankelijk van, zij het ook parallel mét een mythe, die in soortgelijke natuurbeschouwing wortelde, kon voortleven. Ziedaar de uitkomsten, waartoe de voornaamste vertegenwoordigers der anthropologische school: Mannhardt, Bastian, Tylor, Andrew Lang in deze materie geraakten. De anthropologen hebben echter niet voldoende rekening gehouden met het feit, dat de geestelijke eenheid van het menschelijk geslacht slechts een eenheid is van aanleg, geschiktheid en neigingen. Maar een psychische neiging gaat niet steeds, of niet steeds op eenvormige wijze, of niet steeds in denzelfden graad tot de daad over, omdat de menschelijke vrijheid tusschenbeide treedt. Wellicht ben ik bij deze uiteenzetting te uitvoerig geweest, bepaaldelijk wat Grimm, Max Müller en de anthropologen betreft. Toch meende ik ze niet te veel te moeten besnoeien. Immers al heeft in de laatste jaren de theorie van het ‘diamantgruis’ nóg heel wat ingeboet, anderzijds hebben P. Saintyves en zijn volgelingen toch weer een nieuw verband tusschen mythe en sprookje gelegd, en wel door middel van den ritus. Is de ritus een handeling van magischen aard: de mythe betrekt de handeling op het bovenzinnelijke, maar het sprookje tracht ze te verklanken. Zonder twijfel hangt het sprookje samen met traditie en volksgebruik en wortelt het, zooals we zagen, in de primitieve gemeenschapskultuur, maar wij weten toch ook, dat de volksverhalen, die uit eenzelfden gedachtengang zijn ontstaan, zich al spoedig met de volksgebruiken associeeren. En wat den ‘Völkergedanken’ betreft, de theorie van de polygenese zal steeds haar waarde voor ontstaan en verspreiding der sprookjes in ruime mate blijven behouden. De historisch-geografische theorie, hoofdzakelijk voorgestaan door | |
[pagina 162]
| |
Kaarle Krohn en Antti Aarne (Leitfaden der vergleichenden Märchenforschung, Hamina 1913), draagt den naam van ‘Finsche theorie’. Aarne verwerpt de naturalistische en anthropologische theorie en keert vrij wel tot de historische opvatting terug. Voor hem is elk sprookje oorspronkelijk éen gesloten geheel, éen afgeronde vertelling, die slechts eens, op een bepaalde plaats is ontstaan. Daarin vindt men beschouwingen en gebruiken, die dagteekenen uit een vroegere kultuurperiode, maar het is onnoodig daarom het geheele sprookje tot die periode terug te brengen. De sprookjes zijn dichtwerken, ingewikkelde vertellingskomplexen, gewrocht met het opzettelijk doel de hoorders op te vroolijken door de grillige speling der fantasie; maar zij zijn niet alleen in Indië ontstaan, doch eveneens in Noorden Zuid-Europa. De varianten berusten op louter psychologische gronden: de verteller vergeet een trek, lascht aan het begin of einde een verwanten trek in, verbindt, kontamineert verscheiden sprookjes tot éen geheel. Hierbij speelt het drietal en de analogie een groote rol, een dierengeschiedenis wordt tot menschelijk avontuur, een sprookje tot ik-vertelling, een verhaal wordt pasklaar gemaakt voor andere landen, tijden, zeden. Aarne scheert de verschillende soorten van sprookjes wel wat over éen kam. Het sprookjeslied vertoont inderdaad een vrij vasten vorm, maar soepeler is reeds het dierensprookje en het allerbeweeglijkst zijn de tooversprookjes. Die beweeglijkheid is ten deele afhankelijk van het aandeel, dat aan het sprookje als kunstprodukt hebben de verteller en het luisterend publiek. Ook is de bewering, dat de meest verspreide sprookjes ook den oervorm het meest benaderen, niet juist en evenmin kan de logische opbouw als een onomstootelijk bewijs voor oorspronkelijkheid worden aangehaald. De Finsche school beweegt zich te veel in de richting van de literaire kritiek, niet bizonder geschikt voor verschijnselen, die vooral op kollektieve traditie berusten. Voeghierbij den fragmentairen toestand van het materiaal, hoe omvangrijk dan ook, zoodat de gerekonstrueerde oervorm weinig vertrouwen wekt. Trouwens: die | |
[pagina 163]
| |
oervorm zelf heeft ontwikkelingstrappen gekend en is uit bij het volk gangbare elementen opgebouwd. Voor de wetenschap der volkskunde zou een te uitsluitende toepassing van de Finsche methode noodlottig kunnen worden. Want Spamer beweert in zijn Wesen, Wege und Ziele der Volkskunde (Leipzig 1928) te recht, dat ‘eine solche historisch-philologische Betrachtung des mündlichen Ueberlieferungsstoffes allein nicht die Begründung einer eigenen Wissenschaft, der Volkskunde, rechtfertigt’ (bl. 38). - Ook heeft Aarne wel te weinig aandacht gewijd aan den aard der sprookjes-motieven, die niet zoo gering in aantal zijn als hij aanneemt; zie b.v. F.v.d. Leyen, Aufgaben und Wege der Märchenforschung, in de Festschrift-Kuhn, bl. 407 vlg. Natuurlijk is het sprookje niet ontstaan door willekeurige vermenging van bepaalde motieven - men spreekt wel eens van een kaleidoskoop - maar de auteur kan toch ook geput hebben uit den voorraad van oud, ja oeroud volksgoed, gangbaar in zijn omgeving. En waarom zouden zulke motieven niet een afzonderlijk bestaan kunnen hebben geleid? En waarom zouden enkelvoudige motieven niet op verschillende plaatsen, onafhankelijk van elkaar, kunnen zijn ontstaan, zoodat hun aanwezigheid in meerdere sprookjes niet pleit voor verwantschap? De moeilijkheid wordt aanzienlijk verzwaard door het feit, dat de grens tusschen volks- en kultuurkunst zoo moeilijk te trekken is. Toch moeten wij van het volkssprookje uitgaan, van het primitieve volkssprookje met zijn alreeds artistiek en fantastisch karakter: en van dezen sprokevorm moeten wij aan de polygenese vasthouden. Het kan overal ontstaan, waar menschen wonen en aan kunst welbehagen vinden. Het gaat van een enkeling uit, maar wordt eerst tot volkssprookje, wanneer het door de gemeenschap wordt aanvaard: wij dienen dus rekening te houden met den kultuurgraad en de maatschappelijke geaardheid van de aanvaardende groep. Maar sprookjesmotief of sprookje, eenvormig van aanleg of alreeds door kombinatie van meerdere motieven uitgedijd, kan, evenals het woord, bij andere gemeenschappen aankloppen en zich door nationalen | |
[pagina 164]
| |
tooi tot het onvervreemdbaar eigendom van een bepaald volksdeel of volk maken. Het kan voorts in een hoogere sfeer tot kultuursprookje worden, hetgeen met de meeste ons bekende sprookjes uit de verzameling van Grimm stellig het geval is geweest. Maar zij zijn tot het volk teruggekeerd, zij zijn tot ‘gesunkenes Kulturgut’ geworden en ‘zersagt’ en veelal door kontaminatie en misverstand vervormd. Het keurig bewerkte sprookje van Doornroosje komt uit Frankrijk, maar vond bij ons het motief van de in tooverslaap verzonken, maar weer bevrijde schoone nog in leven. Voor de Finsche methode biedt het Europeesch-Aziatische sprookjes- en volksverhaalgebied het meest veilig operatie-terrein. Het aantal varianten van zulke kultuursprookjes en hun zwerftochten schijnen onbeperkt. Toch zijn bepaalde hoofdstroomingen waar te nemen, en Indië zal wel de voornaamste bron geweest zijn. Maar ook ging de stroom van West naar Oost: het Fortunatus-sprookje stamt uit Engeland of Frankrijk en volgens Lutz Mackensen zou het sprookje van het zingende been zijn oorsprong in Vlaanderen hebben; zie echter M. de Meyer in het Nederl. Tijdschr. voor Volkskunde XXX, bl. 120 vlg., en het Vlaamsche sprookje van Janneken en Mieken bl. 172. Wij moeten dus onderscheid maken tusschen inhoud en vorm; deze laatste is bij onze sprookjes doorgaans niet primitief. Wat den inhoud betreft kan de polygenese slechts zelden klemmend worden ontkend: slechts dan b.v. wanneer bepaalde typische trekken dermate identiek zijn, dat zij eigenlijk niet tweemaal onafhankelijk kunnen uitgedacht worden. Zoo vinden wij b.v. in de Punjâb, in Bretagne, bij de Albaneezen, moderne Grieken en Russen, een sprookje, waarin een jong man in het bezit is van een tooverring. Deze ring wordt hem ontstolen, en teruggebracht door de hulp van dankbare dieren, aan wie de jonge man weleer diensten bewezen had. Zijn vijand heeft den ring in den mond, maar de dankbare muis steekt haar staart in den neus van den dief, doet hem niezen, en zoo komt de tooverring te voorschijn. | |
[pagina 165]
| |
En nóg moet men oppassen. In de Guntramsage en in een Indisch sprookje wordt verhaald van een koning die, met zijn dienaar op weg, inslaapt en door zijn dienaar bewaakt wordt. Dat is een algemeen menschelijk motief. Maar nu knoopt zich in beide gevallen dit andere motief er aan vast: dat de dienaar uit den mond van den koning een slang ziet komen en dat hij door die slang in het bezit van een schat gesteld wordt. Dat schijnt wel te moeten wijzen op ontleening. En toch maakt Hans Naumann in zijn Primitive Gemeinschaftskultur aannemelijk, dat wij hier met twee geheel verschillende motieven te doen hebben (bl. 63 vlg.). Het wil mij echter voorkomen, dat Oskar Dähnhardt in zijn Beiträge zur vergleichenden Sagen- und Märchenforschung den regel onjuist stelt, door te bepalen, dat telkens ‘Wanderung’ moet worden aangenomen, zoodra sprookjes of sagen in meer dan éen motief overeenstemmen. De twee motieven van den tooverring en van de dankbare dieren in bovenstaand sprookje vind ik beslist onvoldoende om te besluiten tot verwantschap. Naast het zelfstandig motief bestaat ook nog de zelfstandige motievenformule. Daarentegen lijkt mij het handelen van de dankbare muis dermate individueel, dat deze bizonderheid éens voor altijd moet zijn uitgedacht. Maar, zooals gezegd, ontleening of ‘Wanderung’ en zelfstandige produktie kunnen samengaan. Zie ook mijne Essays en Studiën, bl. 205 vlg.; Aug. v. Löwis of Menar, Kritisches zur vergleichenden Märchenforschung, in de Zeitschrift des Vereins für Volkskunde XXV, bl. 154; Hans Naumann, Grundzüge der deutschen Volkskunde2 (Leipzig 1929), bl. 135 vlg.; Gédéon Huet, Les contes populaires (Paris 1923); E. Cosquin, Études folkloriques. Recherches sur les migrations des contes populaires et leur point de départ (Paris 1922); Joh. Bolte, Name und Merkmale des Märchens (Helsinki 1920); Zeugnisse zur Geschichte des Märchens (Helsinki 1921). Met Lutz Mackensen e.a. geeft hij sedert 1931 te Berlijn het Handwörterbuch des deutschen Märchens uit. Verder Arthur Christensen, Motif et thème (Helsinki 1925); Antti Aarne, The | |
[pagina 166]
| |
types of the folktale. Translated and enlarged by Stith Thompson (Helsinki, 1928); M. de Meyer, Janneken en Mieken, Nederl. Tijdschr. voor Volkskunde XXX, bl. 120 vlg.; F.v.d. Leyen, Das Märchen2 (Berlin 1917); André Jolles, De Gids 1922-1923, bl. 216 vlg.; Guido Gezelle, Vlaamsche Volksvertelsels (Brussel 1925); Jan de Vries, Het Sprookje (Zutphen zonder jaar).
Het meest waarschijnlijke lijkt me, dat aan sprookje èn sage ten grondslag liggen korte primitieve volksverhalen, die een afgerond geheel vormden, zooals men die heden nog zoo vaak aantreft bij volken met lage kultuur. Vormeloos en bescheiden, wortelend in de bl. 161 aangeduide primitieve gemeenschapskultunr, kunstlooze kiemcellen van folkloristische vormingen van allerlei slag, met name van sprookje en sage. En wanneer v.d. Leyen zegt, dat de sagen ouder zijn dan de sprookjes, dan zou ik dit bepaaldelijk op deze volksverhalen willen toepassen. Sprookje en sage waren dus oorspronkelijk identiek. Maar wat is gebeurd? Terwijl bedoelde verhalen, steeds meer gebonden aan plaats, tijd en persoon, primitief van inhoud èn vorm bleven, hun oorspronkelijk realisme nimmer verloochenden, en aldoor meer een praktisch doel van mededeelen en beleeren nastreefden in de sage, hebben zij zich anderzijds in artistiek-fantastische richting tot sprookje ontwikkeld, of liever: zij ontwikkelden zich eerst tot sage- en sprookjesmotief, en dan tot sage en sprookje. De sprookjes-motieven gaan bewust de richting van de kunst uit: zij willen schoon en behaaglijk zijn en laten de verbeelding vrij spel. Geloof aan haar waarachtigheid vraagt de sage in ernst, het sprookje slechts schert-sender wijze. Ontsproten aan een gelijksoortige primitieve gemeenschapskultuur zijn deze motieven niet alleen overeenkomstig, maar veelal geheel identiek van aard. Op hen is het beginsel van de polygenese, van de elementaire verwantschap, dat ook in de taalkunde niet onbekend is, ja met den dag meer veld wint, zonder twijfel toepasselijk. Sprook- | |
[pagina 167]
| |
jesvertellers zorgen voor den passenden vorm, en wordt die door de gemeenschap aanvaard, dan vertoont zich het sprookje als produkt van de kollektieve volkskunst. ‘Wanderung’ heeft vooral plaats, wanneer het sprookje van kollektieve volkskunst tot individueele kultuurkunst wordt, of wanneer het als omlaag gezonken kultuur-bezit tot het volk komt of tot het volk terug keert.
Een trek, dien de primitieve gemeenschap met de kinderwereld gemeen heeft, is o.a. deze, dat de mensch in nauwere gemeenschap leeft met de dierenwereld, dat de afstand tusschen mensch en dier aanmerkelijk inkrimpt. Het lijkt in zulk een geestestoestand dan ook niet meer dan natuurlijk, dat de dieren spreken en handelen als menschen. En dit geldt niet alleen voor de huisdieren, neen, ook de dieren en vogelen des wouds en des velds deelen in die sympathie en treden in de sprookjes handelend, helpend, waarschuwend, beloonend, straffend op. Zoo ontmoeten wij muggen, vliegen, bijen, mieren, kevers en vlinders; everzwijn, vos, wolf, haan, beer, hert en ree; vrij schaarsch ezel, otter en wezel. Fabelachtige sprookjesdieren zijn de meerkat, de beruchte zeeslang - óok bekend uit onzen komkommertijd - en eveneens de zeeslang der lucht, dan de grijpvogel, die vaak als bewaker van schatten dienst doet. Het eenhoorn is het symbool van het diepe, van menschen verlaten woud. Vooral de draak is een fantasiedier, dat wel oorspronkelijk een uitbeelding is van de vurige onweerswolk. Hij vereenigt de gedaanten van slang, hagedis en vogel, ligt op den grond en hoedt de schatten met zijn vlammenden adem. Het draakmotief is dan ook ruim verspreid. Merkwaardig is het, dat ook de leeuw zoo vaak voorkomt, zonder dat persoonlijke aanschouwing mag worden verondersteld. Men vergisse zich niet, door dit feit te plaatsen op rekening van een vreemde herkomst; het geldt hier slechts den sterken indruk, door uiterlijk en levenswijze van dit koninklijk dier op de volksverbeelding gemaakt, maar enkel door de faam en de talrijke wapenschilden. Ook de adelaar kan als zoodanig worden beschouwd. Mythologische | |
[pagina 168]
| |
beteekenis hadden aanvankelijk naar alle waarschijnlijkheid stier, koe, paard, wolf, bok en everzwijn. De visschen zijn slechts zelden naar hun soort aangeduid; de snoek komt dan het meest voor, terwijl de dolfijn het sprookjesdier der oudheid bij uitstek was. In het volgende Vlaamsche sprookje is sprake van een goudvischje, dat echter plaatselijk door een kikvorsch vervangen wordt. Wij hebben hier de motieven van den dankbaren visch, over de geheele werld verspreid, en van de drie wenschen, waartoe de hier geuite reeks van wenschen moet worden teruggebracht. Ik ontleen het aan Pol de Mont en Alfons De Cock, Dit zijn Vlaamsche Wondersprookjes (Gent 1896), bl. 238.
Van Janneken Tietentater en het Vischje uit de Zee.
Er was eens een manneken en die heette Janneken Tietentater. Het ventje was doodarm, zóo arm, dat hij met zijn vrouw onder eenen mostaardpot woonde, en, om iets te eten te hebben, alle dagen naar de zee ging visschen. Zoo, op zekeren dag, dat hij weer op de vangst uit was, ving hij een schoon goudvischken, en tot zijn groote verwondering begon het eensklaps te spreken: ‘Och Janneken’, zei het, ‘laat me toch leven, ik zal u al geven wat gij verlangt. Als gij iets wilt hebben, roep me maar’. Zonder aarzelen wierp Janneken het wonderbare vischje terug in 't water en spoedde zich naar huis, om dat vreemd geval aan zijne vrouw te vertellen. Deze had al zoo dikwijls over hunne armoede geklaagd, en was dus niet weinig verheugd, toen zij dat nieuws hoorde. ‘Keer seffens weer naar de zee’, zegde zij, ‘en vraag ons een schoon huis, want dat wonen onder eenen mostaardpot staat mij al lang tegen’. De man trok op naar het strand en riep: Vischken, vischken uit het water,
Kom bij Janneken Tietentater!’
| |
[pagina 169]
| |
Op hetzelfde oogenblik stak het goudvischje zijn kopje boven. - ‘Wat belieft er u, Janneken, mijn manneken?’ vroeg het. - ‘Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetje.’ - ‘Wat is er haar willetje dan?’ - ‘Ze zou zoo graag in een schoon, groot huis wonen, gelijk de rijke menschen.’ - ‘Ga naar huis, ge zult het hebben.’ Daarop keerde de visscher terug en in plaats van zijnen mostaardpot, vond hij inderdaad een prachtig huis, met een koetspoort, prachtig genoeg voor een burgemeester van eene stad! Zijne vrouw stond hem af te wachten, zoo fier als een kalkoensche haan. ‘Wij wonen nu in een rijk huis’, zei ze, ‘dat is waar, maar het is niet gemeubeld. Ge zult dus weer bij het vischken moeten gaan en meubels vragen.’ 's Anderen daags trok de man nogmaals naar het zeestrand en riep: ‘Vischken, vischken uit het water,
Kom bij Janneken Tietentater!’
- ‘Wat belieft er u, Janneken, mijn manneken?’ vroeg het vischje dadelijk. - ‘Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetje.’ - ‘Wat is er haar willetje dan?’ - ‘Zij zou zoo gaarne haar huis vol schoone meubels zien.’ - ‘Ga naar huis, ge zult ze hebben.’ En het goudvischje had niet gelogen, want Janneken vond al de kamers van zijn huis, van onder tot boven, zoo rijkelijk gemeubeld, dat hij zijn oogen bijna niet kon gelooven. Maar zijne vrouw was niet voldaan. ‘Nu ontbreekt er ons nog geld,’ zei ze, ‘we moeten immers schoon gekleed gaan, en lekker eten en drinken hebben, en eene koets met een koppel paarden. Ge moet dus terugkeeren bij het vischje, en veel geld vragen.’ | |
[pagina 170]
| |
Zoo 's anderen daags begaf de man zich weer naar het strand, en riep: ‘Vischken, vischken uit het water,
Kom bij Janneken Tietentater!’
- ‘Wat belieft er u, Janneken mijn manneken?’ vroeg het vischje weer. - ‘Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetje.’ - ‘Wat is er haar willetje dan?’ - ‘Ze zou gaarne veel geld hebben, om schoone kleederen te koopen, en goed eten en drinken en een koets met twee paarden.’ - ‘Ga naar huis, ge zult het hebben!’ En het goudvischje had wederom de waarheid gezegd, want toen Janneken t'huis kwam, vond hij al de kasten en laden vol gouden zilverstukken. Nu hadden ze geld ‘met de macht’, zoodat zij fijne brokjes aten, lekkeren wijn dronken en kostelijke kleederen droegen. Ook hielden zij knechten en meiden, en reden alle dagen met de koets uit. 't Was een koningsleven, en toch verlangde de vrouw nog meer. ‘Ik zou wenschen, dat gij koning waart, en ik koningin,’ zei ze op zekeren dag tot haren man, ‘dan zouden we de rijkste zijn van 't land en iedereen zou voor ons moeten bukken. Keer terug naar de zee, en vraag dat aan 't vischje.’ 's Anderen daags toog de man opnieuw naar het strand en riep: ‘Vischken, vischken uit het water,
Kom bij Janneken Tietentater!’
- ‘Wat belieft er u, Janneken mijn manneken?’ vroeg het vischje, dat weer onmiddellijk aan de oppervlakte verscheen. - ‘Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetje.’ - ‘Wat is er haar willetje dan?’ | |
[pagina 171]
| |
- ‘Ze zou gaarne koningin zijn en ik koning!’ - ‘Ga naar huis, ge zult het zijn.’ En van dien dag af woonden Janneken en zijne vrouw in een koninklijk paleis en overal, in de boven- en benedenzalen, blonk en schitterde alles, dat hunne oogen er van schemerden. Ze waren in 't goud gekleed, zaten op een gouden troon, aten uit gouden tellooren en dronken uit gouden bekers. Knechten en meiden gehoorzaamden hun als slaven en de rijkste menschen kwamen vóor hen nederbuigen. Doch, in hare hoovaardij, wilde de vrouw nog hooger klimmen en ze zei tot haar man: ‘We kunnen van het vischje toch alles verkrijgen, wat wij zouden wenschen; welnu, ga morgen nog eens naar de zee, en zeg aan het goudvischje, dat gij verlangt God te zijn, en ik Onze Lieve Vrouwe.’ Ja, den volgenden dag ging de man weeral naar het strand en riep: ‘Vischken, vischken uit het water,
Kom bij Janneken Tietentater!’
Op éen, twee, drie, was het vischje daar weer, en vroeg: - ‘Wat belieft er u, Janneken, mijn manneken?’ - ‘Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetje.’ - ‘Wat is er haar willetje dan?’ - ‘Ze zou gaarne Onze Lieve Vrouw zijn, en ik God.’ En het vischje antwoordde met eene barsche stem: ‘Daar is maar éen - éen God,
Gij zijt een zot,
Kruip weer onder uwen mostaardpot.’
En thuis vond Janneken zijne vrouw opnieuw onder den mostaardpot zitten, met eenen neus van eene el lang, en ze schreide, dat ze snikte.
(Santvliet en Wijneghem). | |
[pagina 172]
| |
Het motief der Drie Wenschen vindt men nog in een sprookje van dezen naam bij Waling Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven II, bl. 126, in Volkskunde XV, bl. 34: Van den smid, die niet sterven wilde, en XVII, bl. 17: Van de drie wenschen (Nederlandsche sprookjes en vertelsels, medegedeeld door G.J. Boekenoogen). - Ook de vogels worden meestal slechts in het algemeen aangeduid; uitzondering maakt de musch: brutale huisgast, de leeuwerik: zangeres van het morgenrood, de zwaluw: geluksvogel, de nachtegaal: lenteverkondiger, de ooievaar: kinderbrenger en kindervriend; verder nog de uil, de adelaar en enkele anderen. In het hier volgende sprookje, eveneens aan de Vlaamsche Wondersprookjes ontleend (bl. 235), is slechts sprake van een vogeltje, dat zingt in de boom-kruin. De booze moeder en de vogel die het uitbrengt zijn de motieven; men vergelijke wat over het motief van het zingende been op bl. 164 gezegd is.
Van de booze Moeder en den straffenden Noteboom.
Daar waren eens twee kinderen en die heetten Janneken en Mieken. De Moeder kon Janneken niet lijden, maar Mieken zag ze doodgaarne. Op zekeren dag zei ze tot de kinderen: ‘Gaat naar het bosch, om hout te rapen.’ En ze gaf Mieken eene lekkere, witte boterham, terwijl Janneken niets kreeg dan eene droge snede roggebrood. Toen de jongen en het meisje nu naar huis keerden, had Mieken schier al het doode hout alleen opgeraapt; zij had een vollen schoot, terwijl Janneken bijna niets had kunnen zamelen. Als de Moeder dat zag, gaf zij Mieken een schoonen, blozenden appel, maar aan Janneken niemendal. ‘Krijg ik nu ook geenen appel, Moeder?’ vroeg hij, met een droef gezicht. - ‘Gij!’ .... riep de Moeder met een groote verontwaardiging. Doch een oogenblik daarna bedacht zij zich en zei: ‘Welnu, voor dezen keer, ja, ga dan maar op den zolder naar de kist, en haal er eenen appel uit.’ | |
[pagina 173]
| |
Maar het leelijke wijf volgde Janneken heimelijk op hare zokken, de zoldertrap op, en als de jongen het scheel van de kist had opgeheven, en zijn hoofd er juist instak, boef! sloeg zij uit al hare macht de kist weder toe, zoodat de kop af was, en met een harden bons neerviel .... Nu kapte de booze moeder haar kind in stukskens, om er soep van te koken, en de beenderen liet zij Mieken onder den noteboom in den tuin begraven. Als de vader 's middags van zijn werk thuis kwam, vroeg hij, waar zijn Janneken was, want hij had het jongsken innig lief. ‘Hij is hout rapen,’ zei de vrouw. - ‘.... Maar wat vreemden smaak heeft die soep toch!’ merkte de man na een poosje zwijgens aan, terwijl hij zijn vrouw in de oogen keek. - ‘Och, wat zou het anders zijn dan een beetje aangebrand!’ Als hij gegeten had, ging de vader in zijnen tuin, en toen hij onder den noteboom kwam begon op eens een vogeltje in de kruin te zingen: Mijn moeder heeft mij vermoord,
Mijn vader heeft mij geëten (gegeten)
En mijn zuster heeft mijn' beentjes al'
Onder den noteboom gesteken (gestoken).
En roef! daar viel met een zwaren plof een volle zak geld vóor vaders voeten neder. Dadelijk liep hij naar binnen en vertelde, wat aardig geval hem nu overkomen was. Mieken ging ook in den tuin zien. En op den boom ging het vogelken weer aan den gang met zijn droevig liedje: Mijn moeder heeft mij vermoord,
Mijn vader heeft mij geëten
En mijn zuster heeft mijn' beentjes al'
Onder den noteboom gesteken.
En zie, daar viel uit de lucht een schoon blauw satijnen kleed | |
[pagina 174]
| |
vlak vóor de voeten van het meisje. Met een popelend hartje raapte zij het op en stormde er mee binnen. Dan kwam de moeder toegeschoten, in de hoop dat er voor haar ook wel iets ten beste zou wezen. Maar nauwelijks was ditmaal het liedje ten einde of, pardaf! daar viel een zware tak met harde steenen recht op den kop der booze moeder, - zoodat zij morsdood bleef liggen.
(Antwerpen). __________ Iets anders is het eigenlijke dierensprookje. Hier zijn de dieren veeleer uitsluitend de handelende personen, en slechts bij uitzondering wordt een mensch geduld. Het dierensprookje is ook onderscheiden van de dierenfabel. Deze is er op uit, het menschelijke door het dierlijke uit te drukken en bevat strekking, moraal en satire. Het sprookje daarentegen moraliseert niet, althans niet oorspronkelijk, het wil slechts naief waarnemen en trouw weergeven, wat in de dierenwereld plaats heeft. Tusschen mensch en dier loopt immers geen scherpe grenslijn, meent het volk; slechts openbaart het dier zijn eigenschappen en neigingen meer onbevangen dan de mensch. En de taal? Die bezitten de dieren evengoed, maar de mensch mist de gave, die te verstaan. Ik geef nu een dierensprookje met het bekende verzamelmotief van een reisgezelschap, dat langzamerhand bij elkander komt, en dat men ook vindt in de Bremer Stadtmusikanten. Het is ontleend aan de verzameling van Pol de Mont en Alfons De Cock: Dit zijn Vlaamsche Vertelsels (Gent 1898), bl. 47. | |
De Kerkzangers van Sinter-Goelen.De molenaar van Zavelberg had een ezel, die in zijnen dienst stram en stijf geworden was. Nu was het beest zoo oud als de straat en deugde niet meer voor het werk. Daarom wilde zijn meester Grauwtje aan kant zetten en hem voor zijn vel verkoopen. | |
[pagina 175]
| |
Toen de ezel gewaar werd, dat hij in den mulder zijn gratie niet meer stond, besloot hij de plaat te poetsen. ‘Ik kan in Sinter-Goelen nog kerkzanger worden,’ dacht hij; ‘al ben ik oud, mijne stem klinkt nog goed en helder.’ En hij sloeg de Brusselsche baan in. Als hij 't kasteel van den baron voorbijging, kwam hem de zwarte jachthond tegen, zoo treurig als een lijkbidder. ‘Wat scheelt er u?’ vroeg de ezel. ‘Och’, was 't antwoord, ‘omdat ik op de jacht met mijne stijve pikkels de hazen niet meer kan inhalen, loop ik hier iedereen in den weg. Van 's morgens tot 's avonds is 't altoos hetzelfde liedje: allo, oude rakker, van onder mijne voeten. Ge zoudt liever dood zijn dan zoo te leven.’ ‘Sukkelaar, waar gij verdriet in maakt!’ zei de ezel. ‘Ga met mij mede, ik trek naar Sinter-Goelen om kerkzanger te worden. Uwe stem is nog kloek, en 't is een vet postje op onze dagen.’ De hond liet het zich geene tweemaal zeggen en ging met den ezel de Brusselsche baan op. Een beetje verder, aan een leemen huizeken, zagen zij een kat aan de deur zitten met een gezicht gelijk Pietje de Dood, en haar miauw! miauw! scheen uit 'nen grafkelder te komen. ‘Wat is er met u gebeurd?’ vroeg Langoor. ‘Ja,’ zei de poes, ‘vraag mij zoo'n dingen! Ik ben half blind van ouderdom, en kan bijkans geene muizen meer vangen. En ik krijg zoo luttel eten, dat ik somwijlen scheel zie van honger. Ik had nu juist een klein broksken spek gestolen, en voor zoo'n bagatel wierd ik de deur uitgesmeten en kreeg dan nog pardoef, terwijl de muizen in de schapraai mij vierkant uitlachen. Zoudt gij er niet van doodvallen?’ ‘Doodvallen,’ zei de ezel, ‘toe dan. Ga met ons mede. Al zingt ge valsch, ge zult altijd goed genoeg zijn om de vespers te helpen zingen. Wij gaan naar Sinter-Goelen kerkzangers worden.’ - En de kat trok mee de Brusselsche baan op. | |
[pagina 176]
| |
In den valavond kwamen onze drie muzikanten aan een boerenhof. De haan kraaide zonder ophouden en zoo hard, dat de ezel hem vroeg, wat er ophanden was. ‘Mijn liedje is hier bijkans uit,’ zei de haan. ‘Een uur geleden kraaide ik “goed weder tegen morgen”, en als de pachteres dat hoorde, riep zij tot de meid: “de haan voorzegt goed weêr tegen morgen, 't zal hem een dure keer zijn. Want nu mogen wij ons kermisvolk verwachten, en meester Rookop moet in de soep.’ ‘Ge moet stapelzot zijn om hier te willen blijven,’ zei de ezel, ‘als gij weet dat zij u, vandaag nog misschien, een kopje korter zullen maken. Sterven is het laatste, jongen, en iets beters dan dat is niet ver te zoeken. Kom met ons mede; wij worden kerkzangers in Sinter-Goelen; met uwe stem is daar goud te winnen!’ De haan vloog bij 't gezelschap, en gezamenlijk wandelden zij de Brusselsche baan op. Tegen den avond kwamen zij aan Zoniënbosch en zagen nergens huis noch kluis. Ze moesten van den nood een deugd maken en zich tevreden houden met het legement, dat er in 't gras en in de bladeren te vinden was. De ezel en de hond legden zich onder 'nen hoogen beuk; de kat klauterde in de takken en de haan vloog in den top. Eer hij zijn gemak nam om een uiltje te vangen, keek de haan, uit voorzichtigheid, eens naar alle kanten rond. En hem docht, dat hij ginder ver een flauw lichteken zag schemeren. ‘Daar moet een huisje zijn, en menschen,’ dacht hij. En seffens vertelde hij dat nieuws aan zijne kameraden. De ezel, die er bitter weinig van hield in bosschen te slapen, stelde voor, onmiddellijk op te kramen, en recht naar dat lichtje te gaan. De anderen keurden dat voorstel goed en op éen, twee, drie, waren zij op de been. Langzamerhand zagen zij het lichteken dichter bij komen en grooter worden, totdat zij, op den duur, vóor een klaar verlicht roovers-huis stonden. De ezel, die de grootste was, ging eens door het venster kijken. ‘Sapperdeboeren!’ zegde hij, ‘ze zitten hier aan een kermistafel. Er wordt gedronken en geschonken, gegeten en gesmeerd, | |
[pagina 177]
| |
dat het gezicht alleen mij doet watertanden. Zoo ik daaraan mijn buiksken eens mocht deugd doen.’ ‘Ja, dat ware een kansje voor ons,’ zei de hond, ‘want mijn buik is zoo hol, dat hij rammelt. Maar hoe die gasten buiten gekregen?’ Ze staken de koppen bijeen, om te gaar die zaak te overleggen, en op twee minuten hadden zij een plan gereed. Zij wilden de roovers eens met eene fraaie serenade vereeren. Langoor plaatste zich met zijne voorpooten op het venster, de hond wipte op zijnen rug, de kat klauterde op den hond, en de haan ging boven op de kat haren kop zitten. Dan begonnen zij, op een teeken, muziek te maken: de ezel giegaagde, de hond baste, de kat miauwde en de haan kraaide. En al te gelijk sprongen zij door 't venster het huis binnen, terwijl de ruiten, rammelend, in duizend stukskens vlogen. Ge kunt denken, wat helsch lawaai dat maakte. De dieven meenden, dat al de duivels losgelaten waren, en vluchtten bijkans dood van schrik het bosch in. Nu zetten zich onze vier kerkzangers op hun zeventien gemakken aan tafel, en aten en dronken, dat hun buik gespannen stond gelijk eene trommel. Moe gegaan en dik gegeten, begonnen ze naar rust te trachten, maar eerst en vooral bliezen zij het licht uit. Nu koos elk de slaapplaats, die hem best beviel: de ezel leide zich op den mesthoop neer, de hond aan de achterdeur, de kat op de warme assche van den haard, en de haán vloog op de vorst van 't huis. En drie minuten na dien waren ze allemaal in slaap. Intusschen was 't middernacht geworden. En als de roovers geen licht meer zagen of geen gerucht meer hoorden, begonnen zij zich over hunne lafhartigheid te schamen. ‘Wij hebben ongelijk gehad zoo gauw op den loop te gaan,’ zei de kapitein, en hij zond zijnen luitenant op onderzoek uit. Deze vond alles stil en ging in de keuken om licht. Hij aanzag de vlammende kattenoogen voor gloeiende kolen en stak er een sulferstekje tegen, om zoo vuur te krijgen. Maar poesje verstond geen lachen, vloog in zijn gezicht en krabde hem links en rechts. Gij kunt peinzen, hoe de kerel verschoot. In een ommezien | |
[pagina 178]
| |
was hij de keuken uit en op de vlucht. Maar aan de achterdeur beet de hond hem in zijn been, en als hij den mesthoop voorbijstoof, gaf hem de ezel met zijnen achterpoot nog 'nen fellen stamp. En de haan, door al dat geroezemoes wakker geworden, kraaide er dapper op los: koekeloerekoe! koekeloerekoe! Jemenis menschen! hadt ge toen den dief zien loopen; een haas kon hem niet volgen. Buiten adem kwam hij bij zijne kameraden toe, en had moeite om te vertellen, wat hem voorgevallen was. ‘Och!’ zeide hij, ‘in ons huis zit een kwade tooveres. Zij is op mij gevlogen en heeft met hare lange nagels heel mijn gezicht open-gekrauwd; en aan de buitendeur staat een schildwacht en die heeft mij een steek in 't been gegeven; en wat verder ligt een zwart monster, en dat heeft mij met 'nen ijzeren stok geslagen, dat mijn ruggebeen kraakte. En boven op het dak riep iemand: “Hou den dief! Hou den dief!” Ge kunt wel denken dat ik mij uit de voeten maakte.’ De roovers trokken men 'n druipneus dieper het bosch in, en durfden sedert in hun huis niet meer te komen. Maar onze vier kerkzangers woonden er zoo goed en gerust, dat zij daar hun leven versleten en Sinter-Goelen Sinter-Goelen lieten.
(Denderwindeke). __________ Men vergelijke hiermee no. XVIII van dezelfde verzameling, getiteld: De wereld vergaat, en eveneens no. XXXVI: Van den halven haan. In het sprookje van de vier reizigers, bij A. Joos, Vertelsels van het Vlaamsche Volk (Gent 1889-91) no. 86, heeft het reisgezelschap met wolven te doen en niet met dieven.
De lezer herinnere zich, hoe de booze moeder het arme Janneken aan stukken sneed om er soep van te koken. Men rekent dergelijke trekken tot de ethnologische motieven. Naar het welbekende verhaal in Homerus' Odyssee noemt men dit het Polyfemus-motief. In een sprookje der Duizend en éen Nacht luidt het als volgt. Op zijn derde reis leed Sindbad en zijn gezellen schipbreuk, redde zich op een eiland en bereikte een prachtig paleis. Bij avond treedt er een | |
[pagina 179]
| |
vreeselijke reus binnen, groot als een palmboom, en midden in het voorhoofd vlamt éen enkel overgroot oog. Achtereenvolgens begint hij nu de scheepsgezellen op te peuzelen, tot eindelijk Sindbad met de negen moedigsten den slapenden cycloop met een gloeiend braadspit het oog uitboort, om dan ijlings op in der haast getimmerde vlotten het ruime sop te kiezen. Maar de reus slingert hun geweldige rotsblokken na en allen, behalve Sindbad, komen om. In onze Nederlandsche sprookjes is dit het Klein-Duimpjes-motief geworden: de volwassenen zijn in kinderen veranderd, Duimpje (Odysseus-Sindbad) is hier de pientere jongste broeder, en de reus verliest niet het licht zijner oogen, maar slechts zijn zeven-mijlen-laarzen. Ook komt het niet tot menscheneten, want Duimpje redt zich en zijn broeders het leven. Wellicht is de woning van den menscheneter het doodenrijk, waarop ook het vereenigd voorkomen der drie lijkkleuren: wit, zwart en rood (ook tooverkleur) schijnt te wijzen. Dat zoo vaak sprake is van den jongste van 3 of 7 of 12 kinderen, wien het beschoren is, koning te worden of de bruid huiswaarts te voeren, zou wellicht kunnen wortelen in het erfrecht van den jongste in de Germaansche landen. Ook in de Sage van de Vier Heemskinderen (zie bl. 207) krijgt de jongste het beste aller zwaarden en den trouwen hengst Beijaard. De jongste wordt door zijn broeders dan ook niet met goede oogen aangezien, maar hij is doorgaans de slimste, zooals blijkt uit het verhaal der Twee Broeders, het oudste ons bekende sprookje, dat ten tijde van Mozes in Egypte werd opgeteekend; zie hierover mijn Essays en Studiën, bl. 216. Sommige elementen hiervan vinden wij in onze sprookjes weer: ‘de man, wiens hart in een voorwerp bewaard wordt’; ‘de sprekende koe, die den held waarschuwt voor het hem dreigend gevaar’; ‘de opgeworpen hinderpaal tusschen vervolgers en vervolgde’; ‘het sympathetische teekenen, dat de dood van den afwezigen broeder verkondigt’ enz. De verhouding tusschen de twee broeders is nog dezelfde in een Friesch sprookje, welke aanhef ik hier laat volgen (Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven II, bl. 3 vlg.). | |
[pagina 180]
| |
Van grooten Oege en kleinen Oege.Er waren eens twee broeders, die heetten beide Oege. De een was groot en sterk, maar zeer dom en lomp; de ander was een klein en nietig ventje, maar zeer leep en verstandig. Groote Oege was rijk, hij had wel dertig koeien, kleine Oege was arm, hij had maar eene koe. En zij hadden ieder een oude grootmoeder bij zich inwonen voor huishoudster. Eens kwam er een bedelaar bij kleinen Oege om een aalmoes. De kleine man zei: ‘Ik kan u niets geven, ik ben zelf arm, maar ga naar mijn buurman, die is rijk.’ - De bedelaar ging nu bij grooten Oege vragen, maar die zei: ‘Denk je, dat ik je wat geven kan? Ik heb moeite genoeg om zelf aan den kost te komen.’ - ‘En je buurman zegt, ge zijt een rijke boer,’ zei de bedelaar. - Dit maakte den grooten domkop wrevelig, hij zei: ‘wil die kleine leelijkerd mij de schooiers op het lijf zenden? Dat zal ik hem betaald zetten.’ - In zijn dolle drift liep hij naar den weg, waar de koe van den kleinen Oege liep grazen, trok zijn zakmes en sneed het beest den hals af. __________
Men vergelijke hiermee het begin van een door Boekenoogen, Volkskunde XIII, bl. 240, meegedeeld sprookje: | |
Van Grootoog en Klaainoog.Waz'n rais twei neefs; ain haitte Grootoog en anner Klaainoog. Zei waz'n baaiden boer, maor Grootoog har 'n groot spul (boerderij) en molk 'n stuk of twaalf kôi'n en Klaainoog was maor 'n luddik keuterboerke en har ain kou. Nô wol 't ongeluk, dat Klaainoog zien kou wat aan schoensche kant was (niet in de weide wilde blijven) en nô en den ien Grootoog zien land kwam. Grootoog ging noa zien neef en zee: ‘As dien kou mie dat nog ainmaol weer bakt, den steek ik hom dood, doar kens dien reek'n maor noa moak'n.’ | |
[pagina 181]
| |
‘'k Ken er nait meer aan doun,’ zee Klaainoog, ‘'n mensk mout doun, wat hai nait loat'n ken.’ 't Hil nait lank aan, of kou kwam weer ien Grootoog zien land en Grootoog hil zien woord en stook kou dood. __________
In Vlaanderen (Leuven, Aerschot, Wambeek, enz.) luidt de aanhef aldus: | |
Van Pachter Eentand.Er waren eens twee broeders, en die woonden nevens malkaar. De een had drie paarden, de ander maar éen enkel, en daarom werd deze pachter Eentand genaamd. Vier dagen elke week leende Eentand zijn enkel paard aan zijnen broeder, die hem de twee andere dagen zijne drie paarden liet gebruiken. Op zekeren dag, dat Eentand met alle vier de paarden aan 't werk was, riep hij, iederen keer dat er volk voorbijging: ‘Hu, al mijn paarden!’ Zijn broeder verbood hem zoo te spreken, maar vruchteloos. Toen dreigde hij Eentand zijn éene paard den kop in te slaan, in geval hij nog een enkelen keer ‘al mijn paarden’ durfde roepen. Eenige stappen verder, als Eentand volk zag afkomen, klonk het weer: ‘Hu, al mijne paarden!’ ‘Pardaf,’ zei de broer, en sloeg met eenen marteel Eentand's paard den kop in. __________
Talrijk zijn ook de mythische motieven. Ik sprak reeds van het doodenrijk, dat de Oude Germanen zich dachten als het rijk van Wôdan-Odhin, als het schimmenrijk, en ook wel als gelegen in de diepten der zee. Deze verschillende opvattingen hebben hun neerslag in de sprookjesmotieven. De boomen en bloemen, die uit de aarde opgroeien, bevatten vaak de ziel van den overledene (I, bl. 88); | |
[pagina 182]
| |
bloemen ontspruiten ook op de graven. Op zielengeloof en doodenkultus berust verder het motief der dankbare dooden, niet zelden in den vorm van dankbare dieren, en het verlossingsmotief: de verlossing geschiedt door het oplossen van een raadsel, het beantwoorden van een vraag, het uitspreken eener formule of door standvastigheid in het gevaar. Hiertoe behoort eigenlijk ook het sprookje van Roodkapje, oorspronkelijk een door een monster verslonden, maar naderhand weer bevrijd goedaardig wezen. Van bevrijding door heldenmoed gewaagt het sprookje van Doornroosje. Al deze mythische opvattingen wortelen in den gemeenzamen bodem van de primitief-wijsgeerige gemeenschapskultuur, die de direkte ondergrond is van het omvangrijk motief der vormveranderingen. De sprookjesgroep, die ons bezig houdt, noemen wij tooversprookjes in tegenstelling met de dierensprookjes. Toch worden alle min of meer met den tooverstaf aangeraakt en juist dit verleent hun de eigenaardige fantastische bekoorlijkheid. Tooverij of magie, in engeren zin, is een beslist mythisch, eigenlijk prae-animistisch bestanddeel, hoe dwaas het ook zijn moge, in de magie de bron der religie te willen zien. Tooverij schenkt ook de befaamde onwondbaarheid door tooverhemd, dierenvet, bad in tooverbloed enz. Zie hierover A. De Cock, De onwondbaarheid en de Achilleshiel, in Volkskunde XXIII, bl. 169. Naar men weet heeft Laistner den droom als mythischen faktor ingevoerd; en inderdaad kunnen vele motieven als droommotieven worden beschouwd. Aldus in de sprookjes van den tooverslaap, die ons Doornroosje, Sneeuwwitje en de Zevenslapers in het geheugen roepen. Al de hoofdpersonen van deze sprookjes moeten wachten op verlossing uit den slaap; een gewaarwording, die den droomenden mensch herhaaldelijk bevangt. Talrijk zijn ook de sprookjes, waarin een droom een beslissende rol speelt, doordat hij of wel de werkelijke toekomst voorspelt, of de menschen tot ijdele hoop verleidt, - vertelt Homerus ons niet reeds van de twee droompoorten aan het | |
[pagina 183]
| |
paleis van den nacht? De eene is van hoorn, de andere van elpenbeen: door deze gaan de vleiende, bedriegelijke droomen, door gene de waarachtige, die ter voleinding voeren. Hiertoe behooren verder het wenschmotief, men denke aan het wensch-tafeltje met allerlei spijzen en het overbekende tafeltje-dek-je; het vergeetmotief, als in het sprookje van de Ware Bruid; het raadsel- of sfinxmotief, ons bekend uit het verhaal der koningsdochter, die slechts wilde trouwen met iemand die haar kon vastpraten, en van den koning, die geen andere vrouw tot koningin wilde nemen dan haar, die zich voor hem zou vertoonen ‘niet bij dag en niet bij nacht, niet gekleed en toch niet naakt, niet te voet en ook niet te paard’, zie Dijkstra, Uit Frieslands Volksleven II, bl. 50, 68, 71; de Mont-De Cock, Vlaamsche Vertelsels, bl. 31, 352, 390 (een vernuftige boerendochter zette zich bij het vallen van den avond op een ezel, omhing zich met een groot vischnet, en trok zoo naar 't paleis); en dat van de zware, onoplosbare taak of van het labyrinth, in de Germaansche sprookjes vervangen door het groote, sombere woud: een motief, dat stellig met ervaringen uit angstdroomen samenhangt. Maar het is onnoodig, en meestal zelfs ongewenscht, om bij de verklaring van zulke droommotieven de psycho-analytische theorieën van Freud c.s. toe te passen, waarvolgens zulke motieven beschouwd moeten worden als vermomde wenschvervullingen van primitieve aandriften. Zoo kom ik eindelijk aan de karakter-motieven, waartoe op de allereerste plaats wel de sluwheid behoort, meestal verbonden met kleine lichaamsgestalte, als bij Klein-Duimpje, in het Groningsch Keuteldoemke, zie Volkskunde XIII, bl. 111, in het Limburgsch Duumpke-Mezuumke, wellicht ontstaan uit Duumpke-mie(n)-zeunke; zoo ook in het Geldersch verhaal van den Slimmen Jan, Volkskunde XIII, bl. 247, en van den Slimmen Schoenmaker, de Mont-De Cock, Vlaamsche Vertelsels, bl. 216. Andermaal wordt de domheid tot motief, veelal verbonden met forsche, rijzige lichaamsgestalte. De domme begrijpt meestal een gegeven leer | |
[pagina 184]
| |
niet. Hiertoe behooren onze sprookjes van Diertien, Jan den Boer, Sterken Hans of Wolfjonk en Nog dommer dan dom. De historie van Tijl Uilenspiegel wijkt slechts in zoover af, dat hij in al zijn dwaze streken een opzettelijke schalk is. - Sterkte en dapperheid, lafheid, geluk vertoonen zich zóo regelmatig, dat zij kwalijk een motief kunnen genoemd worden. Het ongeluk wordt tot motief bij den ongeluksvogel, wien alles tegenloopt. Ook de luiheid is een gewild motief, maar dan een grootsche, ekstatische luiheid, een eigenschap, die den drager begenadigt, burger te worden van het Luilekkerland! Het lange slapen is het eerste sprookjes-kenteeken dezer luiheid. De nieuwsgierigheid wordt doorgaans bestraft en hangt nauw samen met het motief van het verraden geheim, dat wij in het oude sprookje van Midas met de ezelsooren vinden, en van het vraagverbod: Amor en Psyche, de Zwaanjuffer, Blauwbaard, wanneer dit verhaal althans om zijn historische kern niet tot de sagen moet gerekend worden, zie Funck-Brentano in de Vragen van den Dag XIX, bl. 483, 556, 649. Ook wordt de eenvoud vaak beloond, hetgeen wij zien in de formule van Asschepoester, een meisje trouwens zóo schoon, dat haar schoonheid zich reeds door haar schoentjes verraadt. Een bepaalde vorm van sprookjes zijn de kettingsprookjes, die uit een reeks losjes, tot het verkrijgen van een bepaald doel aaneengeregen, handelingen bestaan, zooals dat van Baas Jochem. Antti Aarne nam ze in een afzonderlijke rubriek op in zijn Estnische Märchen- und Sagenvarianten. Een merkwaardig Iersch kettingsprookje deelt Prof. A.G. van Hamel mee in de Meded. der Koninkl. Akademie van Wetenschappen, Dl. 63, bl. 259 vlg.
De Nederlandsche, Duitsche, Engelsche, en grootendeels ook de Fransche sprookjes zijn van lieverlede, als zooveel ander volkskultuurgoed, tot de kinderen afgedaald. Zeker, zij worden verteld onder de dorpslinde op zomeravonden, zij korten de gezelligheidsuren der spinningen, voor zoover die nog in eere zijn (I, bl. 312). | |
[pagina 185]
| |
Maar het midden, waar zij bij uitstek thuis hooren, is toch de huiselijke kring, met name de kinderkamer: moeder en grootmoeder vertellen, de kinderen vormen het luistergrage publiek. Dit feit vindt weerklank in vorm en aanleg, laat ik zeggen: in de stiliseering onzer sprookjes. Een slot, dat de vernietiging van het goede en edele beduidt, verdraagt de kinderziel niet. Maar ook in den loop van het verhaal zelf wordt het harde en gruwzame, dat b.v. de IJslandsche sprookjes kenmerkt, zooveel mogelijk verbannen. Verder vermijdt men het geraffineerde, het te zeer prikkelende, het eindeloos spannende: het kind moet naderhand kunnen inslapen en vriendelijke droombeelden moeten het omzweven. Maar vooral, het sprookje moet eenvoudig zijn, verstaanbaar en ongekunsteld, het moet liggen binnen het bereik der kinderziel. Een bizonder karakter vertoonen nog de Nederlandsche sprookjes. Onder de dieren heeft de ooievaar natuurlijk een eereplaats, maar merkwaardiger is de natuurschildering. In 't Oosten en Zuiden van ons land speelt het verhaal meestal nog in het woud, maar in het Noorden aan en op zee. Toch voelt het sprookje zich in het woud beter thuis, en het verwaait en vervaagt wel eenigszins in onze kale, kille laaglanden. Hoe schenkt het dichte, donkere bosch ook zoo echt de sprookjes-stemming, de zalige beklemdheid, het heerlijke angstgevoel! Dáar drukt verlatenheid en eenzaamheid op het verdwaalde kind. Aan reuzen en dwergen, monsters en verscheurende dieren is het weerloos prijsgegeven. Vooral wanneer de nacht neervlerkt. Maar eindelijk herleeft toch de hoop op redding, als ginder, heel ver, een zwakke lichtschemer trilt: ‘en toen zagen ze in de verte een lichtje branden’. Met name echter: humoristische gemoedelijkheid kenschetst onze sprookjes. Maar deze gemoedelijkheid is inniger in het zuidelijk volksgebied, en helt meer over tot het banale of platte in het noordelijk. Een afzonderlijke groep vormen de natuurverklarende sprookjes; deze behandel ik in het Zevende Hoofdstuk III. - | |
[pagina 186]
| |
- Daar was eens een man,
- Toe, luistert dan,
- Daar was eens een' vrouw,
- Toe, luistert nou,
- Daar was eens een heer,
- Och! ik vertel niet meer.
Ziedaar een staal van de zoogenaamde kwelsprookjes, die ik tot het laatst bewaard heb, en wier finale werkt als een koud-waterstraal. Algemeen verspreid zijn ook de kwelvertelsels van het Kalverstaartje en van den Gouden Sleutel: Er was eens een man, die groef zijn tuintje wat om en vond toen een houten doosje. In dat doosje vond hij een kalverstaartje, - en ware dat kalverstaartje wat langer geweest, dan zou mijn vertelseltje ook wat langer geweest zijn. - Eens 's winters, toen er veel sneeuw lag, werd een arme jongen door zijn ouders met een slede uitgezonden om brandhout te halen. Toen hij nu in het bosch de slede opgehoopt vol had geladen met doode takken, wilde hij, voor hij naar huis terugkeerde, een vuurtje maken om zich wat te warmen. Hij ruimde daartoe de sneeuw wat weg, en vond toen op den grond een kleinen gouden sleutel. Verder zoekende vond hij aldra onder de sneeuw ook een ijzeren kistje, met een sleutelgat zoo klein, dat men het nauwelijks zien kon. Hij probeerde, en gelukkig! de sleutel paste. Hij draaide het sleuteltje eenmaal om, - en nu moeten wij wachten, tot hij het kistje heel en al geopend heeft, dan zullen wij verder vernemen, welke wonderbaarlijke dingen er in waren opgesloten. Minder bekend wellicht is het volgende Limburgsche kwelsprookje. In overoude tijden kwam eens een groot geheimzinnig schip de rivier afdrijven en ankerde nabij een havenstad. Zwart was de kiel, zwart de mast, zwart de zeilen en al het takelwerk. Geen kapitein stond op de brug, geen stuurman aan het roer, geen matrozen op het dek of in het want, - alles was eenzaam en akelig stil. Het | |
[pagina 187]
| |
volk uit de havenstad drong op de kade rond het schip samen, maar niemand verstoutte zich het vaartuig te betreden. Eindelijk achtte de magistraat het zijn plicht een onderzoek in te stellen. Ook het ruim vond men ledig, op éen kajuit na: daar zat een klein, zwart manneke, en ter linkerzijde van hem lag een zwaard, ter rechter een korst brood. Toen nu niemand wist te zeggen, wat dit beduidde, ontbood men een eerbiedwaardig kluizenaar uit den omtrek, en deze gaf eindelijk de gevraagde verklaring. ‘Het zwaard,’ zoo sprak hij, ‘beteekent lange jaren van bloedigen oorlog; de korst brood even zoo vele jaren van bitteren hongersnood’.... ‘En het zwarte manneken dan?’ vraagt wellicht een ongeduldige hoorder. Waarop het antwoord luidt: ‘Dat moogt gij zoolang likken, tot het blank is.’ - Als grafisch kwelsprookje moet wel het volgend verhaal beschouwd worden, dat ik in het Nederl. Tijdschr. voor Volkskunde XXIX, bl. 69 bij Victor de Meyere aantrof. Al vertellend wordt onderstaande teekening gemaakt: eerst de kop, dan de rug enz. Do-Maske woont in een huizeken. En er staan twee schouwkens op Do-Maske's huizeken en in het geveltje zijn er twee vensterkens ook en een deurken: en daaronder ligt een dorpelken. Eens ging Do-Masken wandelen. Zij ging en ging en bleef gaan, tot zij aan den voet van een hoogen berg kwam. Dien berg klom zij op en toen zij op den top gekomen was viel zij steil naar beneden. Maar moedig klom zij weer naar boven. Onderwegen viel zij echter opnieuw de diepte in, maar verhaastte zich onmiddellijk weer naar boven te klauteren. Dan ging zij rechtdoor, een langen tijd, tot zij eensklaps opnieuw | |
[pagina 188]
| |
in de diepte viel. Weer klauterde zij op, maar viel opnieuw beneden in den afgrond. Toen besloot ze maar naar huis te trekken. En dat deed zij ook. Maar toen Do-Maske thuis kwam veranderde zij in een kat.
(Antwerpen).
Te Venloo teekent en verhaalt men als volgt: T.T. Tuëmeske en C.C. Catrienke (men lette op den T en C-vorm in de teekening van den kop) gingen samen een huisje bouwen. Daar moeten ook vensterkes in zijn zei Tuëmeske; daar moeten ook schouwkes op staan, zei Catrienke. Toen gingen ze samen wandelen. Eindelijk kwamen ze aan een water en gingen daar bessemen snijden. Toen ze daarmee klaar waren en voortwandelden viel eerst Tuëmeske in het water, maar schravelde weer naar boven, en toen was het de beurt aan Catrienke. Ook die krabbelde er weer boven op, en nu ging het een heelen tijd goed. Maar toen verliep het weer als boven (de teekening wordt herhaald). Eindelijk waren ze zoo ver, dat ze hun bessemen konden gaan verkoopen. Maar toen ze weer thuis kwamen.... toen was het een kat. Ten slotte een lief rijmpje, door V. De Meyere afgeluisterd uit den mond van een oud Antwerpsch grootmoederken. Zij had veel verteld in haar leven; maar zoodra ze zag, dat de kleintjes moe werden en nog slechts met vakerige oogjes volgden, staakte zij het begonnen verhaal en besloot: | |
[pagina 189]
| |
't Engeltjen waakt,
't Kindeken gaapt,
't Vertellen gedaan,
't Kindeken moet slaapkens gaan.
Met bizondere voldoening wijs ik op de publikatie, door Victor de Meyere, van den Vlaamschen Vertelschat, 2 dl. (Antwerpen 1925-27); en verder van een groot aantal niet alleen om hun motieven, maar ook om den typischen Vlaamschen geest dien ze ademen allermerkwaardigste Vlaamsche sprookjes in het Nederl. Tijdschr. voor Volkskunde van af den XXVIIsten Jaargang (1922). Inderdaad: ‘al die sprookjes, overgeleverd van geslacht tot geslacht, aangevuld door duizenden motieven en bijzonderheden, welke wellicht van elders overgenomen zijn, maar naar ziel en aard van ons volk zóó zijn vervormd en bijgewerkt, dat zij eigen vleesch en bloed zijn geworden, getuigen van het rijk gemoed van ons ras, van de stoere leefbaarheid van onzen stam’ (bl. 201). Te waardeeren is het, dat hij de sprookjes van vergelijkende nota's voorziet van thema's en motieven; hierbij diende hem de in 1921 verschenen studie van M. de Meyer: Les Contes populaires de la Flandre (Helsinki, F.F. Communications No. 37) mede tot gids. Zie verder nog: A. De Cock, Rond den Heerd, Sprookjes voor jong en oud (Gent 1890); Uit de Wonderwereld, Sprookjes voor groote en kleine kinderen (Gent 1889); Studiën en Essays over oude volksvertelsels (Antwerpen 1919); M. de Meyer, De studie der volksvertelsels (Brasschaet 1922); Fr. Coeckelbergs, Sprookjes, Legenden, Sagen en Liederen, afgeluisterd te Heyst-op-den-Berg (Antwerpen 1903); C. Claerbout, Sprookjes en Verhalen uit het Thieltsche (Pithem 1890); J. van Lantschoot, Volksvertelsels uit Meetjesland, (Gent 1895); J. Vermast, Vertelsels uit West-Vlaanderen (Gent 1890); Ad. Lootens, Oude Kindervertelsels in den Brugschen tongval (Brussel 1868); Pol de Mont en Alfons de Cock, Wondervertelsels uit Vlaanderen | |
[pagina 190]
| |
(Zutphen 1924); K. ter Laan, Groninger overleveringen (Groningen 1928); Nederlandsche volksoverleveringen (Zutphen 1932). Op bl. 166 besprak ik het primitieve volksverhaal. Dit wordt tot sagemotief, zooals het anderzijds wordt tot sprookjesmotief; en het sagemotief wordt tot sage. Van het sprookje verschilt de sage, dewijl deze, zooals reeds gezegd, gebonden is aan tijd, gewoonlijk zelfs aan éen moment, als hoofddatum opgevat; het sprookje immers breidt zich uit over jaren en jaren. De sage is ook plaatselijk beperkt, hecht zich vast aan een bepaalden berg of stroom of meer van het geboorteland en heeft een meer nationaal karakter; het sprookje speelt ergens ter wereld, onbepaald, en gaat van pool tot pool, van oceaan tot oceaan. De sage eischt geloof aan de waarachtigheid van het verhaalde; ook het sprookje vraagt vertrouwen doch, zooals gezegd, slechts schertsender wijze, en het is meer novellistisch van aard. De sage is armer, eentoniger, het sprookje geestiger en biedt meer afwisseling. Waar de sage een religieus bestanddeel omvat, heeft het bovennatuurlijke den boventoon; het sprookje is in weerwil van al het wonderbaarlijke meer menschelijk. De sage staat ethisch, het sprookje artistiek hooger. Vooral de Germaansche sage wordt gekenmerkt door den adel der persoonlijkheid, de hooge opvatting van eer en plicht, de innigheid en reinheid van het zieleleven. Geschonden trouw wordt doorgaans door de straf op den voet gevolgd. Op Nederlandschen bodem onderscheidt de sage zich door grooten eenvoud en soberte, hoogen ernst en rustigen verhaaltrant. De mythische sagen wortelen over het algemeen in animistische of prae-animistische opvattingen. Na de uitvoerige bespreking der volksreligie in het eerste deel, bl. 85 vlg., kunnen wij ons hier met deze algemeene verklaring en verdeeling tevreden stellen. Ook vindt men daar ter plaatse reeds tal van Nederlandsche mythische sagen vermeld; ik wensch hier nog slechts enkele voorbeelden aan toe te voegen. Spook- en Tooversagen. Een typische spookgeschiedenis mag | |
[pagina 191]
| |
m.i. in een boek als dit niet ontbreken. Ik ontleen ze aan de Vlaamsche Vertelsels van de Mont-De Cock, bl. 321. Het zeer verspreide verhaal draagt den naam: Van het betooverd Kasteel. Spooksagen als deze vormen vanwege haar geringe lokaliseering als het ware den overgang tusschen sprookje en sage. Jan, die twintig jaar den koning had gediend, waagt het, te gaan overnachten in een kasteel, waar het spookte.
.... In éen, twee, drie had hij een warm vuurtje aangelegd en zijn beslag gereed gemaakt. Dan zette hij zich in eenen leuningstoel, op zijn zeventien gemakken, bij den haard, in afwachting, dat de koekdeeg aan 't rijzen zou gaan. Intusschen was het elf uur van den nacht geworden, en Jan begon te bakken. Maar de koek was nog maar half gaar, of pardof! daar viel een heel menschenbeen door den schoorsteen in de pan, en - de koek lag in de asch! ‘Suikerloot,’ riep Jan, ‘al éen bedorven.’ Hij raapte het been op, smeet het in den hoek der schouw en herbegon te bakken. Maar, pardof! een tweede been plofte in de pan, en .... de koek lag weer in de asch! ‘Sapperlot,’ vloekte Jan, ‘al twee bedorven!’ Hij gooide het been bij het andere en ging weer aan 't werk, ongelukkiglijk met hetzelfde gevolg, want nu viel er een menschenarm in de pan, en de koek was weer om zeep. En zoo duurde het nog eenigen tijd voort: den vierden keer viel de andere arm, den vijfden de heele ribbenkast, en ten slotte een menschenschedel! Jan wierp heel dien santenboetiek op 'nen hoop in den hoek van den schoorsteen, zonder zich daarvoor kwaad bloed te maken. ‘Zou 't nu eindelijk gedaan zijn!’ riep hij, terwijl hij eens even naar omhoog in de schouwpijp keek. ‘Nu wordt het tijd, want mijn beer begint te dansen.’ En hij opnieuw aan 't bakken. Ditmaal liep het goed af, ook eene tweede en eene derde maal, en Jan speelde de koeken gretig binnen. Maar toen hij nu eens met een vluchtigen blik naar ‘zijn knekelhuis’ keek, bemerkte hij tot zijne verwon- | |
[pagina 192]
| |
dering, dat de verschillende beenderen leven gekregen hadden en zich samenvoegden tot een menschelijk geraamte! ‘Wel, vriend Magermans,’ zei Jan tot het spook, ‘hebt gij geenen lust, om een koekje mee te eten?’ Maar hij kreeg geen antwoord. ‘Die zwijgt, stemt toe,’ zei Jan, en meteen nam hij een halfgebakken pannekoek, en smeet dien het spook in 't aangezicht, dat hij er aan bleef plakken. Daar sloeg het middernacht op den toren van de dorpskerk. ‘Doe de deur open,’ zei het spook nu, en het wees met den vinger naar de kelderdeur. ‘Doe ze zelf open, als ge niet te lui zijt,’ zei Jan. Het spook wenkte den soldaat hem te volgen en ging de kelderdeur openen. ‘Daal nu de trappen af,’ sprak het. - ‘Doe het zelf,’ zei Jan. Het spook daalde de trappen af, gevolgd door den soldaat met een brandende kaars in de hand. Vóor een grooten blauwen steen, in den keldervloer, bleef het spook stilstaan. Hier raakte het eventjes de handen van onzen gast aan, en deze voelde, dat ze gloeiend heet werden. ‘Hola, kerel, denkt ge mij te verbranden?’ riep Jan. ‘Herbegin maar niet, of ik zal u 'nen anderen dans leeren.’ ‘Hef dien steen op,’ sprak de geest. ‘Hef hem zelf op, als ge niet te vadsig zijt,’ zei Jan. Het spook nam nu den steen weg, en Jan bemerkte eenen put, waarin drie volle kisten goud naast elkander stonden. ‘Ziet ge dit goud?’ vroeg het spook. ‘Dat alles heeft mij toebehoord, toen ik op dit kasteel leefde, maar ik heb er geen goed gebruik van gemaakt. Daarom moest ik branden en hier elken nacht terugkeeren, tot er iemand gevonden werd, die dat geld een goede bestemming zou geven. Gij zult het doen, en van nu af is mijne straf uit.’ Tot teeken der waarheid legde het nogmaals de hand op Jan, en hij voelde, dat ze nu koud was. Dan sprak het weer: ‘De eerste kist is voor u; de tweede is voor den arme; de derde is voor de kerk.’ Daarop verdween de geest, en Jan stond daar alleen. 's Morgens ging hij zijn wedervaren aan den graaf (den kasteel- | |
[pagina 193]
| |
heer) vertellen. Deze was heel blij, dat zijn kasteel nu van de spoken verlost was, en liet Jan gewillig toe het goud uit te deelen, zooals het spook had voorgeschreven. Onze soldaat, thans schatrijk geworden, keerde terug bij zijne moeder, en leefde met haar nog lang en gelukkig. Daar kwam de Dood met zijn wagen met doodenkruid, en voerde hen alle twee de wijde wereld uit. __________ De spooksage is hier met een schatsage verbonden; dit is o.a. ook het geval met de Neerlintersche sage van het Blauwe Spook, die men vindt in Hagelander IV, bl. 90 vlg. De spoken zijn veelal familieleden, die terugkeeren en om gebed vragen of om vervulling eener door hen of door een ander niet volbrachte gelofte, zoo b.v. het spook van de Langesloot en van Tusschendijken, bij Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven I, bl. 146, 154. Overeenkomstig luidt een sage, ons door Boekenoogen in Volkskunde XIX, bl. 150 meegedeeld: Een bakker te Hoorn had een vrouw en twee kinderen. Zijn vrouw werd doodziek en hij beloofde haar op haar sterfbed, dat hij de kinderen bij een buurvrouw, een heel braaf mensch, zou uitbesteden. Maar toen zij gestorven was, kwam hij die belofte niet na. Van dien tijd af begon het avond aan avond te spoken. Er werd gerommeld, geschuifeld, gestampt en ander leven gemaakt. En altijd op denzelfden tijd begon het leven weer en werd het na een poos weer stil. Hij wist niet wat hij er aan doen moest en sprak er den predikant over. Deze besloot zich met eigen oogen en ooren te overtuigen en bleef dus op een zekeren dag waken en las onderwijl in den bijbel. Op den gewonen tijd begon het spoken weer en toen dat een poosje zoo geduurd had, zei de dominee: ‘Wat is er van uw verlangen?’ ‘Ik heb geen rust,’ antwoordde het spook, ‘voor mijn man zijn belofte omtrent de kinderen vervuld heeft.’ ‘Die zal vervuld worden,’ sprak de dominee. | |
[pagina 194]
| |
Toen vertelde hij den bakker wat hij gehoord had en deze heeft de kinderen toen bij de buurvrouw uitbesteed; en het spoken is sedert voorgoed opgehouden. -
Hoeveel betooverde meren en kasteelen schenken er niet een tooverwaas aan het Nederlandsche landschap! Diep bedolven in het Bleeke Meer - ook Prinsenmeer en Koningsmeer genoemd - nabij Stavoren ligt de schat der Friesche Koningen, gelijk de schat der Nibelungen in den Rijn. En waar de Niers met groote kronkelwegen de velden doorstroomt, daar verjoeg eens een hoogmoedige ridder in zijn verwaten trots een armen pelgrim van zijn erf. Slechts de jongste dochter had deernis met hem, maar vermocht den vloek niet meer te bezweren, die zich ging ontladen over het misdadig slot. Daar doet de torenklok twaalf doffe slagen weerklinken .... en het kasteel zinkt weg in de diepte. Maar toen de lente weer kwam, ontsproten aan den voet van den heuvel, waarop de burg gelegen was, hyacinthen, primula's en anemonen, als herinnering aan de jonkvrouw, die niet geheel was ontaard. - Andere plaatsen, als het Solsche Gat, zijn betooverd, omdat daar een moord werd gepleegd. Klokkekuilen, die het gebeier der verzonken klokken nog menigen nacht, vooral op Kerstnacht, doen hooren, hebben allen hun genetische sagen. Voeg bij deze toover- en spooksagen nog de groep van volksverhalen, die betrekking hebben op personen, welke het vermogen bezitten, iemand ‘vast te zetten’ of, zooals het heet, die ‘de vrije kunst’ verstaan; van deze vindt men een zeker aantal bij Boekenoogen in Volkskunde XIX, bl. 142 vlg., en De Cock, ib. XXIV, bl. 142. Zie verder De Cock, Brabantsch Sagenboek I, bl. 118-161; Welters, Limburgsche Legenden II, bl. 46, 51; G.v.d. Wall Perné, Veluwsche Sagen (Amsterdam 1909) I, bl. 96; P. Oosterlee, Legenden3 (Nijmegen 1913), bl. 96; Jos. Cohen, Nederlandsche sagen en legenden, 2 dl. (Zutfen 1919-1921); Pierre Kemp, Limburgsch Sagenboek (Maastricht 1925) passim. | |
[pagina 195]
| |
Daar bestaat een soort van betoovering, die zeer oud of onsterfelijk maakt of voor geruimen tijd de gave der vergetelheid schenkt. Algemeen vermaard is de sage, zooals zij is gelokaliseerd in het Zevengebergte, onder de benaming van Der Mönch von Heisterbach; men kent ook de Nederlandsche bewerkingen van W. Müller's gelijknamig gedicht. Maar ook in Groot-Nederland is dergelijke sage inheemsch, getuige het volgende, te Hekelgem uit den volksmond opgeteekende verhaal over ‘Het Kluizevogelken van Affligem’. Op zekeren dag wandelde een heilige pater uit de abdij van Affligem in de wijde bosschen, rondom het klooster gelegen. Op eens werd zijn oor getroffen door het hemelsch gezang van een vogeltje. Vol bewondering houdt hij het vogelken in 't oog en daar het van boom tot boom vliegt, volgt hij het immer na. Zoo brengt het hem tot bij een kluis, die met een gouden draad is afgespannen. De draad opent zich bij het naderen van den monnik en sluit zich achter hem weer dicht. De pater zet zich neer op een bank naast de kluis en luistert nog altijd even gretig naar het wonderbaar gezang van het vogeltje. Maar ten slotte houdt het gezang op, en toen eerst dacht de pater er aan, naar de abdij terug te keeren. Hij komt voor de poort en klopt aan. Een portier verschijnt en vraagt: ‘Wien mag ik bij den Abt aandienen?’ - ‘Wel broeder, kent ge mij niet? Ik heb slechts eenige uren geleden het klooster verlaten,’ antwoordt de monnik. - ‘Gij zijt mij geheel vreemd,’ herneemt de portier. - ‘Onmogelijk,’ protesteert de pater, ‘ga den heer Overste en mijne andere broeders verwittigen; die zullen mij wel herkennen.’ Maar niemand herkende hem. Toen kwam de abt op de gedachte, den vreemdeling zijn naam te vragen; en zoekend in de vergeelde en bestoven registers der oude abdij bevond men, dat de onbekende monnik juist honderd jaar geleden de abdij verlaten had. Ter herinnering aan dat voorval is naderhand op de plaats der oude kluis een kapel gebouwd, die men de Kluizekapel noemt. Vergel. De Cock, Brabantsch Sagenboek I, bl. 69. | |
[pagina 196]
| |
In deze lezing van de sage is een nieuw sagenmotief ingelascht, nl. het vogeltjesmotief, dat men in een andere, wellicht meer oorspronkelijke lezing, ons door Wolf, Niederländische Sagen no. 148 meegedeeld, met het tekstmotief verbonden vindt. De kloosterling denkt nl. na over het schriftwoord: ‘Duizend jaren zijn voor Uw oogen als de dag van gisteren’. Zie nog Zeitschr. d. Vereins für Volkskunde XI, bl. 298. Men zou tot deze groep de sage van den Wandelenden Jood kunnen rekenen, en ik moet toegeven, dat zij eenige trekken van het zoogenaamde Matthusalem-motief bevat. Maar ik reken ze toch liever tot de historische sagen. Zeer merkwaardig voor inhoud en verspreiding der sagen in het algemeen is die van den te Gast genooden Doode, over geheel Europa verspreid. Te 's-Hertogenbosch luidt zij als volgt: Langen tijd geleden leefde te 's-Hertogenbosch een Jonker, die aan God noch gebod geloofde en een zeer zondig leven leidde. Op zekeren avond twistte hij in een drankhuis over de vraag of er na den dood nog een leven is, en hij hield staande dat, wat dood is, dood blijft. Bij het naar huis gaan moest hij over een kerkhof en toevallig schopte hij tegen een doodshoofd. ‘Ha, ha!’ riep hij luid, ‘dat treft. Als gij nog leeft, kom dan straks het avondmaal met mij nemen!’ En lachend ging hij verder. Thuisgekomen ging hij welgemoed aan tafel. Daar gaat de bel en de meid ziet een vreemdeling voor de deur staan. Zij brengt hem binnen en de vreemdeling zegt tot den Jonker: ‘Gij hebt mij zooeven te gast gevraagd, zooals gij ziet, beantwoord ik aan uwe uitnoodiging.’ De Jonker voelde zich ijskoud worden, maar nog meer, toen de man zijn mantel aflegde en zich vertoonde als een afschuwelijk geraamte. De Jonker viel in onmacht en de meid, die kwam toeloopen, vond geen spoor meer van den vreemdelimg. De Jonker bleek zijn verstand te hebben verloren en stierf krankzinnig. | |
[pagina 197]
| |
Men ziet het, de sage moraliseert: goddeloosheid en onteering van den doode worden streng gestraft. Ongeveer eensluidend zijn de lezingen, die wij aantreffen in Vlaamsch-Brabant (Wambeke en Ternath), Oost-Vlaanderen (Welle, bij Denderleeuw), Noord-Holland, waar de sage nog als lied gezongen wordt, b.v. te Broek in Waterland, Antwerpen en Gent, Limburg (Vroenhoven), waar volgens 't Daghet in den Oosten XX, bl. 100 vlg. insgelijks de sage nog als lied voortleeft, in West-Vlaanderen (Brugge) en in Fransch-Vlaanderen (Godewaartsvelde). In het buitenland blijft de moraal: eer de dooden. Aldus in de lezing: het Doodshoofd te Gast, die wij ontmoeten in Bretagne, Morbihan, Nantes, Zevenburgen, Tirol, IJsland, Spanje, Luik, Metz, Picardië, Gascogne en eveneens in de lezing: de Gehangene te Gast, vooral in Duitschland verspreid b.v. in Saksen, Pruisen, Meklenburg en Silezië, maar ook wel in Bretagne; eindelijk in de lezing op het motief: de Doode (niet: gehangene) te Gast, welke zich over Denemarken, Zweden, Noorwegen, Rusland, Holstein en Bosnië uitbreidde, maar ook wel in den Elzas en Zevenburgen gevonden wordt. De ongeloovigheid wordt echter in geen dezer lezingen gestraft, zoodat deze trek uitsluitend karakteristiek blijkt voor de Nederlandsche inkleeding der sagestof. Nu heeft A. de Cock in een voordracht, gehouden in de Koninklijke Vlaamsche Academie (Verslagen en Mededeelingen 1909), de stelling zeer aannemelijk gemaakt, dat deze trek afkomstig is van een redaktie, die men in Poirters' Masker van de Wereld vindt; hij zelf ontleende hem aan een schooldrama, dat in 1615 te Ingolstadt gedrukt en in den herfst van hetzelfde jaar door de studenten van het Jezuïeten-college aldaar werd gespeeld. Dit drama berust waarschijnlijk weer op een Italiaansche volkssage. Met opzet heb ik deze sage wat uitvoeriger behandeld, omdat ik ze van belang acht voor het goed begrip der onderlinge verhouding tusschen volkssage en kultuursage en der inwerking van de kultuur-dichting op vorm en voortbestaan der sage. Wij zien de sage ongerept en onafhankelijk van den kunstvorm. Andermaal levert zij stof tot | |
[pagina 198]
| |
literaire bewerking. Maar opnieuw dringt zij de volksmassa's binnen als naar omlaag gezonken kultuurgoed. Maresagen. Op de Veluwe gaat de sage van een boerenknecht, die met de kar hakhout van Wiessel naar Nunspeet moest brengen en 's avonds bij den Hoogen Duvel belandde. Een uitdagend: ‘Griepke, Griepke, grauw,
A'j' me hebben wilt, griep me dan gauw’
bekwam hem slecht. Want een vlam sloeg uit den weg omhoog, een dreunende slag volgde, 't paard steigerde hoog op, en tegelijkertijd zag de man een groot zwart gevaarte op hem afkomen, dat met vurige klauwen naar hem greep. Het werd een rit op leven en dood. Straks stootte de mare een woedend gebrul uit en een aantal weerwolven met groen-lichtende oogen sprongen te voorschijn. Eindelijk bereikten ruiter en paard den reddenden stal. Maar des anderen daags vond de boer het arme dier dood op het stroo liggen. Want de mare had zich weten te wreken op het onschuldige dier. Zie G.v.d. Wall Perné, Veluwsche Sagen I, bl. 100; Welters, Limb. Legenden II, bl. 38, 39; De Cock, Brabantsch Sagenboek I, bl. 96, 99. Vooral heksensagen vindt men allerwege. Het eigenaardige bestaat hierin, dat deze in den grond animistische sagen sterk met Christelijke bestanddeelen zijn vermengd; zie I, bl. 101 vlg. Een afzonderlijke groep der mythische sagen vormen de natuursagen, die berusten op verpersoonlijking der elementen of op verklaringen der natuurverschijnselen. Over de kabouters weet men te verhalen, hoe een boer uit Duizel, die den heelen dag in de hei turf had gestoken, in het schemeruur met zijn ‘spaai’ op den rug over den Eerselschen dijk huiswaarts keerende, eenige schreden voor zich uit een knaapje zag voortdrentelen, dat hem, wonder genoeg, niet ouder leek dan enkele maanden. Maar toen hij het wicht had | |
[pagina 199]
| |
ingehaald, bleek dit een mannetje te zijn met grijze haren en grijzen ringbaard; het haalde zijn ‘smoorske’ voor den dag en vroeg hem een pijpje tabak, waarvoor de boer ten slotte rijkelijk beloond werd. Sagen over Witte Vrouwen, reuzen, dwergen, vuurmannen en meerminnen treft men rijkelijk aan, zoo b.v. in de verzamelingen van Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven I, bl. 11, 18, 52; G.v.d. Wall Perné, Veluwsche sagen I, bl. 44; Welters, Limburgsche Legenden II, bl. 29 vlg.; 38; De Cock, Brabantsch Sagenboek I, bl. 168-215; De Mont-De Cock, Vlaamsche vertelsels, bl. 326, 331; J. Goethals, Sagen uit de omstreken van Dendermonde, Nederl. Tijdschr. voor Volkskunde XXVIII, bl. 123 vlg. Het schoone verhaal van het Meerminneken (De Mont-De Cock, bl. 332), dat met lange, losse haren vol waterbloemen uit het water oprees, terwijl zij zong: ‘Een wateren dak, een paleis van kristal ....
Daar spelen mijn lievekens allemaal ....
Visscherken, werp er uw tonneken uit ....
De walvisch komt en zoekt naar buit’,
is veeleer wondersprookje dan sage. Wat de natuurverklarende sagen en sprookjes betreft, deze zullen wij naderhand afzonderlijk behandelen. De Christelijke sagen borduren Christelijke figuren of tafereelen op heidensch, of althans op zuiver-fiktief patroon. Wanneer van Sinterklaas verteld wordt, hoe hij, hoog te paard, den ruimgeplooiden bisschopsmantel om de schouders geslagen, op zijn trouwen schimmel over de daken rijdt, om zijn geschenken door den schoorsteen te werpen, - dan is dit een Christelijke sage, want de Sleipnir berijdende Wôdan-Odhin levert het patroon. En evenzeer is dit het geval met de Christelijk-getinte verhalen, die men wel eens in bezweringsformules vindt ingelascht; daar staan Jezus, Petrus, Michaël en Stephanus eenvoudig op de plaats van Wôdan en de zijnen, die op hun | |
[pagina 200]
| |
avontuurlijke aardsche tochten niet zelden een verrekten paardenpoot genazen. Van dien aard is ook de sage van Sint-Elooi en den smid. Op zekeren keer, vertellen De Mont en De Cock, bl. 364, was St.-Elooi op wandeling en hij kwam in een vreemd dorp. Daar zag hij een smidse, en boven de deur, op een uithangbord, las hij deze woorden: Bij Jan Hamers, paardesmid,
Meester-boven-meesters.
‘Wat,’ dacht St.-Elooi, ‘is die kerel zoo verwaand, dat hij zich boven heel de wereld durft verheffen? Ik ga eens zien.’ Hij trok binnen, en vroeg aan den smid, of hij bij hem mocht werken. ‘Kunt gij beslaan?’ vroeg de smid. ‘- Ik geloof, dat het wel gaan zal,’ was 't antwoord. ‘- Welnu, toon wat je kunt,’ zei de smid, die zag hoe een boer naderde met een paard, dat aan zijne achterpooten moest beslagen worden. St.-Elooi trok een schootsvel aan en zette zich aan 't werk. Op éen, twee, drie had hij een hoefijzer gereed. Dan nam hij den poot van 't paard, sneed hem af met zijn mes, en met éenen slag van den hamer zat het hoefijzer vast. Daarna paste hij den afgesneden poot aan het been, en zette ze weer aaneen. En wat vooral wonder was: het paard had geen enkelen druppel bloed verloren. Voor den tweeden poot handelde St.-Elooi op dezelfde wijze. De smid, die alles van nabij had gadegeslagen, kon zijne oogen niet gelooven. ‘In alle geval, nu weet ik, hoe het in zijn werk gaat,’ peinsde hij. En daar hij erg jaloersch was, zond hij den Sant twee, drie dagen nadien weg. Kort daarop kwam er een ander paard, en de smid wilde St.-Elooi nu eens nadoen. Hij haalde zijn broodmes voor den dag en sneed het paard zijnen poot af. Het bloed stroomde uit de wonde, dat | |
[pagina 201]
| |
het deerlijk was om te zien, en het beest brieschte, sloeg en trappelde van de pijn. De verschrikte smid haastte zich om het hoefijzer vast te nagelen, maar den afgesneden poot weer aan het been zetten, dat ging volstrekt niet. Intusschen bloedde het paard altijd voort en was bijna dood. En Meester-boven-meesters, die van den stalknecht eene heele karrevracht verwijtingen en verwenschingen naar den kop kreeg, wist niet wat te beginnen, en stond daar te zweeten van schaamte. Gelukkiglijk kwam St.-Elooi juist voorbij. De smid riep hem binnen en smeekte hem om hulp. ‘Waarom zet gij dan op uw uithangbord “Meester-boven-meesters?”’ vroeg St.-Elooi. En de hoovaardige kerel wist geen woord in te brengen. St.-Elooi wilde evenwel hand noch vinger aan het paard steken, vooraleer de smid hem beloofd had zijn uithangbord weg te nemen en op den zolder te werpen: toen zette hij den poot weer aaneen en het paard was volkomen hersteld. De smid van zijnen kant hield woord, en was van zijnen hoogmoed genezen. - Volstrekt fiktief, omdat persoon en hoedanigheid van den heilige totaal sekondair worden, zijn de fantastische sagen van Sint-Petrus aan de hemelpoort. Men tracht den goeden heilige op allerlei wijzen te verschalken, om toch maar niet voor eeuwig te worden buitengesloten. Nu heeft de portier des hemels ook wel zijn nukken en grillen; en zoo wilde hij eensdaags uitsluitend kavalerie toelaten. Een arme kerel, die zich niets te verwijten had, werd onbarmhartig afgewezen. Maar een kwezel, die daar juist aankwam, weet raad. ‘Zet U op mijn rug,’ stelde zij voor, ‘dan rijden wij zoo de hemelpoort binnen.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Sint Pieter keek hen glimlachend achterna en mompelde: ‘Daar heb je nu een merrie zonder staart.’ Een afzonderlijke groep vormen de sagen van den Wandelenden Christus, die hetzij alleen, hetzij in gezelschap van Petrus, of van Petrus en Johannes, evenals voorheen de goden, op aarde komt rondwandelen, om te zien, hoe alles reilt en zeilt. Deze sagen | |
[pagina 202]
| |
zijn niet zelden verbonden met het motief der drie wenschen. Met het Christendom deden leer en voorstelling van een volstrekt-boosaardig wezen, dat de menschen kwelt, haar intrede in de Germaansche wereld. De duivelssagen behooren tot de Christelijke groep. Deel I, bl. 120 vlg. heb ik uitvoerig besproken, op welke wijze en onder welke gedaanten de duivel optreedt en hoe hij de menschen tot een kontrakt met hem weet te verleiden. Hij verschijnt veelal om vloekers, zondagsschenders en drinkebroers te straffen, en ook bij verwenschingen, al zijn die zoo ernstig niet bedoeld. Verder komt in menige historische sage een duivelsmotief voor, ik herinner slechts aan de Faustsagen en haar Nederlandsche parallel, Marieke van Nimegen. Zie ook Welters, Limburgsche Legenden II, bl. 49; Wolf, Niederländische Sagen, no. 316, 319, 324, 325, 327; G.v.d. Wall Perné, Veluwsche Sagen II, bl. 64; De Mont-De Cock, Vlaamsche Vertelsels, bl. 316, 319 enz. Ik kom nu tot de historische sagen, volksverhalen met een historische kern, die door de fantasie werd uitgebreid of gewijzigd. Met ‘historische kern’ bedoel ik een historisch feit, maar ook een historische persoon, een historisch woord, een historische voorstelling, teekening, opschrift, benaming enz. De feiten zwellen aan, groeien in omvang en beteekenis, worden met andere verward en verbonden, vereenigen zich met de meest heterogene bestanddeelen. Zoo of anderszins worden oorspronkelijk-zelfstandige sagen vereenigd, als b.v. de sagen van de Tafelronde, den Graal en Parzival; andermaal wordt de oorspronkelijk-eenvormige sage in meerdere gesplitst. Ook de personen groeien sterk in de volksverbeelding, tot haast bovenmenschelijke wezens. Zij vereenigen niet zelden op zich de daden van naamverwante of bloedverwante personen, ja van figuren, hun aanvankelijk geheel vreemd. Toovermotieven hechten zich aan hen vast, met name dat der onsterfelijkheid. Immers: groote mannen kunnen niet sterven. Vandaar, dat Karel de Groote slaapt in den Karlsberg bij Nürnberg, Barbarossa in den Kyffhäuser. | |
[pagina 203]
| |
Historische gezegden kunnen eveneens aan sagen het aanzijn schenken. M.i. is de Ahasverus-sage, de sage van den Wandelenden Jood, hoogst waarschijnlijk ontstaan uit het woord van Jezus tot Petrus: ‘Zoo wil ik, dat hij blijve, totdat ik kome; wat gaat het u aan? Volg gij mij!’ (Jo. XXI: 22, 23). En de tekst vervolgt: ‘Er ging dan de sprake onder de broederen, dat deze discipel niet zal sterven.’ 't Is waar, deze woorden hebben betrekking niet op Ahasverus, doch op ‘den discipel, dien Jezus lief had.’ Maar het komt mij voor, dat zij zich verbonden hebben met het Matthusalemof het Onsterfelijkheidsmatief. Zie verder bl. 205 vlg. Historische voorstellingen, teekeningen, opschriften hebben tal van sagen geteeld; dit feit behoort tot de zoogenaamde ikonografische volkskunde. Naar alle waarschijnlijkheid ontstonden b.v. de legenden der martelaars, wien men den naam van Cefaloforen of ‘hoofddragers’ gegeven heeft, als volgt. Men dient te weten, dat de kern dezer legenden deze is, dat onmiddellijk na de marteling het lichaam van den heilige zich verheft tot groote verbazing der beulen, het bloedige hoofd in de hand neemt en zich begeeft òf naar zijn woning, òf naar de plaats, waar hij wil vereerd worden. Pater Cahier heeft een lijst van ongeveer tachtig zulke martelaars opgemaakt, en nog, zegt hij, is zij verre van volledig. Welnu, in een der homilieën van den H. Johannes Chrysostomus vindt men dezen tekst: ‘Evenals soldaten zich met vertrouwen tot hun koning wenden, wanneer zij hem de wonden kunnen toonen, in zijn dienst ontvangen, zoo ook vertoonen zich deze heilige martelaren aan den Koning des hemels, hunne hoofden in hunne handen, en verkrijgen van Hem alles, wat zij maar wenschen.’ Tengevolge dezer woorden werd de voorstelling van een heilige, die het hoofd in de handen droeg, het type der onthoofde martelaren. Doch weldra ging de oorspronkelijke beteekenis van dit type te loor en met de symbolische voorstelling ontspon zich een net van legenden, dat zijn draden over geheel Europa, met name over Frankrijk wierp. Eindelijk, sagen kunnen ontstaan uit den drang naar verklaring | |
[pagina 204]
| |
van duistere benamingen; maar dit verschijnsel, dat tot de etymologische volkskunde behoort, behandel ik afzonderlijk, evenals de sagen, die berusten op natuurverklaring. - Aldus geboren verlaat de sage licht haar bakermat, en fladdert rond, al is zij vrij wat meer gebonden en meer beperkt in haar vlucht dan het kosmopolitische, slechts nationaal-getinte sprookje. Gaarne tooit zij zich met het gewaad der heldensage en neemt zij den epischen kunstvorm aan. Volgens Wilhelm Wundt ontspringt zij uit het sprookje om dan, volgend de lijn harer geleidelijke ontwikkeling, zich te ontplooien in heldensage en epos. Uit het sprookje is zij ontstaan door het binnendringen van historische elementen. Deze opvatting kan echter den toets der kritiek niet doorstaan. De sage verschilt niet slechts van het sprookje door de bewuste scheiding der twee werelden van het zinnelijke en bovenzinnelijke, die in het sprookje vervloeien, en door haar sterke individualiseering van personen en zaken en haar ethische strekking; maar bovenal verschilt zij juist door haar wording. Zij kronkelt niet slechts als klimop om de verweerde bouwvallen van een oud kasteel, zij bestraalt niet slechts personen en gebeurtenissen, maar zelfs een gezegde, een naam, een teekening kan haar doen ontluiken. Wel is het vaak moeilijk haar van het sprookje te onderscheiden; en daarom doen wij het best aan bovengezegden gemeenschappelijken oorsprong uit het korte volksverhaal vast te houden. Vgl. bl. 166. Vooral de heldensage wortelt niet, rechtstreeks althans, in de wazige sprookjeswereld, maar in de historie, of liever, in de berichten van indrukwekkende, beteekenisvolle historische gebeurtenissen. In haar kern en oorsprong is zij tot poëzie geworden geschiedenis en zij wordt verder voortgeplant door de kunst van dichter of zanger. En de Germaansche heldensage hij uitstek is de schepping van een in het licht der geschiedenis vóor ons liggend tijdperk. ‘Het sprookje is de groote schatkamer geweest,’ schrijft Prof. Sijmons, ‘waaruit helden- en godensagen de edelgesteenten en kleinodiën haalden om haar figuren te tooien. Sprookjestrekken fladderen nauwelijks | |
[pagina 205]
| |
zichtbaar rond als zomerdraden en hechten zich aan den helm van Achilles en Siegfried zoo goed als aan Apollo's en Balder's plechtgewaad. In den loop van enkele eeuwen worden tastbare historische personen sprookjeshelden. Diederik, de groote Oostgotenkoning, bestrijdt reuzen, dwergen en draken. De sage meent het goed met haar lieveling; zij versmaadt geen enkel uit de bonte menigte van losse motieven, die de sprookjeswereld haar kwistig aanbiedt, om haar held steeds meer los te rukken van zijn menschelijk-historischen wortel, en toch blijft ze in haar opvatting van zijn geheele verschijning, van zijn rechtvaardigheid, zijn kalme rust, zijn lankmoedige vredelievendheid en tevens onweerstaanbare dapperheid, aan het geschiedkundige beeld van den edelen vorst, wien zelfs zijn vijand bewondering schonk, op merkwaardige wijze trouw’: Heldensage en Sprookjes, in de Verslagen en Mededeel. der Koninkl. Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde 1910, bl. 597. Wij kunnen wel iets verder gaan en den band tusschen sage en sprookjesmotieven nog nauwer aanhalen, in zoover bepaalde motieven in sage én in sprookje konden optreden. Wel wordt de scheiding tusschen sage en sprookje steeds flauwer, wanneer wij tot de vroege middeleeuwen teruggaan; zie Prof. Jan de Vries, De Wetenschap der Sprookjes, Vragen des Tijds 1924, II, bl. 343. Over de verhouding van sprookje en sage zie vooral ook H.W. Rutgers, Bemerkungen über das Verhältnis von Märchen und Sage (Groningen 1923). Zóo is dus de sage een stuk werkelijke geschiedenis. Hoogst onbetrouwbaar wat de feiten betreft, verdient zij wat den geest betreft soms volle vertrouwen. Zij beeldt de idee uit, die in de historische gebeurtenissen leeft, zij vertolkt den geest der natie. De Germaansche heldensage is opgebloeid in de stormen der volksverhuizing, wier merkwaardige persoonlijkheden zij op merkwaardige wijze heeft weten vast te houden. Meerdere onzer historische sagen zijn van elders hierheen gekomen. Aldus de reeds vermelde Ahasverus-sage met haar sterk-uitgesproken ethische strekking: Ahasverus heeft zich vergrepen | |
[pagina 206]
| |
aan den Gezalfde des Heeren, tot straf zal hij op aarde moeten rondzwerven zonder rust noch duur. Het blijven-leven is hem ten vloek, het niet-kunnen-sterven de gruwzaamste pijniging - want de dood is toch óok rust, is weldaad en verzoening. De misdaad door de straf op den voet gevolgd, ziedaar wel het thema van de legende. Zij is hoogst waarschijnlijk ontstaan in Klein-Azië, heeft toen in de verschillende landen van Europa allerlei plaatselijke vervormingen ondergaan, verheugde zich in een reusachtige populariteit en werd vastgelegd in het volksboek van 1602: ‘Kurze Beschreibung und Erzehlung, von einem Juden mit Namen Ahasverus, Gedruckt zu Leyden, bey Christoff Creutzer (1602)’. Wolf verhaalt in zijn Niederländische Sagen de Vlaamsche lezing aldus: Omstreeks 1640 ontmoetten twee burgers, die in de Looierstraat woonden, in het Soniënbosch een ouden, grijzen man, met gehavende kleeren van overouden snit. Zij verzochten hem, mee de herberg binnen te gaan, hetgeen hij ook deed; maar hij zette zich niet, doch dronk staandevoets. Toen hij met beide burgers weer buiten kwam, vertelde hij hun heel veel, en wel meestal geschiedenissen, die voor vele eeuwen waren afgespeeld. Hieruit bemerkten de burgers spoedig, dat hun gezel Isaak Laquedem was de Jood, die Jezus het rusten voor zijn deur weigerde, en verlieten hem hevig ontsteld. De sage van den Joodschen Wandelaar is altijd onder het volk gangbaar gebleven. Men vindt ze ontelbare malen in volksboek, volksprent, volkslied. Ahasverus leende zich voortreffelijk tot strekkingsfiguur, en werd een geliefd thema in de wereldliteratuur. Laat ik vermelden de Nederlandsche bewerkingen van Ten Kate, Ahasverus op den Grimsel, Heyermans, Ahasverus (schouwspel), René de Clerq, Ahasver (fragment), Vermeylen, De Wandelende Jood en de Ahasverus-trilogie van Kees Meekel. Zie Jos. Gielen, De Wandelende Jood (Amsterdam-Mechelen 1931). Van elders kwam ook de sage van Faust, van Karel Martel, van | |
[pagina 207]
| |
Koning Arthur, van Keizer Karel. Daarentegen zijn de sagen van de Vier Heemskinderen - ‘de Vier Heymanskinderen op éen paard’, zooals het in Limburg heet - en van den Zwanenridder van Nederlandschen oorsprong, al kregen zij hun literairen vorm, die naderhand weer produktief werd, het eerst in het buitenland. ‘De Heemskinderen zijn, met hun vader Aijmyn, de personificatie van den onverzettelijken drang naar souvereiniteit, die den ouden vrijen adel met den nieuwen Karolingischen heerscher in onverzoenlijke veete doet leven. Vervolging, ontbering is hun deel; geen rust, geen thuis, geen bezit zelfs blijft de uitgestootenen over’: dit, ter typeering van de Nederlandsche sage, uit de inleiding van Prof. Overdiep's voortreffelijke uitgave van het volksboek De Historie van den vier Heemskinderen naar den druk van 1508 (Groningen 1931). - Ook de sage van den Vliegenden Hollander, wier motief zoo nauw met dat van den Wandelenden Jood verwant is, ja misschien uit een kontaminatie van dit motief met het spookschipmotief is ontstaan, gaat, voor zoover het de historische kern betreft, waarschijnlijk op een Nederlandsche persoonlijkheid terug. André Jolles zou deze sage, evenals de Ahasverus-, Faust-, Don Juansage e.a., liefst ‘antilegende’ willen noemen; zie De Gids 1924 I, bl. 93 vlg. Ieder gewest heeft zijn eigenaardige sagen; niet het minst het land van de zee en van de duinen, het land van de wouden, wildernissen en waranden, het land van de eindeloos vele poelen, van de burchten, ridders en minstreelen: O Kenmerland! o Kenmerland!
O land van meiren en van wouden!
O land, door 't forsche woord bezield!
Hoe heeft m' een stoute pracht vernield,
Die voorgeslachten hier aanschouwden!
Hoe heeft (helaas!) een later teelt
De paerlen van uw kroon verspeeld.
| |
[pagina 208]
| |
En 't êelgesteente er uitgewrongen!
O land van trotschheid en van kracht -
Hoe is uw eikenknots geknakt,
En u een rietstaf opgedrongen!
Hoe heeft m' een boozen moord gepleegd
Aan 't fiere schoon van uw waranden,
En in behoeftes maagre handen
De schatten van uw pronk geleegd.
Maar die grootheid van weleer sluimert nog in de sagen voort, door Hofdijk zoo keurig gestoken in dichterlijke kleedij. Te Aelbrechtsberg en Tetterode verhaalt men van den meirplas, welks oeverzoom bijna de oorzaak was geworden van een noodlottigen broedertwist. Spaarndam en Akersloot's sagen: Volbrachte Eed en Proef van Trouw weerspiegelen het bonte, gevaarvolle visschersleven; Heiloo herdenkt in de Kracht des Geloofs de oude tijden onzer kerstening; kloosterrozen bloeien en wierookwolken walmen rond Bergen, Egmond, Alkmaar en Heiloo, ter gewijde stede, waar gebeden werd en geleden en geboet: Prior Henryck van Heyloo, Hoogste Troost, Sint-Cosmas-en-Damiaan-kapel, Sint-Aelbrechts Aanklacht, de Moedervlek, de Groote Worp, Kloosterroof. De strijdknots suist en de oorlogskreet schalt in den Sint-Vincents-Nacht van Schoorl. Bloedige oorlog met de Friezen drenkt den bodem en de overlevering van heel Kennemerland; maar ook de strijd met de Noormannen galmt na in zoo menige sage van de Egmonden en van Haarlem, getuige het Paardenrif en O.L. Vrouwe van Haerlem. In den Stalboef van Castricum en den Jachtstrooper van Santpoort dreunt paardengetrappel en hoorngeschal; in den Lijfknaap van Castricum kruisen elkaar de zwaarden om het bezit eener betwiste schoone; elders kletteren de wapenrustingen der ridders op het steekspel, rinkelen de bekers en bokalen, klinkt het smeltende lied der minstreelen. Maar Bergen en Egmond, Alkmaar en Heiloo, Limmen en Akersloot, Castricum en Heemskerk, Heemstede, Assen- | |
[pagina 209]
| |
delft en Santpoort, zij allen gewagen van minnelust en minnesmart, van vrouweneer en riddertrouw, ja trouwe tot aan gene zijde van het graf. Mag ik afscheid nemen van Holland zonder de Damiaatjes van Haarlem te herdenken, en den Bouwmeester van Sint Bavo, die onbekend wilde blijven, een sage, die slechts deze idee schijnt te willen uitbeelden, dat geweldige kunstwerken als de Sint Baafskerk niet het gewrocht zijn van éen persoon, maar van het geheele volk, in zijn moedig streven door hoogere macht gesteund? De sagen der Friezen, zoo prat op hun eigen aard en volkswezen, zijn voor een groot deel oorsprongssagen: Friso, Saxo en Bruno; Naam en Herkomst der Friezen; Hengist en Horsa; Afkomst der Westfriezen; het Roode Vaandel en de IJzeren Kroon; het Roode Klif enz. Andere verhalen hebben betrekking op de bekende Friesche onbuigzaamheid: Koning Radboud weigert zich te laten doopen; het Vrouwtje van Stavoren; Koning Karel en de Friezen; Friesche Stijfkoppen e.a. Ook weet men te verhalen, hoe Leeuwarden door vrouwen werd gered. Dit nu is geenszins merkwaardig, daar hetzelfde van tal van andere plaatsen wordt verhaald; zoo werd ook Haarlem gered door Kenau Hasselaer en Venloo door Geertrui Bolwater. Eigenaardiger is, dat Franeker gered werd, doordat twee maagden de laatste brooden van de wallen wierpen. De vijand dacht nu, dat de stad geen gebrek had en hief de belegering op. Naar men weet, ging in de Oudheid een dergelijk verhaal over het opbreken van de belegering van het Kapitool door de Galliërs. In Eigen Volk II, bl. 342 weet Antoinette van Dijk aardig te verhalen, hoe het kerkje te Bedum gebouwd werd op de plaats, waar twee ossen, bij watersnood het land ingejaagd, rustende gevonden werden. Een soortgelijke sage wordt verteld met betrekking tot Dronrijp, Nijland en Nije Mirdum. Ook Zeeland heeft zijn oorsprongssagen, zoo b.v. de Herkomst van hertogen en volk van Walcheren. Utrecht, de bisschopszetel, kent natuurlijk grootendeels bisschops- | |
[pagina 210]
| |
sagen: Bisschop Frederik van Utrecht; Odulf van Utrecht en de Kerk te Staveren; Dood van Bisschop Koenraad van Utrecht. Ook weet de sage te verhalen, hoe Albertus Magnus de gunst verkreeg, dat de Predikheeren zich te Utrecht mochten vestigen. In Noord-Brabant en vooral in Gelderland wordt de sage weer romantischer. Ik herinner aan Sophia van Heusden, de Engelsche koningsdochter, die door het gezantschap werd aangetroffen, zijde spinnende op een rood spinnewiel; en aan de sage van Wichard, die moedig het monster met zijn vervaarlijk ‘Gelre’-geroep versloeg. Elsa, de dochter van den hertog van Brabant en Limburg is het, die den zwanenridder ziet naderen, om het tegen Frederik van Telramonde, die haar valschelijk beschuldigd had, op te nemen. Hij neemt Elsa tot vrouw; maar eindelijk vraagt deze hem naar naam en afkomst en hij moet vertrekken. Ook te Nijmegen en elders is de Zwanenridder geen onbekende. Maar ook de Limburgsche sagen wijzen op een roemrijk verleden. Venloo beschouwt Valuas, een stamhoofd der Brukteren, als zijn stichter. Meer sporen hebben de Noormannen achtergelaten. Naar men verhaalt, kwamen zij tegen het einde der IXe eeuw de Maas afzakken en sloegen hun kamp op te Elsloo, van waar zij door Karel den Dikken werden verdreven. Tusschen Tegelen en Belfeld, ter plaatse van de Snelle Sprong, stond het kasteel van Erbert van Belfeld, die den Noorman Hermold, belager zijner schoone gemalin Ida van Lommel, bedwong. Te Born en omstreken leeft steeds voort de herinnering aan koning Santibald of Zwentibold, uit Lotharingen afkomstig. God gaf hem eens in den slaap de gedachte in, een gift te doen aan de arme menschen, die hij zoo menigwerf leed had toegevoegd. Des morgens deed hij een man te paard stijgen en liet verkondigen, dat er zooveel dorpen aan de gift zouden deelachtig worden, als de man binnen den tijd van het noenmaal zou omrijden. De ruiter reed dan over Born, Guttecoven, Limbricht, Sittard, Munstergeleen, Geleen, Beek, Elsloo, Stein, Urmund, Grevenbicht, Papenhoven, Buchten, en zoo naar Holtum. Daar vond hij een oud wijf | |
[pagina 211]
| |
aan den slagboom staan, dien zij halsstarrig gesloten hield. Nu reed hij om Holtum en bereikte Born nog, toen de koning en zijn gasten water namen na den maaltijd. Zoo bleef Holtum van de gift in weide- en heidegronden uitgesloten. Geurige legenden ranken ook om de tinnen en kanteelen der heerlijke burchten van Amstenrade en Valkenburg, Haelen en Horn, en treuren op de zerken, die de glorie dekken van het keizerlijke stift te Thorn. Weert's glorie is de dappere Jan van Weert, wiens typisch tafellied ons door Jos. Habets in een geschriftje over deze legendarische figuur wordt medegedeeld. De laatste strofe luidt: Sa hitsig! vult de hompen,
Soo lang het vat nog houdt.
Gesellen, laat ons pompen,
Dees nectar, geel als goud
Is voor gansen niet gebrouwd.
Over de Mookerheide gaat de sage, dat daar eens een beslissende veldslag zal geleverd worden, waar zelfs Turken bij tegenwoordig zullen zijn. De laatste koning van Pruisen zal er bij een roodharigen hoefsmid zijn paard laten beslaan, maar middelerwijl zulke ongunstige tijdingen ontvangen, dat hij, zonder het einde dezer operatie af te wachten, het hazenpad zal kiezen. Meer geschiedkundige waarde, vooral ook voor den geest van dien tijd, hebben de sagen van de bokkenrijders, die tot het einde der XVIIIe eeuw het Zuiden van Limburg onveilig maakten; van Schelkensbeek, waarover de beruchte Schinderhannes een touw met bel gespannen had, dat hem en zijn bende waarschuwde, zoo vaak iemand voorbij kwam - intusschen wordt deze sage ook wel elders verteld -; en eindelijk van den Kozakkenberg bij Belfeld, waar in het begin van verleden eeuw de Kozakken gelegerd waren, die het vleesch niet braadden, maar het enkel zacht reden onder het zadel. In Brabant en Vlaanderen vertoont de sage een voornaam en tevens intiem karakter. Voornaam, immers zij gewaagt van Julius | |
[pagina 212]
| |
Caesar (Caesarsberg te Leuven), van Clovis, van Karel Martel, van Karel den Grooten, van de graven van Leuven en de hertogen van Brabant, van Karel V, van Albert en Isabella, en toch zijn de verhalen, b.v. die op Karel V betrekking hebben, zoo intiem, dat zij den anekdotischen vorm zeer nabij komen. Dit pleit ontwijfelbaar voor den geest van gemeenzaamheid tusschen vorst en volk. Zoo verhaalt men te Molenbeek bij Brussel het volgende: Op een avond kwam Keizer Karel laat voorbij Berchem; hij was op weg naar zijn stad Brussel. Hij ging een herberg binnen, waar veel drinkebroers zaten, die aan het twisten raakten over het beheer van den keizer. Meest allen keurden het bestuur van Karel goed; doch eenigen laakten het in krasse bewoordingen. Keizer Karel kwam tusschen beide en verklaarde, dat het bestuur diende te worden afgekeurd. ‘Wat gij, leelijke vreemdeling, gij durft hier onzen koning komen lasteren?’ En ze grepen hem vast en wierpen hem naar buiten. Karel kwam te Brussel. 's Anderen daags liet hij de twee partijen in zijn paleis ontbieden. Toen zij in den keizer den vreemdeling van den vorigen avond herkenden, sloeg allen de schrik om het hart; de bedillers, maar ook degenen, die hem de deur hadden uitgeworpen. Maar de keizer lachtte en schonk allen een belooning. Tot zijn voorstanders sprak hij: ‘U beloon ik, omdat gij mijn bestuur hebt verdedigd. Gij zijt goede vaderlanders. Ik verdiende aan de deur te worden gezet.’ En tot de bedillers: ‘En u kan ik niet straffen, omdat ik mijzelf zou moeten straffen. Maar weest in 't vervolg voorzichtiger.’ - De naam van Jan Primus, hertog van Brabant, is waarschijnlijk vervormd tot Gambrinus. In Vlaanderen leeft nog steeds de sage van Lyderick de Buck, den zoon van Saluwaart en Ermegarde, die door een tweegevecht | |
[pagina 213]
| |
zijn moeder uit de macht van Finard, den geweldige, bevrijdde. Door voortreffelijke wetten en instellingen heeft hij het Vlaamsche volk opgevoed; ook worden voorbeelden van groote strengheid van hem verhaald. Wat betreft de sage van Breboen en Swane, dien ik hier te wijzen op de meening van Dr. Blöte, waarvolgens de sage van den Brabantschen Zwaanridder drie perioden heeft doorgemaakt: de Boulognesche, de Brabantsche en de Kleefsche. De Boulognesche voorstelling was zelfs in Brabant tot 1322 de alleen heerschende. Zij is het, die verhaalt, hoe de zwaan den ridder met een gouden ketting in een scheepje voorttrok en naar Nijmegen bracht. De ridder trad daar op als strijder voor de hertogin van Bouillon en haar dochter tegen den hertog van Saksen. Nog een menigte strikt plaatselijke Vlaamsche en Brabantsche sagen zou ik hier kunnen vermelden, aan gebouwen, straten, bronnen verbonden, zoo b.v. van den Sint Baafstoren en het Engelandgat te Gent, den Drij-Hoedengang te Brussel, de Minneborre te Schaarbeek. Maar het zou den omvang van dit boek overschrijden. Ik volsta dus met enkel nog te wijzen op sommige volksverhalen, die met gebruiken in verband staan, zoo b.v. ter verklaring van Vrouwkesavond te Brussel (I, bl. 177); andere interpreteeren uithangborden of wapenschilden. Zie Wolf, Niederländische Sagen, passim; Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven I, passim; Hofdijk, Kennemerland; De Cock, Brabantsch Sagenboek III, bl. 1-160, 197, 280; Welters, Limb. Legenden I, passim, II, bl. 93; Jos. Cohen, Nederlandsche sagen en legenden (Zutphen 1919-1921), passim; Pierre Kemp, Limburgsch Sagenboek (Maastricht 1925), passim; A. de Cock, Vlaamsche Sagen uit den volksmond (Amsterdam 1921), passim. Poelhekke, Woordkunst bl. 87; Dr. J.F.D. Blöte, Das Aufkommen der Sage von Brabon Silvius, dem brabantischen Schwanritter, in de Verhandelingen v.d. Koninkl. Akad. v. Wetenschappen, N.R. V, 4; G.v.d. Wall Perné, Veluwsche Sagen I, bl. 62; J. Haantjes, De Zwaneridder, in de Stemmen des Tijds XIV, bl. 38 vlg. | |
[pagina 214]
| |
‘De legenden’, schrijft Dr. Gisb. Brom, ‘zijn ons onder menig opzicht dierbaar. Op de eeuwenoude muren van het nooit verouderde Christendom groeiden ze welig als het altoos groene klimop. Een frissche geur van poëzie en geestelijk leven waait er ons uit tegen.’ Men heeft de legende verweten, een voortwoekerende slingerplant te zijn, een vampier met reuzenarmen. Ten onrechte. ‘Neen, voor wie over de gave des onderscheids beschikt,’ meende Pater Kronenburg, ‘voor wie de legende in haar diepste wezen aanschouwt en in het ware licht weet te plaatsen, is zij veeleer eene veilige getuige der oude tijden, een trouwe bodin van een reeds eeuwen verdwenen geslacht, die uit haren hoorn van overvloed voor ons uitschudt wat onze vaderen met beminnelijke naieviteit dachten, met argeloozen eenvoud geloofden, met onwrikbare standvastigheid verhoopten. En behoort dat zieleleven niet tot het gebied der geschiedenis?’ En hij vervolgt: ‘Zij is de goudlichtende tooverfee, die met kwistige hand de bloemen van de verbeelding en het kinderlijk gevoel plukt, tot kransen en festoenen strengelt en die slingert om de stramme zuilen van den hoogen waarheidstempel, opdat de waarheid, die daar troont, niet louter voor de rede, maar ook voor het gevoel aantrekkelijk zij.’ Ziedaar zoo voortreffelijk, als weinigen het vermogen, de kultuur-historische waarde geschetst van die Christelijke geschiedsagen, welke betrekking hebben op de levens of op de krachtdadige voorbede der heiligen. Doel der legende - ook als zoodanig is zij wezenlijk onderscheiden van de andere sagen - was en is stichting, en het is bewezen, dat zij een weldadigen invloed op de wereld der Middeleeuwen heeft uitgeoefend. Maar het historisch bestanddeel, soms uitsluitend de persoon van den heilige of het geloof aan of het vertrouwen in dien persoon, is vaak met allerlei fantastische verhalen, ja sprookjesmotieven verbonden. Veelal berust de legende op schriftelijke overlevering; immers oorspronkelijk waren de legenda de ‘te lezen stukken’ van de levens der heiligen op hun feestdag. | |
[pagina 215]
| |
Inderdaad waren de Middeleeuwen het bloeitijdperk der legende, en de Middeleeuwsche legenden, met name de Marialegenden, liggen in voortreffelijke verzamelingen en besprekingen vóor ons. Ik noem hier slechts de namen van De Vooys, Alberdingk Thijm, Kronenburg, Kruitwagen, Honigh, v. Vloten, van de Graft. Maar de volkskundige let op het heden, en het verleden dient hem slechts om het heden te ontraadselen en toe te lichten. Nu vinden wij die legenden somtijds als reflexen in onze volksverhalen en volksliederen. Maar de legendevormende aandrift des volks is toch ook, vooral in het zuidelijk volksgebied, nog niet geheel verdord. De Vooys verhaalt in zijn Middelnederlandsche Legenden en Exempelen, bl. 95, van een ridder, die in een klooster ging en daar slechts het Ave Maria kon leeren. Uit zijn graf ‘wies een scoen lelye .... ende op elke blat van der lelyen stond ghescreven “Ave Maria” in gulden letteren’. Welnu, in de hedendaagsche legende keert de trek van het ontspruiten van bloemen, met den naam van Maria, op het graf van een vroom persoon en Mariavereerder, niet zelden weer. Ook weet men te Butten, nabij Tongeren, te verhalen, dat uit het graf van den heiligen martelaar Evermaar, die als vrome pelgrim den H. Servatius te Maastricht wilde vereeren, een slank en bevallig boompje met verrukkelijken bladerdos en de heerlijkste vruchten opgroeide. Deze verhalen en trekken kunnen berusten op Middelnederlandsche exempelen, maar toch ook op hedendaagsche, of althans onafhankelijke legendevorming: ontleening en polygenese gaan immers hand aan hand. -
De allervoornaamste zijn de Marialegenden, en wel in de eerste plaats degene, die op een bedevaartplaats betrekking hebben. Het bezoek van de meeste dezer plaatsen ging uit van het volk en nam langzamerhand in beteekenis toe. De berichten ontstonden in die kringen, welke aan de bedevaarten deel namen en deze wilden aanbevelen en bevorderen, dus gewoonlijk weer in de volkskringen. ‘In Folge solcher Entstehung,’ schrijft Stephan Beissel S.J., ‘richtet sich die Ausgestaltung der Erzählungen nach der Art ihres | |
[pagina 216]
| |
Volkes und ihrer Gegend. In Gebirgsländern finden Hirten, Holzhacker oder Jäger das Gnadenbild in Felsenhöhlen, anderswo entdeckt man es beim Pflügen oder beim Hüten einer Herde, sehr oft bei oder in einer Quelle. Am Meeresstrande verdanken Wallfahrtsorte ihren Ursprung der Rettung aus Sturmesnot. Dort und an Flüssen oder reissenden Bächen kommen Statuen herangeschwommen. Wo Irrlichter oder phosphoreszierende alte Stämme den Wanderer schrecken, erblicken Leute wunderbare Lichterscheinungen zu denen Engelsgesang hinzutritt’: Wallfahrten zu unserer Lieben Frau in Legende und Geschichte (Freiburg i.B. 1913), bl. 8. Men ziet dus wederom, hoe het volksverhaal strookt met de omgeving. Herders vinden een Mariabeeldje in een put of bron, of in het drijfzand van een riviertje, en hechten het dan aan een boom, meestal een eik of een linde, de veelgeliefde boom onzer vaderen: aldus te Uden (O.L. Vrouw Ter Linde), Roermond (O.L. Vrouw in het Zand), Oirschot (O.L. Vrouw ten Heiligen Eik), Scherpenheuvel, Anderlecht, Assche, Echt (O.L. Vrouw van Schilberg), Handel enz. Dit laatste zou door een herder gevonden zijn op een doornenstok. Vol moed werd de hand aan het werk geslagen, om daar ter plaatse een kapel te doen verrijzen, en een buitengewoon teeken kwam Maria's instemming met dien arbeid verkondigen. Want toen in die zandige streek het noodige water begon te ontbreken, ontwelde er eensklaps een kleine put, waarin het water nimmermeer ontbrak. Ook verhaalt de volkslegende, hoe O.L. Vrouwe eens in dezen put haar kleedje gewasschen en op den doornstok te drogen heeft gehangen. Het beeldje van O.L. Vrouw van Eiteren (IJsselstein) werd door slootgravers gevonden en aan den pastoor van IJsselstein ter hand gesteld. Deze plaatste het in zijn kerk, maar tot drie maal toe verdween het daaruit, en werd dan telkens weer op de oorspronkelijke vindplaats aangetroffen. Iets dergelijks is het geval te Assche, Echt, Ommel, Meerveldhoven (O.L. Vrouw ter Eik), Wessem, Venloo | |
[pagina 217]
| |
(de Bedrukte Lieve Vrouw). Ook legt het beeldje wel een processieweg af, als te Maastricht (Ster der Zee) en te Werchter, of bidt den kruisweg, als te Halle. Het verdient opmerking, dat het volksgeloof bij verplaatsing of ommegang van mirakuleuze beelden schier altijd een merkwaardig halte- of rustpunt weet aan te wijzen. Ongeveer tusschen Asten en Ommel, vlak langs den grintweg, verheft zich een kleine heuvel, waarop vroeger drie linden stonden; daar, zeggen de landlieden uit den omtrek, heeft O.L. Vrouw van Ommel gerust. Ook vinden schippers het beeld aan boord, zooals wordt verhaald van O.L. Vrouw van Hoorn. Vaak komt het de rivier afdrijven, hetgeen wellicht als de volkstraditie van O.L. Vrouw van Wilsveen mag worden aanvaard. Ik vermeld verder nog: Antwerpen, Venloo, Gent (O.L. Vrouw ter Riven), en Aalst (O.L. Vrouw ten Druiven). De legende van O.L. Vrouw ten Druiven luidt aldus: In de VIIe eeuw overstroomde de Dender een gedeelte der stad Aalst. In dezen nood riep men Maria aan, en ziet - daar kwam een Mariabeeld op wijngaardranken aandrijven. En niet zoodra had men het beeld opgevischt, of het water vloeide weer in de bedding terug. In 681 bouwde de H. Amandus daar een kapel. Zoo kwam ook in de XVe eeuw, gewiegd op de golven der Noordzee, die destijds het gehucht De Keins, nabij Schagen, nog vrij bespoelden, een beeldje aandobberen, dat, toen het van het zeewier ontdaan was, een Mariabeeldje bleek te zijn. Te Oostrum en te Elshout, in het Land van Heusden, was een in éen nacht welig opgeschoten grasveld het teeken, dat Maria daar een heiligdom wenschte. Ik gaf hier slechts enkele trekken uit wat men zou kunnen noemen de oorsprongslegenden van de talrijke bedevaartplaatsen ter eere van Maria in Groot-Nederland. Maar men begrijpt, wat een schat van legenden elk dier heiligdommen bergt. Hiervoor kan ik slechts verwijzen voor Nederland naar J.A.F. Kronenburg, Maria's Heerlijkheid in Nederland (Amsterdam) VI, Maria's Genade-oorden en Miraculeuze Beelden, en voor België naar A. De Cock, Brabantsch | |
[pagina 218]
| |
Sagenboek II, Legenden of Echt Christelijke Sagen, en Fr. St. Schoutens, Maria's Vlaanderen (Oost-Vlaanderen), Maria's Vlaanderen (West-Vlaanderen), Maria's Brabant, Maria's Antwerpen (Aalst 1903-1905). - Maar daar leven nog zoovele andere Marialegenden onder het volk. Twee heilige bisschoppen van Maastricht, Monulfus en Gondulfus, zouden uit hun graven zijn opgestaan, om te Aken de wijding van den beroemden Mariadom bij te wonen. Een andere bisschop dier stad, Sint Amandus, wordt op Maria's bestel door den Engel Gabriël bezocht, met de boodschap, dat hij op de bizondere hulp zijner hemelsche beschermster mag bouwen. In Noord-Brabant ontmoeten wij dan de beroemde legende van Fulco van Bern, den dapperen ridder, die voor zijn vijanden vluchtend, met zijn paard over de Maas zwemt, en door Maria, ‘gekleed in hemelsblauw’, wordt beschut. Te Roosendaal verhaalt men, dat vóor lang vervlogen eeuwen aldaar een Mariakapel zou gebouwd worden, en toen men niet kon beslissen op welke plaats, nam men zijn toevlucht tot het gebed. En zie, den volgenden dag waren op een weide de ossen van een landman wit van kleur geworden, en was een roode, zijden draad rondom hen gespannen. Dit werd de uitverkoren plek voor het heiligdom. - Dichterlijker is de stichting van het klooster Mariënwater te Couwater bij Den Bosch. Ook hier onzekerheid omtrent de plaats. Maar in den nacht hoort een landman in een zijner bijenkorven een zachte, zoetklinkende muziek, en ziet in den korf een kerkje met twee kloosters, door de bijen van was gemaakt. Op den Veluwezoom hoorde een vroom grijsaard engelenmuziek en zag hij schitterende lichten boven een plek zweven. 't Werd voor hertog Reinoud II van Gelder de aanleiding, om daar het klooster Munnikhuizen te stichten. In Utrecht leefde in de abdij van Oostbroek een monnik, die, de verslapping van zijn klooster vooruitziende, O.L. Vrouwe bad, om nu toch maar aanstonds te sterven. En ziet, hij stierf op dat uur. Overijssel is rijk aan Maria-legenden, vooral door de stichtingen | |
[pagina 219]
| |
van Gerrit den Groote (Geert Groote) en van de Windesheimers. Op den Agnietenberg bij Zwolle was Maria zelve verschenen aan een ouden broeder en had hem tot volharding aangemaand. Aan een jeugdig meisje, Gerbrich ten Voerde, die van een wild paard was gevallen, verscheen zij ‘aangekleed, zooals men haar in den Vasten pleegt te versieren’, en zij genas de zieke en leidde haar terug naar Meester-Geertshuis. In het klooster Yesse bij Groningen wordt een kaars voor een Mariabeeld door ongeziene hand ontstoken, en hoe vaak ook uitgedoofd, telkens ontvlamt zij opnieuw. Ook Holland heeft vermaarde Maria-legenden. De allervermaardste is wel die van Walter, ook in het buiten land onderveelsoortige vormen verspreid. Terwijl Walter een mis ter eere van Maria bijwoont, vervangt deze hem in het steekspel, en Walter verricht daar schijnbaar wonderen van dapperheid. Toen hij dit vernomen had, sprak Walter tot zijn wapenmakker Walewijn: ‘Nu wil ik als monnik in nederig kloosterkleed haar ridder worden. Hier is haar godgevallig huis Hemmenrode; vriend, gaat gij met mij mede?’ En Walewijn antwoordde: ‘Ik wil Christus dienen, ja ik ga met u mede.’ Zoo onderwierpen zich beiden aan den kloosterregel. Walter leerde den souter zingen en overtrof de broeders in het devoot bidden en dienen. In België geeft Maria eveneens vaak te kennen, waar ter plaatse zij een kerk wil gesticht hebben, zoo b.v. te Alsemberg, waar het vlas op een akker plotseling rijp wordt. Het bovenstaande verhaal van den ridder Walter leeft te Bierbeek en te Leefdaal. Ook zou Maria dezen ridder eens een gouden kruis hebben vereerd door een priester als tusschenpersoon. Aan het kruis was namelijk een strookje perkament bevestigd met de woorden: ‘Overhandig dit kruis vanwege Maria, Moeder van Jezus, aan ridder Walter van Bierbeek.’ Elders keert door Maria's voorspraak een doode jongeling tot het leven terug; of wordt een onschuldig veroordeelde door O.L. Vrouwe verlost. Maar de allerberoemdste Maria-legende, de heerlijkste, | |
[pagina 220]
| |
geurigste roos uit de geheele gaarde der volkslegenden, is wel die van Beatrijs, de dienaresse van Maria, die, toegevend aan den prikkel des vleesches, veertien bange jaren in zonde ronddoolde, naar tenslotte berouwvol naar haar klooster terugkwam. Daar had Maria al die jaren haar taak van kosteres trouw waargenomen. Welnu, deze legende speelt in het klooster Vrouwenperk op het gebied van Wezemaal of Rotselaar, bij Leuven.
Maar wij moeten ook de andere heiligenlegenden althans even aanstippen. Nederland is rijk aan bronnen, waarmee een heiligenlegende verbonden is. Zoo kennen wij de St. Geertruifontijn te Bergen op Zoom, den St. Oelsput te Best, den St. Valentinusput te Westhoven, de St. Surafontein te Dordrecht. Zij ontsprong op de plaats, waar de heilige Sura of Sotheris ter dood werd gebracht. De St. Aelbrechtsput te Egmond welde op onder de lijkkist van den vorstelijken belijder - zoo luidt de traditie - bij het opgraven van diens eerbiedwaardig gebeente, terwijl Houthem (L.) boogt op zijn St. Gerlachusput, die jaren lang den vromen kluizenaar zou hebben gelaafd. In het Jekerdal bij Maastricht, te Cannes, niet ver van het kasteel Aigremont, vloeit een St. Servatiusbron, die de doorluchtige Maastrichtsche kerkvoogd bij groote droogte met zijn staf uit den dorren grond zou hebben geslagen. Een analogen oorsprong schrijft de legende toe aan een menigte andere putten, zoo b.v. aan de St. Landoaldusbron te Wintershoven bij Tongeren en aan den Servatiusput te Nunhem (L.). Maar verreweg de meeste van Nederlands heilige bronnen zijn gewijd aan de eerste geloofsverkondigers Bonifacius en Willibrordus. Een dezer is een zoogenaamde hippokrene of paardenbron, éen der drie Bonifaciusputten te Dokkum. Op de plaats, waar de geloofsheld het leven liet, zonk, naar verluidt, het paard van iemand uit koning Pepijn's gevolg met de voorpooten in den grond; en nauwelijks was het paard er uit geholpen, of daar spuit met kracht een kristalheldere waterstraal opwaarts. Ik wensch hier even er | |
[pagina 221]
| |
aan te herinneren, dat ook een hoefslag van Wôdan's ros een frissche bron doet opborrelen. Andere bronnen zijn weer bij dorstnood ontstaan, zoo b.v. de bron te Heiloo. Hiervan wordt het volgende verhaald. Toen de H. Willibrord de plaatsen, nabij de zee gelegen, rond ging, deed zich eens gebrek aan zoet water gevoelen en moest hij zien, hoe zijn medearbeiders van dorst versmachtten. Hij riep dan een hunner en beval hem een kuiltje te maken. De bisschop knielde neder en bad, dat God, ‘Die voor zijn volk in de woestijn water had doen vloeien uit de rots, met diezelfde barmhartigheid uit den zandigen bodem water voor zijne dienaren zou doen opborrelen’. En ziet, onmiddellijk wordt het kuiltje gevuld door een zoetwaterbron. Eindelijk, een groot aantal bronnen dragen den naam van de H.H. Bonifacius of Willibrordus, omdat deze heiligen er in gedoopt hebben: aldus de twee andere Bonifaciusbronnen te Dokkum, aldus de Willibrordsputten te Osch, Diessen, Deurne, Zoutlande, Bakel, Asten, Maarhees, Geisteren, Venraai, Stamprooi, en voorheen te Berchem, bij Antwerpen. Zulke bronnen noemt men kerstputten of kerstpoelen, en de historische kern der legenden is ongetwijfeld deze, dat de geloofsverkondigers verscheiden heidensche bronnen zullen gekerstend hebben, door er de heidenen de genade der wedergeboorte te doen deelachtig worden. Is het wonder, dat nog zoovele andere legenden Neerlands vroegste geloofsverkondigers verheerlijken? Hierin uit zich de dankbaarheid van den volkszin. Te Maastricht verhaalt men van den bisschopsen pelgrimsstaf, de drinkschaal en den sleutel van den H. Servatius; nog leeft te Susteren in de volkslegenden de H. Willibrordus, te Odiliënberg de H.H. Wiro, Plechhelmus en Otgerus. Te Noordwijk weet men te vertellen, hoe de H. Jeroen door de Noren gemarteld werd; hoe hij een eeuw na dien aan een godvruchtig landbouwer, met name Nothbodo, verscheen, en hem gelastte, zijn gebeente over te brengen naar Egmond, in het heiligdom van den eerbiedwaardigen Adalbert. | |
[pagina 222]
| |
Maar nog andere banden verbinden de heiligen aan ons volk. De H. Hereswit vereenigt de traditie van Strijen en Thorn (L.), welks vorstelijke abdij zij stichtte. De nagedachtenis van den heiligen bisschop en belijder Bernulphus houdt men in het Utrechtsche en verre daar buiten in eere. Sint Hatebrand verbindt weer Noord en Zuid, de Groninger Ommelanden met Antwerpen, waarheen men zijn gebeente overbracht. De H. Sura wordt als volksheilige vereerd te Dordrecht, de H. Lidwina te Schiedam, de H. Norbertus te Gennep, waar men nog het Norbertuspad en het Norbertuspoortje wijst, Sinte Kunera te Rhenen, Sint Gerlacus te Houthem en in geheel Zuid-Limburg, terwijl de eerbiedwaardige Ailbert in vrome herinnering blijft voortleven te Rolduc, door hem gesticht. De stad Delft is fier op haar Geertruida van Oosten. En zoo eert het volk den H. Trudo te Sint Truiden, de H. Odilia te Haspengouw, de H. Aleidis te Schaarbeek, de H. Alena te Dilbeke, Sinte Gudula te Brussel, de eerbiedwaardige Ida, van wie gezegd wordt, dat ‘die visschen in het water tot haren handen quamen en desgelijcks die voghelen’, te Leuven, Sint Veronus te Lembeek, Sint Bavo door geheel Vlaanderen. In de omstreken van Brussel zweeft nog de geest den van eerbiedwaardigen Ruysbroec, eersten prior van het klooster te Groenendaal, bij wiens verscheiden de klokken van Deventer, de verblijfplaats van Gerrit den Groote, vanzelf begonnen te luiden. Ook wijst men nog een boom in het Zoniënbosch, waaronder de groote mysticus gewoon was te schrijven en te mediteeren. Los van alle traditie spon de volksfantasie nog verrukkelijke heiligenlegenden zoo als die hier volgt. In het begin van November heeft men altijd enkele heldere, zonnige dagen. Dat is dan de Allerheiligenzomer en, wat later, de St. Maartenszomer. Nu tijgt de volksfantasie aan het werk. Tot straf voor zijn weldadigheid, zoo verhaalt men, werd Sint Martinus naakt aan een boom gebonden om gegeeseld te worden. Toen kreeg hij het erg koud, maar de goede God had medelijden met hem, en zond hem een weldoende zonnestraal. En | |
[pagina 223]
| |
sinds dien moeten er omstreeks dezen tijd altijd enkele zonnige dagen zijn. Zie Kronenburg, Maria's Heerlijkheid in Nederland V, bl. 301 vlg.; Neerlands Heiligen in later Eeuwen (Amsterdam 1908), passim; Schoutens, Maria's Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen, Brabant, Antwerpen, passim; A. de Cock, Brabantsch Sagenboek II, bl. 64-345; Volkssage, Volksgeloof en Volksgebruik (Antwerpen 1918); Wolf, Niederländische Sagen, passim; J.J. van der Horst, Oud en Nieuw, Nederlandsche legenden (Leiden 1887), bl. 1, 41, 367 enz.; Hofdijk, Kennemerland: De Macht des Geloofs; Schrijnen Essays en Studiën, bl. 245 vlg. (Volkskunde XV, bl. 168); H. Welters, Limburgsche Legenden, passim; J. Haantjes, Sagenvorming te - Dokkum? Donum Natalicium-Schrijnen, bl. 861. | |
III. Het Volkslied.Een rijken schat van poëzie legt het volk in zijn gebruiken. Wanneer de landman het zaad hoog opgooit, dat het welig opschiete; wanneer de Westvlaamsche ‘boeier’ het paard 's avonds te voren in het oor fluistert, dat het den volgenden morgen een doode moet vervoeren; als de Limburgsche bruid zorgvuldig het zelfvervaardigde bruidshemd bewaart, dat haar eens als doodsmantel zal dienen, - dan is dit hooggestemde volksdichting, al zijn het ‘Lieder ohne Worte’. Maar stelt die aandoening zich in klankbeweging en wordt deze gevoelsverklanking geschakeerd door rhythmische en melodische stembuigingen, dan wordt geboren het volkslied. Het woord ‘lied’ heeft geen betrekking op het getoonzette of gezongene, maar op het uitermate zingbare. Het lied is de eenvoudigste uitdrukking van een stemmingsgeheel, het versnippert de gemoedsstemming niet, om er de ontwikkeling van voor oogen te stellen, maar zingt een éenvormige, zich-gelijkblijvende, boven de begrippen der woorden zwevende stemming uit, het beweegt zich in korte strofen, meest van vier tot acht regels, die de natuurlijke | |
[pagina 224]
| |
maat van vier, of drie en vier versvoeten hebben. Maar elke strofe bevat de geheele stemming, wier aroma zich als bloemengeur verbreidt. Het volkslied wordt genoemd ‘een uiting der volksziel’: een uitspraak als deze dient natuurlijk niet verstaan te worden in den geest der vroegere romantiek, alsof wij met een niet te benaderen, anoniemen, scheppenden volksgenius te doen hadden. Niet het kollektieve volk, neen, de man-uit-het-volk is de auteur. Maar juist ómdat hij uit-het-volk is, omdat hij het volk begrijpt en het volk hem, omdat hij deel heeft aan den aard van het volk, dat werkelijk dichter is in zijn gebruiken, zijn beelden en uitdrukkingen en niet het minst in zijn stemmings- en gevoelsuitingen, - juist dáarom is hij in staat een volksgedicht te scheppen, dat door de gemeenschap wordt aanvaard. Na hetgeen ik op bl. 92 vlg. over de volkskunst in het algemeen gezegd heb, zal het niet moeilijk vallen tot een behoorlijk inzicht van wezen en oorsprong van het volkslied te geraken, hoe bont de verscheidenheid van de literatuur der laatste jaren over dit onderwerp ook zijn mag. Wat hebben wij onder ‘volkslied’ te verstaan? Ik sprak reeds over de theorie van H. Naumann die, in aansluiting aan de ‘Rezeptionstheorie’ van J. Meier, het volkslied noemt een ‘volksläufig gewordenes Lied, das aus höherer Kultur stammt’ (Grundzüge der Volkskunde, bl. 118). Men dient echter in het oog te houden, dat Naumann in hetgeen wij volkslied noemen drie soorten onderscheidt (bl. 114). Ik ga met hem akkoord, maar vind geen vrijheid om niet den term ‘volkslied’ voor alle drie de groepen te blijven handhaven, en wel op grond van de boven uiteengezette beginselen. 1. Het populair geworden lied, uit de bovenkultuur afkomstig, is door het volk tot op zijn niveau gebracht en aan zijn psyche en omgeving aangepast. De vaak gebrekkige vorm is een gevolg van de mondelinge verbreiding, van het zoogenaamde ‘zersingen’. In het algemeen geloof ik, dat tot deze kategorie gerekend kunnen | |
[pagina 225]
| |
worden het minnelied, het verhalende lied, het sprookjeslied en het geestelijke lied, zie bl. 225 vlg., 230 vlg. Men kan mij in gebreke stellen, dat ik de straatdeunen niet vermeld, die zonder twijfel voor het groote meerendeel tot deze eerste groep behooren. Dat geschiedt echter niet uit preutschheid of uit romantische gezindheid, maar om hun verregaande onbeduidendheid; vgl. bl. 243. Volgens de opinie van Prof. Jan de Vries, Edda X, bl. 166 vlg., door het onderzoek van Dr. C. Brouwer, Das Volkslied in Deutschland, Frankreich, Belgien und Holland (Groningen 1930) bevestigd, moet de oorsprong van het kultuurgoed van gezegde soort van geestelijke liederen gezocht worden in de Fransche ‘poésie courtoise’. 2. Liederen, die door ‘menschen uit het volk’ naar het model en in den stijl van gepopulariseerde kultuurliederen gedicht zijn. Hun aantal is betrekkelijk gering. 3. Liederen, die zonder beinvloeding, rechtstreeks uit den schoot der gemeenschap ontspringen, eenvoudige, maar oereigen volks- of gemeenschapslyriek, die ik volksliederen zou willen noemen in den eigenlijken zin des woords. Steeds en overal stond zulke volkslyriek tot de kultuurlyriek in betrekking: Braziliaansche slangenliedjes houden voeling met het zwaluwenliedje van Anacreon; marschliederen van de inboorlingen der Tonga-eilanden staan in elementair verband met de marschliederen van Tyrtaeus; esthnisch-lettische gemeenschapsliedjes vertoonen een merkwaardige overeenkomst met de minneliederen van Sappho.... En dus, wanneer Hoffmann-Krayer zegt: het volk produceert niet, het reproduceert, dan is dit in zijn algemeenheid beslist onwaar. Volgens Otto Böckel, Psychologie der Volksdichtung (Leipzig 1906) is de roep de kern van dit volkslied. Alles wat de mensch aan lief en leed ondervindt, wat hem schokt en schrijnt, hem verheugt of prikkelt of afschrikt, ontlokt hem gezangvormige klanken. Deze klanken nu zijn vatbaar voor ontwikkeling. Zij kunnen groeien | |
[pagina 226]
| |
in omvang en melodie; veelal wordt hun klankgehalte versterkt door het stafrijm. De vreugderoep is de bevoorrechte gevoelsuitdrukking in den bloeitijd des levens, is verklanking van liefde en lust; men denke slechts aan refreinen als: Hei 't was in de Mei, Mei, Mei,
Hei 't was in de Mei.
De smartroep handhaaft zich voornamelijk bij de lijkklacht. Maar het arbeidslied bovenal wijst op de ontwikkeling van de volkslyriek uit de gevoelstonen. Hier immers voegt zich bij de klanken een voor de poëzie onmisbaar bestanddeel: het rythme. Gevoelsuitingen en muziek gingen aanvankelijk steeds gepaard; het rythme kwam van elders. En nu is het de groote verdienste van Karl Bücher, er ons op gewezen te hebben, hoe deze onmisbare faktor zich ontwikkelde uit den rythmischen vorm, dien het volk aan een inspannenden arbeid ter afwisseling gaf. Het rythme gewerd de volkspoëzie dus vooral uit het arbeidslied, waartoe het danslied in hoofdzaak moet worden teruggebracht. Hoe ouder de arbeidsgezangen zijn, des te enger schijnen zij met de arbeidsverrichting samen te hangen. Dit primitieve gemeenschapslied wordt beschouwd als gemeengoed, omdat het uiting geeft aan de gevoelswereld, welke aan alle volksgenooten gemeenzaam is. Ging het ook niet aldus met de grootsche scheppingen der Middeleeuwsche bouwkunst? Gelijk het volk deze als zijn eigendom beschouwde, door er voortdurend aan te wijzigen en aan bij te bouwen naar willekeur, zoo heeft ook het volkslied nimmer een authentieken vorm, is het als 't ware steeds in vlottenden toestand, staat het aan allerlei veranderingen, verkortingen en toevoegsels bloot. Het volkslied deelt dus het lot van het sprookje; en evenals van sprookjes-motieven, zoo mag men ook van liederen-motieven spreken, die geen gezonken kultuurgoed, maar oereigen volksbezit zijn. Trouwens volkslied en sprookje bestaan elkander in den bloede | |
[pagina 227]
| |
door hun gemeenschappelijk, sterk-algemeen karakter, óokd an, wanneer zij niet geheel samenvloeien, zooals in het sprookjeslied. Bizonderheden worden verwaarloosd, tijd en plaats zelden vermeld. Veelal wordt de hoorder in eens midden in de handeling verplaatst. Ook moraliseert het volkslied evenmin als het sprookje. Zie M. Poelhekke, Woordkunst, bl. 122; vgl. De Beiaard I, 1, bl. 43 vlg.; Maurits Sabbe, Wat Oud-Vlaanderen zong (Antwerpen 1920); Karl Bücher, Arbeit und Rhythmus, 6te verb. und erw. Auflage (Leipzig 1924); Paul Levy, Geschichte des Begriffes Volkslied (Berlin 1911); Otto Schell, Das Volkslied (Leipzig 1908); Otto Bremer, Zum Versbau der Schnaderhüpfel, in de Festschrift Karl Weinhold gewidmet (Strassburg 1896); Gustav Meyer, Essays und Studien I, bl. 289-408: Zur Kenntnis des Volksliedes; John Meier, Kunstlied und Volkslied in Deutschland (Halle 1906); Volksliedstudien (Strassburg 1917); H. Naumann, Grundzüge der deutschen Volkskunde2 (Leipzig 1929); Paul Alpers, Untersuchungen über das alte niederdeutsche Volkslied, in het Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung XXXVIII, bl. 1 vlg.; Jos. Schrijnen, Essays en Studien, bl. 258 vlg.: Litausche Volkszangen; Dr. N. Geerts, Oorsprong en wezen van het volkslied, in de Handelingen van het zevende Nederl. Filologenkongres, bl. 109 vlg.; C. Brouwer, Das Volkslied in Deutschland, Frankreich, Belgien und Holland (Groningen 1930).
Het Nederlandsche volkslied heeft lang gewacht op de waardeering, die het toekwam. Ik bedoel hier niet de historische waardeering, die het profane en geestelijke lied ruimschoots gewerd door den voortreffelijken arbeid van Kalff, Moll, Acquoy, De Vooys, Knuttel en anderen. Maar eerst in 1907 was Groot-Nederland in het bezit van een verzameling van volksliederen, die de vergelijking b.v. met de Duitsche soortgelijke werken van Böhme en Erk kon doorstaan: ik bedoel de drie deelen van Flor. van Duyse's Oude Nederlandsche Volksliederen (Den Haag 1900-1907). Ook kunnen | |
[pagina 228]
| |
wij niet ontkennen, dat het Hoffmann von Fallersleben is, dus een Duitscher, die hier te lande de belangstelling in onze eigen vaderlandsche liederen heeft gaande gemaakt. Sedert dien kunnen wij wijzen op de gedeeltelijke verzamelingen van Snellaert, J.F. Willems, De Cousemaker, Carton, Lootens en Feys, Jan Bols, Van Vloten, J. en L. Alberdingk Thijm en Jaap Kunst, Noordnederlandsche Volksliederen en -dansen (Groningen 1919). Zie ook D. Pool, Driem. Bladen XVIII, bl. 52 vlg. Oud en nieuw, volkslied en kultuurlied, oude, bewerkte en nieuwe melodieën vindt men vergaderd in Coers' Liederboek van Groot-Nederland. Zie vooral Dr. F. Scheurleur, Nederlandsche Liedboeken ('s-Gravenhage 1912). Behoudens haar vergelijkende waarde zijn al deze verzamelingen voor de volkskunde slechts van belang, in zooverre zij liederen zeer onlangs uit den volksmond opteekenden. Want, ik kan het niet vaak genoeg herhalen, de volkskunde is de kennis en het wetenschappelijk onderzoek van het heden, is de ethnologie der thans levende kultuurvolken. Ik geef dus van elk der verschillende soorten volksliederen slechts die stalen, waarvan ik ofwel persoonlijk kennis nam, of van wier voortleven ik mij anderszins kon vergewissen. Sommige liederen berusten, wat den tekst betreft, op schriftelijke overlevering, welke uitsluitend ten doel heeft, het geheugen ter hulp te komen. Eenige families houden er zelfs lijvige geschreven liederboeken op na. In dit geval is de schriftelijke traditie gelijkwaardig met de mondelinge. Een enkel woord ook over de muziek van het volkslied. Zij berust voor een groot deel op de volksmuziek der Middeleeuwen, die zelf gesproten is uit de Oudchristelijke Latijnsche kerkmuziek. Wanneer wij weten, dat deze kerkmuziek in hoofdzaak niets anders is dan gekerstende Grieksche en Grieksch-Romeinsche muziek, zooals door Fr. A. Gevaert en A. Möhler uitvoerig is aangetoond, dan komen wij tot het verrassende resultaat, dat in de brokstukken van het hedendaagsche volkslied de muziek der heidensche klassieke oudheid nog voortleeft. | |
[pagina 229]
| |
Inderdaad doorloopt het volkslied der Middeleeuwen de Aeolische, Dorische, Iastische en Hypolydische toonladders, door het Roomsche Antiphonarium aan de oude muziek ontleend. En wanneer het ons heden voorkomt, of een volkslied sterk op een kerkelijke hymne of eenig ander Gregoriaansch kerkgezang lijkt, dan is dit geen verbeelding, maar werkelijkheid; en de overeenstemming berust niet op toeval, maar op genetischen samenhang. Zoo is de melodie van het bekende lied van Halewijn, dat nog op vele plaatsen en met vele varianten in den volksmond leeft, niets anders, dan die van het Credo uit de Missa in duplicibus; en die van de Koninginne van Elf Jaren berust op het Veni Creator. Voor verdere beschouwingen verwijs ik naar Fl. van Duyse, Het oude Nederlandsche Lied I, Inleiding, bl. XVI vlg., en vooral naar zijn uitvoerige verhandelingen: Het eenstemmig Fransch en Nederlandsch wereldlijke lied in de Belgische gewesten (Brussel 1896) en De Melodie van het Nederlandsche Lied in hare Rhythmische vormen (Brussel 1902). Het belangrijkste werk over de herkomst van de melodie van het volkslied uit die van het kultuurlied, is wel van E. Closson, Chansons populaires des provinces Belges (Bruxelles 1913). Zie ook Albert Friedenthal, Das Vlämische Volkslied (Berlin 1919).
Allereerst dus, met het oog op de geboorte van het volkslied, volge hier het arbeidslied. De melodie hiervan is zonder twijfel oorspronkelijker en zelfstandiger dan die der verhalende, erotische, geestelijke e.a. liederen, daar zij het nauwst met den inhoud samenhangt. Niet alleen in Nederland, maar van den Brennerpas tot aan de Noordzee klinken hei-liedjes in den trant van ons Hoog op een! een, twee,
een, twee, drie!
hoog op vier! vijf, een meer!
hoog op zes! fiks op, enz.
| |
[pagina 230]
| |
Gegroeid in melodie en in vorm klinkt het lied: Haal op je hei!
Hij is gewassen
Al in de klei,
Al in den grond
Daar staat hij prompt,
Zóo staat hij beter, enz.
Overeenkomstig de sociale groepeering van het volk zal het arbeidslied zich verder moeten splitsen in dorschlied, smidslied, visscherslied enz., en vooral aan die bedrijven dienen te beantwoorden, waarin rhythmische beweging het werk begeleidt. Men denke ook aan het liedje, dat bij het snijden der meifluitjes gezongen wordt, terwijl de jongens rhythmisch met het hecht van het mes op de wilgenbast kloppen (I, bl. 222).
Een Zeeuwsch karnliedje luidt aldus: Kêrne, kêrne beuter,
Drie pond in een scheutel,
Drie pond in een kannetje,
't Is van moeder Jannetje.
Uit Friesland: Tsiis, tsiis, tsjerne!
Bûter komt fer reamme [room],
It gearret sa wol, it gearret sa wol,
Mei eltse stiet in amerfol.
Te Wijnjeterp hoorde Herm. Grolman: Op en neer
Keer op keer
Klotst de pols in 't witte nat,
't Bruist en spat,
't Valt wel zuur
Heel een uur
| |
[pagina 231]
| |
Met den karnpols om te gaan.
Maar komaan
Niet gestaan
't Zware werk is haast gedaan.
(Eigen Volk II, bl. 18).
Spinlied uit Ochten: 1.
Spin, spin, m'n lieve dochter,
Dan krijgde gij een hoed!
Ja, ja, mijne moeder,
Die staat mij zoo goed.
Refrein: 'k Kan lappen en spinnen,
Een zweer aan den vinger
Doet mij er zoo zeer.
2.
Spin, spin, m'n lieve dochter,
Dan krijgde gij een jak!
Ja, ja, mijne moeder,
Dat staat mij zoo knap.
Refrein: 'k Kan lappen, enz.
(Driem. Bladen III, bl. 42).
Uit Zeeland: Draaie, draaie wieltje,
Morgen komt Machieltje.
Als Machieltje niet en komt,
Dan komt Jacob Janssen,
Die zal je leeren dansen,
Hier een stoel en daar een stoel,
Op ieder stoel een kussen.
| |
[pagina 232]
| |
Ten slotte een strofe van een Vlaamsen spinliedje, dat het midden houdt tusschen arbeidslied en sprookjeslied: Al onder den weg van Maldegem,
Malle-Malle-Malle-Malle-Maldegem,
Al onder den weg van Maldegem,
Daar zat een wijf dat spon.
Dat wijf dat zat en spon,
Gielegon,
Al op een houten wieleken,
Wiele-wiele-wiele-wiele-wieleken,
Al op een houten wieleken,
Daar was geen draaiing aan! (bis).
Oogstlied uit Woubrechteghem (Oost-Vl.): Het laatste voer is op de baan,
Dat in den boer zijn schuur moet gaan,
De luie boeren alleen hebben nog staan.
Ik vermeldde dit liedje reeds I, bl. 320, en daarvóor het rhythmische Noordhollandsche oogstlied, dat inzet met de regels: De wumpel, de strumpel, de kanne met bier,
Die hebben we hier op ons plezier!
Zie nog F. van Es, Landbouwliederen, Oost-Vlaamsche Zanten I, bl. 14 vlg. Ook enkele dorschliedjes gaf ik reeds op bl. 324. In zijn geheel luidt het Friesche liedje als volgt: It klitst, it klatst
't Giet juwn toa gest,
Op tzies in brea
Mey 't heale gea.
As wij houndert krye
Wy zilt neat zwye,
| |
[pagina 233]
| |
Dan jouwt dy frouw
Uws spek in strouw
Goe bjear dar by
Is aeck uws fly.
Dr. H. Blink vertaalt deze stroofjes: Het klitst en klatst
Het gaat van avond te gast
Op kaas en brood
Met het heele dorp.
Als wij honderd [zakken] krijgen,
Wij zullen het niet verzwijgen
Dan bakt de vrouw
Voor ons spekpannekoeken
En goed bier daarbij
Dat voegt ons wel.
Op wisselmaat berust verder het vlasslijterslied, het visscherslied, het maaierslied, het smidslied, het touwslagerslied, het kuiperslied, het molenaarslied. Op maatbeweging gaat ook het soldatenlied terug, daar dit toch hoofdzakelijk een marschlied is. Ook het jagerslied is in den grond een marschlied. Sterk-rhythmisch is verder het schippers- en roeilied, en ook het matrozenlied, dat men hoort in de havensteden; dit ontstond bij het anker lichten of bij het hijschen der zeilen. Zie ook Dr. de Vooys, Volkskunde XXIV, bl. 154 vlg. Ten slotte nog een weversliedje, ons door de Graafschapsbode van 16 Maart 1907 medegedeeld [vgl. Driem. Bladen VII, bl. 627]: ‘Hungel de bungel de boeze,
Achter onzen hoeze
Daor steet 'nen grooten nöttenboom,
Daor zat 'nen wêver op 'nen toog,
He wos nich, watte etten zol.
| |
[pagina 234]
| |
Zoere, zoere kernemelk
Met gerstebrood,
Sloat den luien wêver dood!
Loat em nog en betjen lêven,
Dan zal e wal better wêven;
Zet em op 't spiendvat,
Sloat em met de panne veur 't gat,
Hè, boer, wat plêrt dat.’
Maar meer karakteristiek is het Sottegemsche weverslied: Al wie wil hooren een schoon lied
Ik zal 't u gaan verklaren, ja klaren:
't Is van de linte-wevertjes fijn,
Die naar de botermarkt varen.
Tiere liere klits klets!
Slaat toe altemets! enz.
Het hoog-poëtische liefdeleven klinkt bijzonder zuiver door in het bruiloftslied. Oorspronkelijk omvat dit lied zoowel de klacht bij het verlaten van het ouderlijk huis, als het jolige vreugdelied bij het overschrijden van den drempel der nieuwe woning. Maar men vindt het nog slechts in bloei bij volleen met hoogst eenvoudige en sobere levenswijze, zoo b.v. bij de Lithauers. In de Nederlandsche gewesten is het vrijwel uitgestorven. Het lieve strootje van Cremer in Bruur Joapik: Hier 'en reuske, en doar 'en flikske,
Weer 'en tekske en weer 'en strikske;
Bluumpjes moar
Bij mekoar
Rood en gruun veur 't jonge paar
zal wel een kultuurdichtje in den volkstoon zijn. Laat ik echter wijzen op het Bathmensch bruilofslied, dat wij vinden in de Driem. Bladen II, bl. 60, 61: | |
[pagina 235]
| |
Algemeen Bathmensch Bruiloftslied.
Willen wij er eens ommegaan,
En zien of ik ze niet vinden kan?
Ja, hier heb ik ze gevonden,
Ja, met haar bruin haar.
't Is gevonden, ik zal haar kiezen,
Al voor een draai.
Zij is mager al om te geven.
En geef niet over in dezen stond,
Of geef haar een zoentje voor haren mond.
Al zoo nat,
Al zoo glad.
Onder mijne voeten,
Uitverkoren,
Uitverkoren,
Waar zal ik het zoeken?
Onder deze lesse besse,
Mooie meisjes samen!
Mooi meisje met je blauwe rok,
Mag ik eens met u ganen?
Neen, neen, dat ziet zoo niet!
Ja, ja, dat ziet zoo wel!
Keer u eens om en ik meen je wel!
Keer je nog eens omme,
Nog eens weder omme!
Ik heb den heelen dag geloopen,
Mijn geld is door de keel gekropen (geloopen)
O, en zie zoo,
En bij ons gaat alles zoo!
En allo!
Met het bruiloftslied hangt ten nauwste het danslied samen, en de schakel vormt het bruiloftsdanslied, oorspronkelijk wel op de deel uitgevoerd. Zoo b.v.: | |
[pagina 236]
| |
Ik heb mijn geld
Op hoopen gesteld,
Gestapeld op elkander.
Ik heb mijn liefje trouw beloofd,
Een trouw van diamanten.
Ziedaar, schoone jonkheer,
Daar heb-je mijn hand van eer.
Ziedaar, schoone jonkvrouw,
Daar heb-je mijn hand van trouw,
En daarop zoen ik jou.
Het oude danslied vindt men vooral nog terug in het kinderlied. Wij zagen herhaaldelijk, hoe een oud gebruik overal elders werd uitgeschakeld, om in onzen tijd bij de kinderen terecht te komen; zoo b.v. het Paasch- en St. Maartensvuur, de ommegang met de Pinksterbloem en de Luilak, het kaarsje-dansen met Driekoningen, het raadselopgeven, het pandverbeuren enz. Dezen weg zijn vooral vele reidansen gegaan. Hier en daar, op bruiloften en boerenkermissen, wisten zij zich nog op het platteland staande te houden, maar zij verdwijnen meer en meer. En evenzoo ging het met allerlei drinkliedjes en pandspelletjes. Bij deze reidansen schrijden de kinderen langzaam hand aan hand voort op de maar van het gezang, terwijl zij nu eens een kring vormen en dan weer een ketting, die zich onder een poort van armen voortbeweegt. Wij hebben hier een rest van den Oudgermaanschen dans. Het ‘Patertje langs den kant’, waarvan ik de eerste strofe met de melodie laat volgen, was echter geen bruiloftsdanslied, maar een Meidanslied; vgl. I. bl. 222. | |
[pagina 237]
| |
Maar meestal is het verband met het Meifeest verloren gègaan. Zoo ook in Zuid-Afrika, al werd het daar, vooral vóor den Boerenoorlog, door groot en klein nog gespeeld: ‘dit was die populêrste van al die soenspeletjies’ zegt S.J. du Toit, Suid-Afrikaansche Volkspoësie (Amsterdam 1924), bl. 95. De eerste strofe van ‘Kapatertje’, ‘Kompatertje’ luidt: Kapatertjie buig jou swarte dop,
Kapatertjie lig jou nonnie eens op,
Hy was in de Mei so bly
En die blydskap was in de Mei.
Nog een enkel woord over de waarde van het kinderlied. Het vertoont de resten van nog zoovele andere oude volksgebruiken. In een rommelpotliedje, waarvan ik I, bl. 194 melding maakte, wordt gesproken van ‘een stroobant’, welks beteekenis verduide- | |
[pagina 238]
| |
lijkt wordt door het oude gebruik, stroo onder het lijk in de kist te leggen, wat vooral kan blijken uit de vergelijking met de volgende regels uit een XVe eeuwsch handschrift: Ende een wilghen kiste ende een stroenbant,
Hiermede word ik sent int ander lant.
In den kindermond wordt de ‘strooband’ in Drente wel eens tot ‘strop’, waarbij dan gevoegd wordt de houtsoort van de kist; het resultaat luidt; ‘mit 'n eiken strop an’. Zulke veranderingen in den kindermond zijn zeer veelvuldig en, hoe verbijsterend somtijds ook, steeds psychologisch uiterst leerzaam. Zie hierover b.v. Dr. J. Bergsma, Drentsche Volksalman. 1902, bl. 50 vlg. Natuurlijk vinden wij ook heel wat survivals van oude geloofsvoorstellingen, die ik in het Eerste Deel besproken heb. Toch moet men in dit opzicht voorzichtig zijn. Wanneer bij het neerdwarrelen der sneeuwvlokken de kinderen te Assche jubelen: vgl. te Brugge: ‘O.L. Heertje schudt zijn beddeken uit en al de pluimtjes vliegen deruit’, terwijl dit elders de Engeltjes of, zooals in Noord-Brabant, Maria doet, - dan kan men wel zeggen, dat dit liedje eigenlijk op de Germaansche Godin Holda betrekking heeft, en onmogelijk is dit ook niet. Maar het kan óok zijn, dat wij hier eenvoudig met een animistische opvatting (in ruimeren zin) te doen hebben, Men moet terdege onderscheid maken tusschen hoogere | |
[pagina 239]
| |
en lagere mythologie. - Ook is de meening, dat Engeland = Engelland het zielenrijk zijn zou, tegenwoordig vrij wel verouderd. Wanneer ik nu nog gewezen heb op de oude en dialektische taalvormen, die zich in menig kinderliedje gered hebben, dan hoop ik den lezer althans eenigermate van het groote belang van het kinderlied te hebben overtuigd. Het kinderdanslied komt meestal voor bij het touwtjespringen, het rondedansen en het reidansen. Bij het touwtjespringen is het rhythme natuurlijk weer hoofdzaak: en hierin ligt de verklaring van het feit, dat den volwassenen wel eens raadselachtig voorkomt, hoe n.l. de kinderen uren en uren, en weer dag aan dag met dezelfde springspelletjes kunnen bezig blijven. De oplossing ligt in het meeslepende, in de onbedwingbare lust van het rhythme. Twee meisjes draaien het touw met gewonen tragen slag en zingen daarbij, terwijl een derde in de koord danst: Bij de woorden ‘in, spin’ krijgt de touwtjesspringster een mededanseres naast zich, en bij de woorden ‘uit, spruit’ loopt de eerste | |
[pagina 240]
| |
weg. En zoo gaat het steeds door, met evenveel ijver en opgewektheid. - In Friesland hoort men: Ik heb een jasje gekocht,
Naar de lommert gebrocht,
en de finale luidt daar: Van inspin,
Spring er dan maar in,
Van uitspruit,
Spring er dan maar uit.
Dit spel biedt wel eenige verscheidenheid, en veel is ook overgelaten aan de willekeur der draaisters. Maar oneindig meer afwisseling vertoont toch het rondedansen, waarbij de kinderen nu eens gewoon luchtig op- en neerspringen op het maatgeluid van hun lied, dan weer plotseling neerhurken, dan andermaal het dansen begeleiden met handgeklap en allerlei nabootsende gebaren. Een der meest bekende kinderliedjes, dat als danslied en wiegelied tevens dienst doet, is het bekende ‘Klein, klein kleutertje’, in Vlaanderen ook: ‘Klein, klein Marieken’. Te Herdersen leeft deze variant: | |
[pagina 241]
| |
We zullen een vierke stoken;
We zullen een pappeken koken;
En brengt uw liefste moederken mee,
Dan zullen we zijn tevree.
Maar een der merkwaardigste dansliedjes is wel het reuzenlied. De kinderen scheppen er ontzaglijk veel genot in, vooral in België, waar de reuzen nog bestaan en dansen uitvoeren, als te Brussel, Geerardtsbergen, Hasselt, Antwerpen en Wetteren. Merkwaardig is het, dat de melodie vrij wel overeenkomstig is met die van den kerkelijken hymnus Creator alme siderum. ‘Het Reuzenlied’ zegt Maurits Sabbe, ‘herinnert ons de schilderachtige volksoptochten met de reuzenfamilies, het ros Beiaard en allerlei allegorische voorstellingen, die vroeger in bijna al onze Vlaamsche steden en stedekens geliefkoosde nummers voor het kermisprogramma waren en thans nog slechts in enkele steden van tijd tot tijd de feestelijkheden opluisteren.’ | |
[pagina 242]
| |
Moeder, stopt algauw het vat, algauw het vat,
De reus is zat,
Keert u eens om, reusken, reusken,
Keert u eens om,
Reuzegom.
In heel wat vlugger tempo bewegen zich de dansliedjes.: ‘'k Heb een rood, rood spiegeltje gevonden’; - ‘Trijntje, Trijntje, Trijntje, je hebt er water hij gedaan’; - ‘In Holland staat een huis’ e.a. Tot de nabootsende dansliedjes behoort dat van den Klepperman: ‘Elf uren slaat de klok’; bij de woorden ‘klip-klip-klip’ en ‘klop-klop-klop’ houden de danseressen een oogenblik stil en klappen driemaal in de handen of trappen driemaal met den voet. Maar ik mag van deze dansliedjes geen afscheid nemen, zonder althans vermeld te hebben het merkwaardige: Daar zat zij nu te weenen,
Weenen, weenen,
Daar zat zij nu te weenen,
Weenen.
Dit wordt gezongen door kinderen, die in een kring rondloopen, terwijl in het midden een meisje zit neergehurkt, met het hoofd in de handen. Het spel is drama geworden en vertolkt een ballade. | |
[pagina 243]
| |
Want na het zingen van de tweede strofe, treedt een tweede meisje in den kring en nu vervolgt het koor: Daar kwam haar lieve moeder aan, enz.
Deze vraagt: Zeg kind toch, waarom weent gij zoo? enz.
Waarop het meisje antwoordt: Omdat ik morgen sterven moet, enz.
Nu treedt een derde den kring binnen en het koor zingt: Daar kwam de booze Fredrik aan, enz.
Op de maat slaat Frederik het meisje nu op den rug: Die zal haar nu den dood aandoen, enz.
Ten slotte wordt Anna door Frederik en de moeder opgenomen en gejonast en allen zingen: Nu wordt zij in het kistje gelegd, enz.
Dit liedje is o.a. te Voorburg, Varsseveld, Nijmegen, Zeeland bekend en hoogst waarschijnlijk uit Duitschland afkomstig. Het woord ‘Majesteit’ ontstond wellicht uit ‘Breitenstein’; zie Marie Ramondt, Volkskunde XXIII, bl. 237; Karl Wehrhahn, Kinderlied und Kinderspiel, bl. 110 vlg. Bij het reidansen (vgl. bl. 236) staan een of meer meisjes tegenover een heelen rei, terwijl beide partijen beurtelings naderen en weer achteruit gaan. Een der merkwaardigste is het liedje van Brunelle-gezelle, waarbij een meisje tegenover een heele reeks van speelgenootjes staat. Deze beginnen te zingen, terwijl zij elkaar bij de hand vasthouden en met rhythmische stappen tot elkaar naderen: | |
[pagina 244]
| |
Vr. Ik kom van onder de aarde,
Brunelleken mijn;
Enz., enz.
En het lied vervolgt: R. Wat heb-de daar weest halen?
Br. Een mandeken met aarde.
R. Aan wie zul-de da geven?
Br. Aan mijn beste neve [nicht].
R. Wie is uw beste neve?
Br. Ik zal het u gaan toonen.
Daarop kiest zij een meisje uit en keert er mee op haar plaats terug. Dit dansliedje treft men vooral in Vlaanderen, maar met varianten ook wel in Limburg en Gelderland aan. De reidansen behooren tot de groep van verschijnselen, die, zooals gezegd, vroeger bij het volk meer algemeen waren en nu grootendeels bij de kinderen terecht zijn gekomen. Aldus de dans Het Molentje, de Zevensprongen (met uitzondering van Zeeland, waar deze ook door volwassenen gedanst worden), Riepe Riepe Garste in Overijssel en Gelderland, enz. Wat de Skotse Trye, de Skotse Fjouwer en, de Fryske Skots betreft, deze dansen, eertijds uit Schotland ingevoerd, | |
[pagina 245]
| |
kunnen voor Friesland nog als vrij algemeen beschouwd worden. De zang is hierbij niet oorspronkelijk. Het streven dit waardevol volksbezit in stand te houden en tegen schadelijke invloeden te weren, verdient stellig alle aanbeveling. Zie verder vooral van Duyse, Het Oude Nederl. Lied II, bl. 1237 vlg.; De Cock-Teirlinck, Kinderlust en Kinderspel II, Dansspelen; van Ginneken, Handboek der Nederlandsche Taal, bl. 383-404; van Vloten, Baker- en Kinderrijmen, bl. 93 vlg.; Waling Dijkstra, Uit Frieslands Volksleven I, bl. 247. Over Zuidafrikaansche reidansliedjes en andere volksliedjes zie J. Rasch in Eigen Volk III, bl. 200. Over volksdans Dr. E. van der Venten Beusel, De Volksdans in Nederland, in het Haagsch Maandblad XIII, bl. 408 vlg.; W. Brom-Struick, Reidansen (deel I8 Rotterdam 1932, II2 Rotterdam 1931); A. Samson-Catz en A. de Koe, Oude Nederlandsche volksdansen (deel I Amsterdam 1927, II Rotterdam 1930). Maar behalve het danslied zijn er nog zoovele andere speelliedjes, van rhythmische speelbewegingen begeleid. Hiertoe behooren de rommelpotliedjes, waarover ik in het Eerste Deel, bl. 187 vlg. gesproken heb; de loopspelliedjes, met het diepzinnige spel van de Koningsdochter. Zie hier, hoe dit te Venloo gespeeld wordt. Een meisje ligt op de knieën. Alle meespelende kinderen houden den zoom van haar omgeslagen kleedje vast, behalve éen die tot het geknielde meisje vragen richt. Vr. Wie zit er in den hoogen toren?
A. De schoonste koningsdochter.
Vr. Van wie zijn al die kindertjes?
A. Van mij.
Vr. Mag ik er een van nemen?
A. Neen:
Vr. Mag ik er een van stelen?
A. Neen.
| |
[pagina 246]
| |
Dan vervolgt de vraagster: 'k Zal eens naar den diender gaan
De diender zal u de kop afslaan.
Entrez, entrez,
Laat 't meisje maar achter meê gaan.
Alle volgende meisjes herhalen nu op haar beurt hetzelfde totdat zij alle, elkaar bij het kleedje vasthoudend, achter de vraagster zijn geplaatst. Deze vraagt dan aan de koningsdochter: Vr. Zal ik het lampje aansteken!
A. Ja!
Vr. Zal ik u uit den toren laten?
A. Ja!
Waarop allen roepen: Jenneke de tooverheks, Jenneke de tooverheks! -
Ook elders in Limburg, in de Zaanstreek, niet het minst in Vlaanderen is dit spel bekend; hier is het werkelijk een loopspel, want door het loopen wordt op de een of andere wijze uitgedrukt, dat de koningsdochter door haar minnaar wordt geschaakt. Mogelijk heeft dit spel een mythologischen, waarschijnlijk een historischen, in alle geval een belangrijk kultuurhistorischen achtergrond. Zie van Vloten, Baker- en Kinderrijmen, bl. 115; Lootens en Feijs, Chants populaires no. 160; De Cock-Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust I, bl. 160 vlg. Een loopspel is ook het zakdoekje leggen, waarbij te Maarssen gezongen wordt: Zákdoekje léggen,
Níemand zéggen,
Kúkelukú, zoo róept de háan,
Híj heeft twée paar schóentjes aan,
Eén van zij en éen van léer,
Híer leg ík mijn zakdoekje néer.
| |
[pagina 247]
| |
Men vergelijke hiermee het jagen van den rooden haan op de spinningen in zuidoostelijk Brabant, I, bl. 312. Van de aftelliedjes, voor wier beteekenis en belang ik verwijs naar Kalff, Het lied in de Middeleeuwen, bl. 547, vermeld ik er hier twee, behoorende tot de meest gebruikelijke typen. Overvloedige varianten vindt men bij De Cock-Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust VIII, bl. 231 vlg. en van Vloten, Baker- en Kinderrijmen, bl. 153 vlg. Type: Onder de groene boomen. Den Haag:
Al onder de uileboomen
Daar ligt een Engelsch schip;
De Franschen zijn gekomen,
Zij zijn zoo rijk als ik.
Zij dragen hoeden met pluimen,
En ook van perkament,
Wie zou er niet om huilen,
Al om zoo'n leelijken vent.
Type: Rommel, rommel in de pot. Venloo:
Rȯmmel rȯmmel in de pot,
Woa is Piet, woa is Kloas?
Kloas is in et stelke.
Waat duit hê doa?
Hê sniet de koe de kop aaf.
Riem, tiem, twintig, dertig enz.
Hoe eenvoudig, hoe ongekunsteld, en toch hoe zuiver rhythmisch en klanktooverend doen verder ook onze balspelliedjes, zoo ruim verspreid. Uit Zwolle werden mij deze twee typen meegedeeld: 1.
Kaatsebal
Ik heb u al,
In éene hand,
In tweeë hand,
| |
[pagina 248]
| |
Van klapperdeklap
Met voetjesgestap,
Van rolledebol (-bom)
Zoo draai ik me om.
2.
Zwart Willemijntje
Zat achter 't gordijntje;
Wat deed ze daar?
Zij kamde het haar,
Zij poetste de tandjes,
Zij waschte de handjes,
Zij stak ze in de zij,
Ze knielde er bij,
Zij stond weer op,
In éene galop.
Hoe keurig zijn hier de verschillende speelbewegingen uitgedrukt en in beeld gebracht! Eindelijk de schommelliedjes, waar bij elke beklemtoonde lettergreep de hand naar voren of naar achteren gezwaaid wordt, bieden een bonte verscheidenheid. In vele wordt gewag gemaakt van Paschen en Pinksteren, van het bim-bommen der klokken, van Sint Katherijne, van varen over de zee, van haantje-kraantje en een eitje dat barst, van den knaap, die op school den meester half dood slaat. Dit laatste motief is niets anders dan een bewerking van een in de Middeleeuwen zeer bekende overlevering omtrent Jezus' jeugd, welke verhaalt, hoe de kleine Jezus de hand van zijn meester deed verdorren, omdat hij die tegen hem ophief, om hem wegens het niet beantwoorden zijner vragen te straffen. Maar deze liedjes stonden meer dan de andere aan vervorming bloot, omdat zij eigenlijk meer opgedreund dan gezongen werden. Zie De Cock-Teirlink, Kinderspel en Kinderlust III, bl. 87, IV, 167 vlg.; verder Boekenoogen, Onze Rijmen, bl. 11 vlg.; Waling | |
[pagina 249]
| |
Dijkstra, Uit Frieslands Volksleven I, bl. 247; van Vloten, Baker- en Kinderrijmen, bl. 129 vlg. De wiegeliedjes en knieliedjes besprak ik reeds in het Eerste Deel, bl. 254 vlg. Niet alleen rhythmisch zijn zij van belang, maar ook, omdat zij een bizonder soort van kinderliedjes vertegenwoordigen, nl. in kindertoon gehouden volkspoëzie: in kindertoon, wat betreft tekst en melodie, zooals moge blijken uit het lieve eenvoudige. Het minnelied zingt van persoonlijke liefde, maar ook van de liefde in het algemeen. In ons oude Nederlandsche lied beslaat deze groep een groote plaatsruimte. Maar in het hedendaagsche lied zijn de minneliederen meestal met speelliederen samengevallen of anderszins vervormd. Tot de liedjes die, ofschoon reeds oud, nog altijd in den smaak | |
[pagina 250]
| |
vallen, behoort o.a. ‘Ik ben er de groene straatjes’, waarvan gewag wordt gemaakt in de Vragen en Mededeelingen 1910, bl. 151. De aanvangsstrofe luidt: Tot de meest bekende liederen in Vlaanderen behoorde het Cecilia-lied, dat nog steeds, plaatselijk jammerlijk geparodieerd, voortleeft. Maar getuigt niet juist de parodie voor de groote populariteit? Ofschoon van vreemden oorsprong, heeft de melodie, volgens van Duyse, onder den invloed van den Nederlandschen volkszang, haar eigen wendingen en een eigen voorkomen verkregen, en mag zij onder de fraaiste zangwijzen worden gerekend. | |
[pagina 251]
| |
Tot deze groep behooren ook de afscheidsliederen in den trant van: Vaarwel, vaarwel, mijn zoetelief,
Niet langer kan ik blijven enz.,
en de wachterliederen, wier allerberoemdste: ‘Het daget in den Oosten’, om den verhalenden vorm bij den aanvang der derde strofe echter ook tot de balladen kan gerekend worden. Vooral in onze noordelijke provinciën krijgt het minnelied vaak een spottenden bijtoon. Zoo b.v. in Het meisje van Sardam: | |
[pagina 252]
| |
Het meisje van Sardam
Met hare bruine oogen
Heeft menig jongen kwant
Tot wedermin bewogen.
Zij is geen stuursche maagd
Gelijk zoo vele binnen,
Hij die haar blosjes kent
Moet haar op 't meest beminnen.
Dit type vormt een schakel tusschen het minnelied en het spotlied. Dit is echter somtijds ook, zooals wij boven zagen, de direkte parodie van het minnelied. Teekenend lijkt mij de verzuchting: Ik wou wel om een gulden,
Dat mijn haartje krulde.
Ik wou wel om een daalder,
Dat ik was wat schraalder.
Ik wou wel om een dukaton,
Dat een vrijer naast mij ston(d).
Zie Boekenoogen, Onze Rijmen 69. - Nu nog een paar andere spotliedjes, die ik bij van Ginneken, Handboek der Nederl. Taal I, bl. 359, 419 vind. Bergen op Zoom:
Der wâs éens een vrouw
Die kóeken bakken wóu
En het méel dat wóu niet rijzen
En de pán viél om
En de kóeken waren króm
En de mán híet Jan van Gíjzen.
Bergen op Zoom:
De vlam sloeg in de lantêre
De vónken slóegen der úit,
De mêskes lústen zoo gêre
'n Kop kóffie mét een beschúit.
| |
[pagina 253]
| |
Nijmegen en Oud-Gastel:
Klikspaan! boterspaan!
Je durft niet door 't straatje te gaan.
Het hondje zal je bijten,
Het katje zal je krappen,
Dat komt van al je klappen.
Menig spotlied biedt ons ook de waardevolle verzameling van Jan Bols: Honderd Oude Vlaamsche Liederen, bl. 155-214; zoo b.v. De Scheresliep; De Luiaard; Van Slordig Kaatje; De Kwade Man: ‘Man en gij moet naar huis toe gaan:
Uw vrouw die is ziek!’ -
‘Is zij ziek, dan is zij ziek!
En daarmee ben ik uit het verdriet!
Naar huis en ga ik niet!’ enz.
Het is vooral de toon van scherts en van jolijt, die het spotlied met het gezelschapslied verbindt. Naai- of kleermakerswinkel, spinnerij, potvertering, - daar voelt het gezelschapslied zich thuis, al is het maar onder een vorm als: ‘Wie in Januari geboren is’. Een leuk potverteerdersliedje geeft de Groningsche Volksalman. 1897, bl. 92 vlg. Men lette op de kerkelijke melodie. En het lied vervolgt: Bakkersvrauwm dei hebm 't nait goud,
Dei moutn häör tîd verbüln,
Ik was laivr 'n schoumôekrsvrauw
| |
[pagina 254]
| |
En drôegn gladde müln.
Schoumôekrsvrauwm, dei hebm 't nait goud,
Dei moutn häör tîd vrpótsn,
Ik was laivr 'n weevrsvrauw
En dröegn gladde linn.
Weevrsvrauwm, dei hebm 't nait goud,
Dei moutn häör tîd vrspouln,
Ik was laivr 'n speulmansvrauw
En dansen väör fîouln.
Speulmansvrauwm, dei hebm 't nait goud,
Dei moutn häör tîd vrdansn,
Ik was laivr 'n boernvrauw
En eetn vette ganzn.
Boernvrauwm, dei hebm 't nait goud,
Dei moutn häör tîd vrleezn,
Ik heb laivr 'n schipprtje,
Zoo'n schipprtje mout tr weezn.
Dat schipprtje, dat wipprtje,
Dat heb ik aal zoo laif,
Veul laivr heb 'k ain schippertje,
As zoo ain boernslaif.
Een typisch gezelschapslied is ook het bekende lied Van Pastoor zijn koe. In Nederland en Neder-Duitschland heeft het een verspreidingsgebied van belangrijke uitgestrektheid. Liederen als deze; verder romancen; oorspronkelijk gedanste droeve romancen of balladen met hun in het lyrische haast opgaande episch element; minneliederen in beschrijvenden vorm en nog zoovele andere vormen de omvangrijke groep van het verhalende lied. Tot de oudste van deze soort behoort stellig het Halewijnlied; wellicht dagteekent het uit de XIVe eeuw en was de oorspronkelijke inhoud der sage een liefdesbetrekking tusschen watergeest en sterveling. In België wordt het rond Leuven nog gehoord, en in Volks- | |
[pagina 255]
| |
kunde XVIII verscheen een variante uit Mater, bij Oudenaarde, die tot titel voert: ‘Van Halewijns rijk Hof’. Een andere variante vindt men in den Hasseltschen Banier van 1906, en, naar verluidt, wordt de ballade ook nog gezongen te Weert in Hollandsch Limburg; zie nog Volkskunde XXVI, bl. 2 en 102 vlg., waar Geers de voorkeur geeft aan de verklaring als een lustmoord-verhaal. Terecht betoogt Jan de Vries in het Nederl. Tijdschr. voor Volkskunde XXVII, bl. 24, dat de kennis van de zoogen. lagere mythologie wel degelijk op soliede basis berust; zie ook zijn artikel ib. XXVIII, bl. 3, vlg., waar hij terecht protesteert tegen Paul de Keyser's psycho-analytische verklaring (ib. XXVII, bl. 165 vlg.). Verder moet dit lied populair zijn geweest in 't Land van Aalst. ‘In mijn geboortedorp (Herdersem)’ schrijft De Cock, ‘werd het in mijn jeugd nog door menige vrouw opgedreund. Als 15- à 16-jarige knaap zong ik aldaar op het doksaal, en ik herinner mij opperbest dat, telkens wanneer de pastoor, die een goed muziekkenner was en steeds den vereischten toon in acht nam, het van de Missa in duplicibus aanhief, een ietwat oudere zanger alsdan zeide: ‘Hoort, de voois van Erodewijk’. Hierdoor werd dan bedoeld Halewijn, die elders ook als ‘de stoute Roland’ bekend staat. Zie ook bl. 229 en verder van Duyse, Het Oude Nederl. Lied I, bl. 1 vlg. Laat ik nu nog vermelden: De drie Koningsdochters, met zijn vele varianten; b.v.: Daar waren drie dochterkens fijn (bis),
Die wilden alle drie zalig zijn, enz.
of:
En daar vlogen drij vogelkens over den Rijn,
En daar stierven drij dochterkens fijn, enz.
| |
[pagina 256]
| |
Dan het Jagerslied: Daar ging een jager uit jagen, Zoo ver al in het woud, enz.; De Hertog van Brunswijk; Genoveva van Brabant; Het Weesmeisje: Aan den oever van een snellen vliet,
Een treurig meisje zat;
Zij weende tranen van verdriet
En schreide haar oogjes nat.
of:
Zij weende en schreide van verdriet
Op 't gras van tranen nat.
Ook ons lied van De drie Ruitertjes kan op hoogen ouderdom en ruime verspreiding bogen. Onze aanvangsstrofe luidt vrijwel aldus: Toen ik op Neerlands bergen stond,
Keek ik het zeegat in.
Daar zag ik een scheepje zeilen,
Daar zaten drie ruitertjes in,
Een van de drie was naar mijn zin.
Het lied ontstond echter waarschijnlijk niet in ‘de landen bider see’, maar in het Opperduitsche bergland. Immers de oudste ons bekende tekst vangt aan met de regels: Ic stont op hoghe berghen,
Ic sach daer so diepen dal, enz.
Zie ook Driem. Bladen X, bl. 54; Volkskunde XXIII, bl. 15. Eindelijk laat ik hier den tekst volgen van de Twee Koningskinderen, zooals men dien thans nog hier te lande aantreft: van het diepsttragische en wellicht meest nationale onzer oude volksliederen, al berustte het ook op de Fransche kultuurbewerking van een Grieksche sagenstof. Ik ontleen aan Driem. Bladen XI, bl. 46:
De twee Koningskinderen.
Het waren twee koningskind'ren,
Die hadden malkander zoo lief,
Zij konden bij malkander niet komen,
Zij schreven malkander een brief.
| |
[pagina 257]
| |
't Was des nachts twaalf uren,
Het meisje lag in een droom, -
Haar zoetelief was verdronken -
Al in een waterstroom.
Het meisje sprak tegen haar moeder:
‘Wat doet mijn hoofdje mij zeer,
Mag ik een klein half uurtje
Gaan wandelen langs het meer?’
De moeder sprak tegen het meisje:
‘Alleen kunt gij niet gaan,
Neem dan uw jongste broertje,
Dan kunt gij wel henengaan.’
Het meisje sprak tegen haar moeder:
‘Mijn broertje is veel te klein,
Die verjaagt mij al de vogeltjes,
Die aan den meerkant zijn.’
De moeder ging naar de kerk,
En het meisje ging haar gang,
Zij wandelde, ja zij wandelde,
Tot ze bij een visscher kwam.
Het meisje sprak tegen den visscher:
‘Wilt gij verdienen uw loon,
Werp dan je net in het water
En visch mij dien Koningszoon.’
Het eerste wat of hij vischte,
Dat was een Koningszoon,
Zij kuste zijn roode lippen,
Zij kuste zijn rooden mond.
| |
[pagina 258]
| |
Zij nam hem op haar armen,
En droeg hem aan den kant van de zee,
Zij zegt: ‘Adieu, nu willen wij varen,
En 'k vaar altoos met je mee.’
(Leek en omstreken.)
In deze, en ook in andere balladen, trilt een sprookjes-motief na. Een aanzienlijke groep echter, die van het sprookjeslied, bevat enkel gerijmde en getoonzette sprookjes, die dan juist door rhythme en melodie een zekere vastheid verkrijgen. Vertoont het lied van De kwade Stiefmoeder niet zoo echt den typischen sprookjesaard? Er was een kwade stiefmoeder, zij verkocht haar kind,
Voor negentien penningen en een gouden ring.
En dat mooie meisje teer,
En dat mooie maagdetje!
De zeven knechten namen elk een' roed,
Zij sloegen Antonnettetje zijn lichaam in bloed.
Zij leiden Antonnettetje op eenen blok,
Zij kapten Antonnettetje zijn hoofdje of.
Uw dochter Antonnettetje is wel bewaard,
Want zij speelt er achter in den boomgaard.
De vader reed den boomgaard wel driemaal rond,
Om te zien of hij Antonnettetje niet en vond.
Op d'eerste lelie stond er geschreven,
Als dat haar stiefmoeder haar hadde verkocht.
Op de tweede lelie stond er geschreven,
Als dat de zeven knechten haar hadden geslegen.
Op de derde lelie stond er geschreven,
Als dat de zeven knechten haar hadden vermoord.
| |
[pagina 259]
| |
De vader heeft de strate met messen doen beslaan,
Om die zeven knechten er over te doen gaan.
En dat mooie meisje teer,
En dat mooie maagdetje!
Zie van Duyse, het Oude Nederl. Lied I, bl. 222; Lootens en Feys, Chants populaires flamands no. 43. - Ook het dierensprookje is rijk vertegenwoordigd; zoo b.v. De Koekoek in den Mei; Den Uil die op den Pereboom zat, zie Volkskunde IX, bl. 185 vlg.; vooral ook het leuke Sterven van den Beer, Volkskunde XIII, bl. 237, vgl. De Navorscher V, bl. 88: De beer die vond er hem zeer krank
Van eene zware koorts (bis),
De zeug die vond heur in bedwang,
Den dokter te ontbieden
Met nog veel wijze lieden,
En het beestjen die had er de koorts, koorts, koorts,
En het beestjen die had er de koorts; enz.
De minste dichterlijke waarde heeft het historische lied, natuurlijk duisterder, naarmate het verder van het historische feit afstaat, dat het vermeldt of verheerlijkt. Het liedje: Mijnheer van Son is een brave kapitein,
Hij regeert er zijn volkje zoo groot als klein
heeft betrekking op een Amsterdamsch kapitein, n.l. Zeger van Son, die op 6 Sept. 1748 bij de parade ter eere van den stadhouder Willem IV behalve de gewone troepen ook eene ‘compagnie jongeheertjes’ deed exerceeren. Hij regeerde dus werkelijk groot en klein. Zie hierover Boekenoogen, Onze Rijmen, 6 vlg., waar de aandacht gevestigd wordt op de historische kern van nog menig ander tot kinderrijm vervormd volksliedje; zoo b.v.: | |
[pagina 260]
| |
De Bisschop van Munster
Met honderdduizend man,
Voor Groningen, voor Groningen eens kwam.
De Bisschop van Munster, al weer van voren af an.
Vooral de Fransche tijd heeft op ons volk een diepen indruk gemaakt, waarvan wij de reflex vinden in het volkslied. Wie kent niet het kinderrijmpje: Rataplan, rataplan, rataplan!
Daar komen die drommelsche Franschen weer an,
Ze hebben geen kousen en schoenen meer an,
Rataplan, rataplan, rataplan!
Heel wat waardevoller in historisch, nationaal en artistiek opzicht is het pittige, jubelende volksliedje, dat dagteekent uit het jaar 1650: Al is er ons Prinsje nog zoo klein } bis.
en hoezee! } bis.
Alével zal hij stadhouder zijn;
Vivat Oranje, hoezeel! (bis).
In België leven insgelijks de herinneringen aan den Franschen tijd in het volkslied nog voort; ook aan de Spanjaarden en, althans tot voor kort nog, aan Jacob van Artevelde, en aan het beleg van Yperen in 1383; zie van Duyse, het Oude Nederl. Lied II, bl. 1525-1825; Dr. J. van Vloten, Nederlandsche Geschiedzangen. Tot welk een dorren, prozaischen stijl het historische lied zinken kan, toont ons het volgende: Napoleon, waar zijt gij gebleven,
Napoleon, waar is uwe tijd,
Eertijds was ge keizer van Genève,
Daar ge nu op een eiland zijt (bis); enz.
Dan geef ik nog de voorkeur aan het op kennissen door den volkspoëet opgedischte lied van den Moord van Raamsdonk, door pakkende tafereelen op het doek aanschouwelijk voorgesteld: | |
[pagina 261]
| |
Komt vrienden luistert naar mijn lied
Van 't geen te Raamsdonk is geschied.
Van lierum lepelsteen enz.
Hoe vaak is dit lied binnen kultuurkringen niet geparodieerd. Hebben we hier niet met een soort ‘gesunkenes Volksgut’ te doen? Maar nog dient gewezen op de groote rubriek van het feestlied, dat het geheele natuurlijke en kerkelijke jaar doorloopt, en van af Sint Maarten (11 November) tot Sint Maarten de feestgetijden met blijden jubel of droeve klage begeleidt. Ik heb deze liederen reeds besproken in het hoofdstuk over de Volksfeesten (I, bl. 99-209) en wensch dus nog slechts aan het volgende te herinneren. Al de zoogenaamde natuurliederen, winterliederen, zomerliederen, meiliederen enz. zijn feestliederen in den waren zin des woords en geven de stemming op het natuurfeest weer. Wel bewegen zich deze liederen somtijds in een bizondere richting; zoo zijn b.v. de meiliederen dikwijls of minneliederen of geestelijke liederen ter eere van Maria (I, bl. 221). Hiermee heb ik tevens mijn meening geuit omtrent den aard van het geestelijke lied, de laatste groep van het volkslied. De kerstliederen, nieuwjaarsliederen, Driekoningenliederen, passieliederen, paasch- en pinksterliederen enz., en voor een overgroot deel de Marialiederen en de liederen ter eere van andere heiligen, zijn feestliederen. En deze feestliederen, wier kader heel wat ruimheid bood - men denke aan de reeks geestelijke liederen, die de Vlucht naar Egypte behandelen, eigenlijk kerstliederen - waren of wel zuiver lyrisch, of episch-dramatisch. Men ziet het: een strenge afscheiding van het wereldlijke lied is niet door te zetten. Ook wat de melodieën betreft, schijnt er wisselwerking geweest te zijn; het geestelijk lied leende zijn wijzen en ontleende die ook weer op zijn beurt aan het wereldlijke. Trouwens hierin vond men niets stootends of oneerbiedigs, omdat in die dagen de tegenstelling van gewijd en profaan niet bestond, als tegenwoordig veelal het geval is. Het- | |
[pagina 262]
| |
zelfde geldt voor het kerkelijke lied, doorgaans feesthymne, maar toch ook volkslied, in zoover het daadwerkelijk uit het volk, of althans uit den volksgeest is voortgesproten. Imposante kerkelijke liederen als het Dies Irae en het Stabat Mater stoelen beslist op den volksgeest en behooren tot de schoonste loten van de Middeleeuwsche volkspoëzie. Maar het geestelijk lied kan ook uiting geven aan het gevoel van een enkeling, kan uitzingen diens lof en dank, of vertolken diens hoop en berouw: en zoo ontstaan de roerende liederen der ‘Minnende ziel’, de ‘Zieleklachten’ enz., die zich wellicht hebben ontwikkeld uit geestelijke verzuchtingen als deze: Maria, Gods Moeder, reine Maagd,
Al onze nood zij U geklaagd.
Deze individuëele liederen kunnen echter ook zijn van paraenetischen aard, en dus beschouwingen behelzen over de Vier Uitersten e.d. Zijn dramatisch element ontleent het geestelijk lied meestal aan het feit, dat het stoelt op de dramatische vertooningen in de kerken, met name tusschen Kerstmis en Driekoningen; zie hierover vooral de beschouwingen van Knuttel in zijn uitnemend werk over het Geestelijk Lied enz., bl. 88 vlg.; Kronenburg, Maria's heerlijkheid V, bl. 434 vlg. en Paul de Keyser, Driekoningenlied, Meilied, Oost-Vlaamsche Zanten I, bl. 15 vlg. Hier volge een Kerstlied en een Driekoningenlied, schaarsche resten van vroegere weelde en overvloed. | |
[pagina 263]
| |
__________ | |
[pagina 264]
| |
Een overoud passielied, in Hollandsch Limburg en in België bekend, begint met deze strofe: Hier is 't begin van 't bitter lijden
Van Onzen Heer Gebenedijde,
Die ons van zonden heeft verlost,
Dat heeft Zijn dierbaar bloed gekost.
Het oude paaschlied: ‘Christus is opghestanden. Al van der martelijen allen’ enz. heeft menige verandering ondergaan. In het Spaansch leger vóor Haarlem (1573) werd het geparodieerd als: Christus is opgestanden,
te Haarlem is een buit voorhanden;
terwijl van het paaschvuur gezongen werd: Christus is opgestanden
t'avond zullen wij vuren branden.
Als hedendaagschen vorm geven de Driem. Bladen XIII, bl. 51: Christus is opgestanden
Al van de Joden hun handen,
Dus willen we allen vroolijk zijn,
Christus zal onze Verlosser zijn, Halleluja!
Was Christus niet verrezen
Alom met Zijn goddelijk Wezen
Wij waren gebleven in grooten nood,
Wij moesten allen sterven den eeuwigen dood, Halleluja!
Christus voer ter hellen
Om daarin vrede te stellen,
Die in de duisternisse zeer lagen bezwaard,
God heeft ze met Zijn eeuwige licht verklaard, Halleluja! enz.
Een afzonderlijke vermelding verdienen nog de bedevaartliedjes, die buiten het feestjaar staan en ten deele verhalend, ten deele lyrisch van aard zijn. Het refrein van een algemeen verspreid bedevaartliedje luidt: | |
[pagina 265]
| |
En zouden wij dan niet vroolijk zijn,
De hemel is de onze,
En was de hemel de onze niet,
Dan waren wij zoo vroolijk niet,
De hemel is de onze.
Ten slotte volge hier het Lied van den Boom, dat door sommigen als een danslied beschouwd wordt, omdat men het wel eens in een rondedans om een boom zingt. Men vindt dit lied in Holland, Friesland, Limburg, Vlaanderen, echter met tallooze varianten, vooral aan het einde, waartoe de eigenaardige vorm en gang van het lied zonder twijfel aanleiding gaf. Ik geef hier de lezing van Heist-op-den-Berg, die ik voor de meest oorspronkelijke houd. In mijnen hof daar staat eenen boom
Zoo'n schoonen boom,
Zoo'n liefelijken boom.
Refrein:
De boom staat in zijne eerde,
Vol van weerde,
En hij groeit zoo schoon!
Aan dezen boom daar komt er eenen tak,
Zoo'n schoonen tak,
Zoo'n liefelijken tak.
De tak komt van den boom.
Refr. De boom staat, enz.
Aan dezen tak daar komt er dan een blad,
Zoo'n schoonen blad,
Zoo'n liefelijken blad.
Het blad komt van den tak,
De tak komt van den boom.
Refr. De boom staat, enz.
| |
[pagina 266]
| |
En aan dat blad daar komt er dan een bloem.
Zoo'n schoone bloem,
Zoo'n liefelijke bloem.
De bloem komt van het blad,
Het blad komt van den tak,
De tak komt van den boom.
Refr. De boom staat, enz.
En aan die bloem daar komt er eene vrucht.
Zoo'n schoone vrucht,
Zoo'n liefelijke vrucht,
De vrucht komt van de bloem,
Enz., enz.
Refr. De boom staat, enz.
Ik beschouw dit lied als een kerstlied. Waartoe hier met van Duyse e.a. allerlei Germaansche boschvereering te hulp roepen, waartoe vooral met Pol de Mont (Nederlandsch Museum III, 2, bl. 217 vlg.) den wereldboom Ygdrasil uit de Noorsche mythologie er bij halen, wanneer de verklaring toch voor de hand ligt? En die is, dat wij hier met den boom van Jesse te doen hebben. Zelfs luidt te Deerlijk en elders het slot - dat ik echter niet voor oorspronkelijk houd -: En op dien tak daar staat een nest, enz.
En in dien nest daar lag een ei, enz.
En in dat ei daar zat een kind,
Een goddelijk kind,
Een kind dat ons verlossen zal,
Dat ons verlossen zal.
Werd Christus niet aangeduid als de spruit en de bloem uit den wortel van Jesse? En zingt Venantius Fortunatus niet in zijn kerst- | |
[pagina 267]
| |
hymne: ‘De wortel van Jesse heeft gebloeid en de spruit heeft vrucht gedragen?’ Het was immers een lievelingsbeeld der geestelijke poëzie in de Middeleeuwen, Maria en Christus voor te stellen als de bloem en de vrucht uit den wortel van Jesse. En mocht iemand dit alles onvoldoende lijken, dan verwijs ik nog naar de veelvuldige ikonografische voorstellingen: een boom schiet op uit den slapenden Jesse, met reuzenbloemen aan de twijgen. Op en in die bloemen zitten rechts en links koningen en op den top troont Maria met het Jezuskind. Ook in Zuid-Afrika is het lied geen onbekende. In zijn Suid-Afrikaansche Volkspoësie wordt het door S.J. Dutoit bl. 88 vermeld. Ik laat hier de eerste strofe volgen: Daar staat 'n boom in die aarde
En bloei so skoon - O boom!
Aan die boom sit 'n tak,
'n mooie tak!
'n liefelijke tak!
Die tak sit aan die boom,
Die boom staat in die aarde
En bloei so skoon - O boom!
Op weinig uitzonderingen na wordt door het volk tegenwoordig weinig meer gedicht en gezongen. De zanglust, die vroeger levensbehoefte scheen, is verslapt. Hoe kan in dezen tijd het volk ook zingen? Nu de poëzie hoe langer hoe meer uit het volksleven terugwijkt, nu de ziellooze machine vervaardigt het eertijds bezielde werk, waarin de man-uit-het-volk een stuk van zijn ziel, zijn gemoedsleven, een stuk van zijn eigen-ik legde? Slechts daar, waar gemeenschappelijke handarbeid de menschen nog vereenigt, klinkt het rhythmische gemeenschapslied als eertijds: bij het maaien, het bezembinden, het stroovlechten, het tabaksbewerken, het steenhouwen, het kuipersbedrijf. Vooral echter, waar stille huiselijkheid | |
[pagina 268]
| |
en gezelligheid nog woont, hoort men des avonds bij het knappende haardvuur of op de bank vóor de woning of onder de dorpslinde nog het aloude gezang. Ook het volksfeest, voor zoover de moderne kultuur dit niet door en door bedorven heeft, de bruiloft en de kermisviering worden nog wel door het lied opgevroolijkt. Daar zijn tijden geweest, waarin het karakter van het geheele volk zich weerspiegelde in het oorspronkelijke of aangepaste volkslied: en ons Nederlandsche volkslied kan de vergelijking doorstaan. Het kende niet de hartstochtelijkheid der Italiaansche, de waardigheid van de Spaansche, de sierlijke gratie van de Fransche liederen; maar in diepte van gevoel werd het nauwelijks geëvenaard. Natuurlijk kwamen ook hier de rasverschillen tot uiting, en kwam het b.v. door den beweeglijken, meer emotioneelen Keltisch-Frankischen geest beter tot zijn recht. Maar nu ... de bovenkultuur heeft de kunst grootendeels aan het volk ontnomen en voor een élite van begenadigde kunstenaars gemonopoliseerd. De middelklasse wordt meer en meer uitgeschakeld, en waar in onze landen de kultuur het hoogst stijgt, wordt de klove tusschen hoogere en lagere standen steeds dieper. Daar zingt het volk geen volkslied meer, maar bauwt in drenzige deunen de aan flarden gescheurde opera-melodieën na met schunnige variaties. En al mag nu de tegenwoordige toestand in wat te schrille kleur geteekend zijn in H.F. Wirth's dissertatie: Der Untergang des Niederländischen Volksliedes (Haag 1911), het in-droevige van den toestand kunnen wij ons niet ontveinzen. Dankbaar zeer zeker zijn wij dichters in den volkstoon als Heye, Dautzenberg, René de Clerq, Rodenbach; dankbaar aan degenen, die werkten tot herleving, althans der waardeering van wereldlijk of geestelijk lied: Hofmann v. Fallersleben, van Duyse, Bols, Kalff, Knuttel, Coers, Roes, en aan de vele wakkere voormannen, die door woord en aktie, - ik denk aan het volksorgel - den gezonden volkszang trachten te bevorderen. Maar toch vrees ik, dat kunstmatige pogingen als deze op den duur den | |
[pagina 269]
| |
ondergang van het volkslied niet zullen tegenhouden. Wij leven te ver van de natuur. Wereld en menschen zijn anders geworden, daarom moet het volkslied sterven. Als een schichtig ree van uit het struikgewas tuurt nog hier of daar een kind der volksmuze met zijn sprookjesoogen in een wonderlijk-vervormde kultuurwereld vol rook, rumoer en onrust. Het volkslied vlucht voor de schrille stoomfluit, als de elven voor het gelui der klokken. | |
IV. Bouwkunst en dekoratieve kunst.Terwijl de kultuurkunst vooral tot uiting komt in het bouwen van kerken, torens, raadhuizen enz., spreekt de intieme volkskunst het meest uit de woon- en bedrijfshuizen. De volksbouwkunst geeft een eigen kenmerk aan stad en land en volk: na eeuwen zelfs vertolkt zij ons den kunstzin van dat volk niet alleen, maar ook zijn geschiedenis, gebruiken, zeden en gewoonten, zijn welvaart, zijn geloof. Maar voorheen, meer dan thans, was de bouwkunst een stille opvoedende kracht, omdat duizenden handen en hoofden in haar dienst voortdurend werkzaam waren, op wie zij terugwerkende kracht kon uitoefenen. ‘Onder dien stillen drang worden de samenstellingen ongezochter, eenvoudiger, doelmatiger, degelijker, wordt alles typischer en expressiever, wordt de hand vaardiger en het oog gevoeliger en minder spoedig voldaan. Zóo inwerkend op tal van ambachten werkt de bouwkunst in en door dit alles terug op het gebied der kunstnijverheid en daardoor weder op het zoo uitgestrekte gebied der nijverheid’: C.H. Peters, Oud-Groninger kunst, in de Gron. Volksalman. 1896, bl. 128. Ten tijde, dat de persoonlijkheid, en met haar de persoonlijke kunstuiting, meer tot haar recht kwam, - toen ook de kleine burger of handwerksman iets voor zijn woonstede voelde en die opsierde naar vermogen, sprak uit stad en stadswoning, uit de woon- en bedrijfshuizen inderdaad voor een groot deel het karakter hunner bewoners. Maar uit die periode van persoonlijke en zelfstandige | |
[pagina 270]
| |
kunst hebben slechts schaarsche overblijfsels ons bereikt. ‘Eerst met het laatst der XVe en het begin der XVIe eeuw begint onze erfenis, maar het is eene erfenis slechts van een gevel hier, een schouw daar, eene deur of zoldering elders; een nog uit- en inwendig intakt gebleven middeleeuwsch woonhuis bezitten wij nergens,’ schrijft weer de Rijksarchitect C.H. Peters in zijn voortreffelijk werk: De Nederlandsche Stedenbouw (Leiden 1910), II, bl. 380. En dit is niet te verwonderen. Ekonomische redenen hebben hiertoe geleid. Groeide een woonbuurt, een dorp, een marktplaats uit tot een stad, dan verdween met die ontwikkeling ook het landbouwbedrijf en de hoeve, om voor een koopmans- en bedrijfshuis de plaats vrij te laten. In de omwalde, bepoorte en omgrachte marktplaats was geen ruimte voor vrij liggende hoeven of een uitgestrekt erf, maar slechts voor kleine woningen met ziend dak. Met het klimmen van de welvaart verdichtten zich echter ook de houten huizen, drongen op in rij en gelid en zochten door verbouwen in de ruimte, wat zij beganegronds moesten missen. En zoo ontstond hetgeen ons oog in oude steden of stadsdeelen zoo aantrekt: die ongewild mooie huizenreeksen, alle eertijds in hout gebouwd, met hun sierlijke lijnen en met de welgevormde bochten, die ons vaak nog resten. Zoo ontstonden die verrassende straateffekten, ook na het verdwijnen der houten woonhuizen veelal nog bewaard, en zoo sterk kontrasteerend met den modernen slatuin-vorm. Van sierlijke Nederlandsche huizengroepen en straatgezichten leeft ook nog de herinnering in oude teekeningen uit de XVIe, XVIIe en XVIIIe eeuw, toen van dien houtbouw nog een gedeelte over was; zoo b.v. van de markt en het raadhuis te 's Hertogenbosch, de markt te Middelburg, straten uit Maastricht (b.v. de Tongersche straat ten jare 1669), Den Bosch, Amsterdam, Delft, Dordrecht, Alkmaar, Enkhuizen, Brussel, Gent, Brugge enz. Met het verdwijnen van den houtbouw, tengevolge van branden, van stadskeuren en van andere, ekonomische redenen, werd deze zeer eigenaardige periode door den steenen huizenbouw opgevolgd. | |
[pagina 271]
| |
Maar ook het Middeleeuwsche steenenhuis verdween en werd vervangen door kostbaarder en rijker konstruktie. Maar de eenvoud en soberte verdween en de gemeenschapszin werd losser. Tot de XVe eeuw voelde men zich éen met de burgers van zijn stad, was men met het wel en wee der stad op het nauwste verbonden, beschouwde men haar belangen, haar trots, haar fierheid als de zijne. En zoo verklaart men het feit, dat de burgers in dien tijd hoogst eenvoudig leefden en bouwden voor zichzelf, maar zoo ruim mogelijk bijdroegen tot het bouwen van een ruimer en sierlijker raadhuis of Godshuis hunner stad. Met de XVIe eeuw werd men behalve poorter ook lid van het gewest, waardoor de betrekking van poorter tot stad losser werd. ‘De Stadspoorten, vóórheen angstig gesloten, openen zich nu meer en spoediger ter opname van nieuwe elementen, van nieuwe bedrijven; met de grootte der Steden breidde zich ook het gemeenschapsbegrip uit; en toen met de Reformatie ook de “leer der goede werken” en de zorg voor het hiernamaals zich minder naar buiten uitte, verminderde onder den invloed der welvaart langzamerhand ook de vroegere eenvoud’: C.M. Peters, t.a.p. bl. 392; vgl. Oud-Groningerland ('s-Gravenhage 1912), bl. 150 vlg.; A.W. Weismann, Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst (Amsterdam 1912); A.J. Kropholler, in De Beiaard I, 1, bl. 114 vlg. Voortaan besteedde men dus meer aan de eigen woning, en de wooneenvoud maakte niet zelden plaats voor woonvertoon; en met de steeds wisselende stijlen verdwenen de overblijfselen van het vroegere woon- en bedrijfshuis, terwijl de verjongingskuur een steeds sneller stap aannam.
De aard van de woonbuurt, waaruit de stad zich ontwikkelde, bepaalt natuurlijk in aanzienlijke mate den aard en aanleg der stad en den bouwvorm van het woonhuis. De steden zijn immers niet gesticht in bepaalden vorm op last harer eerste bewoners, maar gegroeid uit het mettertijd omwalde, omgrachte en bepoorte dorp. | |
[pagina 272]
| |
Uit de visschersbuurt op een gunstig gedekte plaats in een rivierbocht, of rond een inham, of bij den mond van een riviertak ontwikkelde zich het visschersdorp en de visschersstad: Amsterdam, Dordrecht, Kampen, Rotterdam. Waar de rivier zich verbreed had tot zeearm of zeeboezem, die tot veilige ligplaats dienden, vormden zich de havensteden: Antwerpen, Blokzijl, Harderwijk, Stavoren, Vlissingen. En hoe belangrijk deze ligging voor de stadsvorming geacht werd, blijkt wel het duidelijkst uit den faktor der taal. Immers uit het Latijnsche portus ‘haven, stapelplaats’ ontwikkelde zich het Middelnederlandsche woord poort ‘stad’, vanwaar de burger den naam van poorter droeg. Ook daar vormde zich aldra een stad, waar een rivier ophield bevaarbaar te zijn: Leuven, Brussel, Yperen; en eveneens, waar twee rivieren samenvloeiden: Gent, Mechelen. Bij smalle rivieren werden de beide tegen elkaar gelegen oevers bezet: Gouda, Leiden, Utrecht. Uit kringdorpen ontwikkelden zich Bolsward, Dokkum, Leeuwarden met hun heuvelachtige op- en afloopende straten. Sterk verraden hun oorspronkelijken vorm: Middelburg, rond den burcht tegen de Noormannen, en Oldenzaal, rond de eerste Christenkerk, met hun straalsgewijze loopende straten. Het komdorp met zijn brink, dien men zoo mogelijk als marktruimte gebruikte, vinden wij terug in steden als Assen, Deventer, Groningen, Harderwijk, Steenwijk. Het streekdorp spreekt uit Amersfoort, Kuilenburg, Wageningen, Edam, Sittard, Vianen, Monnikendam. Het centrum van een dorp was ook vaak een kasteel, buiten welks omgrachting lijfeigenen, visschers, landbouwers en nijveren bescherming zochten; hieruit ontwikkelden zich de kasteelsteden met hun sprekend vast plan van aanleg: Gent, Brugge, Rijssel, Brussel, Haarlem, den Haag, Montfoort, Gorinchem, Sint-Maartensdijk. Wat nu de ontwikkeling der afzonderlijke woningen betreft, diene het volgende. De hoeve ontwikkelde zich uit de hut (I, bl. 46), in woudstreken nagenoeg cirkelvormig en gebouwd uit twijgen, leem en stroo, in heidestreken uit dennenstammen met plaggen- | |
[pagina 273]
| |
bekleeding, langs de kust uit palen in den kleigrond geheid. Deze hut in haar drie genoemde typen: leemenhut, plaggenhut en paalhut bestaat nog. De leemenhut doet dienst als nood-, vlucht- en berghut; de plaggenhut alswoning op de heide; de paalhut alsvisscherswoning, b.v. op Marken of te Volendam. Uit de hut ontstond mede de arbeiderswoning te platten lande. Uit visscherswoning en hoeve ontwikkelde zich de privaatwoning in de steden: voor en achterwand worden opgetrokken ter volle dakhoogte en het stolpdak verandert in een schilddak. Zoo is de binnenruimte grooter geworden, en in de beide opgaande eindwanden, gevels genoemd, plaats verkregen tot het maken van zooveel openingen, als het bedrijf maar vraagt. Want het bedrijfshuis en eveneens het koopmanshuis vorderen gebiedend meer ruimte en meer licht. Maar over het algemeen bleef aanvankelijk de huisbouw aan de eenvoudige, karakteristieke samenstelling der hoeve getrouw. Een verdieping wordt echter eveneens noodzakelijk; en zoo wordt het stolphuis met zijn windopen dak vervangen door een huis met een verdieping, doorgaande over de volle huisbreedte en -diepte. En wat het schilderachtig effekt van deze, uit redenen van ekonomischen aard voortgesproten, verbouwing zoozeer verhoogde: waar de stoep- of straatbreedte zulks toeliet, werd niet zelden de verdieping vier tot zes voet overgebouwd. Dit gedeelte werd dan gesteund door stijlen; en zoo ontstond een kleine, vooral bij hoekhuizen gewilde galerij. Ook noodigden deze huizen uiteraard uit tot zaag-, steek- of beeldhouwwerk, waardoor het straateffekt belangrijk werd verhoogd. Het huis droeg geen nummer: het ware noodeloos. Elk huis toch, hoezeer ook samenwerkend tot gemeenschappelijk effekt, stond op zich, vormde een eenheid op zich. Het deed zijn best gezien te worden, zegt Peters, door opschrift of uithangbord, het had iets eigenaardigs, iets karakteristieks, iets leuks, in topgevel, in uit- of terugbouw, in spelend behandeld dak of anderszins. Daar is in den houtbouw zooveel diepte, kleur, schaduw en tegenstelling! Maar volkskunde is de wetenschap van het heden. Wat bleef | |
[pagina 274]
| |
dan van deze ongezochte glorie in onze volkskultuur? Helaas, terwijl de houtbouw nog gevonden wordt te Bayeux, Caen, Goslar, Hildesheim, Nürnberg, Hamburg, Lisieux, of ook in Engeland, is hij in ons land zoo goed als verdwenen. Ook in de steden van Vlaanderen en Brabant resten misschien nog slechts een tiental houten gevels. De houtbouw leeft hoofdzakelijk nog slechts voort in onze molens, die het schilderachtig effekt van het landschap in zoo ruime mate verhoogen, in hoeven, schuren en verder in ondergeschikt gedoe. Plat, arm en nuchter zijn de meeste baksteengevels, vergeleken bij de houten. Reeds in de XIIe eeuw waren er in de handelsstad Utrecht enkele steenen huizen of stinsen. In de XIIIe eeuw worden de huizen grooter en hooger en de voorgevel wordt rijker behandeld. Tegen het midden der XVIe eeuw wordt op het steenen huis de Renaissancestijl toegepast, die de Middeleeuwsche kunst vervangt. Maar van de bedrijfs- en winkelhuizen begon de steenbouw eerst boven den puibalk; van het houten huis hield men dus de onderpui. De behandeling was zeer uiteenloopend, maar toch kan men voor sommige steden van een vrij éenvormig type spreken. Zoo werd Amsterdam in de XVIIe eeuw gekenmerkt door zijn pilastergevels, Deventer door zijn eigenaardige baksteenen topgevels, Dordrecht door zijn karakteristieke boogvulling, Enkhuizen door zijn leuke baksteenen bedrijfshuisjes, Groningen door zijn gevels met elegante toppen, Haarlem door zijn gevels met voorspringende puntbogen boven de vensters, Delft en Den Haag door zijn schilderachtig overluifelde stoepen. Gelderland heeft nog menige fraaie gevel bewaard, met name Zutfen. Ook hier zijn, evenals te Deventer, vooral de topgeveltjes, in ogiefvorm bewerkt, zeer eigenaardig. Daar wij echter slechts met een détail-speling, en niet met een eigen konstruktief denkbeeld te doen hebben, gaat het kwalijk aan, met den Heer C.L. van Balen van een afzonderlijken, Oud gelderschen, of Geldersch-Duitschen bouwstijl te spreken. Toch heeft de Heer van Balen een dankwaardig werk verricht, door van de monumenten van den | |
[pagina 275]
| |
ouden steenbouw in en om het Geldersch gebied foto's te nemen of schetsjes te maken; zoo b.v. van huizen te Zutfen, Leesten (gem. Warnsveld), Bronkhorst, Voorst, Loenen (Veluwe), Lochem, Doesburg, Middachten, Doetinchem, 's Heerenberg, Amersfoort, Culemborg, Tiel, Zevenaar, Huissen enz. Dit type wordt ook vertegenwoordigd in de provincie Limburg, niet het minst door het bekende ‘huis Schreurs’ in de Groote Kerkstraat te Venloo. Vooral de geveldriehoek met zijn beide étages en forschen top wekt bewondering. De beide oude gevels van het Weeshuis, vlak tegenover de St. Martinuskerk, steken echter het ‘huis Schreurs’ naar de kroon. Merkwaardige gevels in dezen trant vindt men verder nog te Roermond en in het Noorden der provincie. De steenbouw ging steeds mee met de mode van den dag. In de XVIIIe eeuw verschijnt de klassieke gevel met zijn doorgaande pilasters en groot fronton; en dan volgt de deftige, rustige, vlakke gevel, die slechts uitmunt door goede proportie; tot tegen het einde dier eeuw ‘de karakterlooze gevel, meestal weinig meer dan een brok muur met eenige lichtgaten en een deurgat, de geschiedenis van den woon- en bedrijfsgevel en van het woonhuis komt besluiten.’ Aldus eindigde de stadswoning in de eerste helft XIXe eeuw ‘zoo karakterloos mogelijk en zelfs armer .... dan hij acht of meer eeuwen vroeger begonnen was’: C.M. Peters, De Nederlandsche Stedenbouw. De Stad met hare kerken enz., bl. 438; zie verder Gelre VII; Limburg's Jaarboek XI, bl. 65, 153; XII, bl. 154; XIV, bl. 43; Bouwkundig Tijdschrift 1904. Wat van den steenbouw voor Noord-Nederland geldt, is ook van toepassing op België, echter met dit verschil, dat het zuiden er zijn stempel op drukt. Terwijl de huisbouw in Holland doorgaans netter is, meer afgewerkt, beter beschilderd, is daarginds alles minder verzorgd, maar ook luchtiger en ruimer. De natuur is milder, de woning dient dus iets minder als toevluchtsoord. Wat in België zoowel als in Holland van dezen huizenbouw rest, heeft waarde voor het heden, in zoover het nog een reëele plaats in het kultuur- | |
[pagina 276]
| |
leven inneemt, dient ter berging en verfraaiing, wordt verbouwd en bebouwd - evenals sprookje, sage en volkslied, die immers gemeengoed werden - en blijft inwerken op de geboorte van nieuwe kunstvormen. Het aantal partikuliere gebouwen, die behouden bleven, is vrij groot; ik gaf boven reeds eenige voorbeelden van den ‘Gelderschen’ bouwtrant. Van openbare gebouwen vermeld ik de Waag te Enkhuizen, Alkmaar, Haarlem en Nijmegen; het St. Jansgasthuis te Hoorn; de Kanselarij te Leeuwarden; de Vleeschhal en het Oude Mannenhuis te Haarlem; het Stadhuis te Gent, Yperen en Franeker (XVIe en XVIIe eeuw). Zie Volksalman. tot Nut van het Algemeen 1872, bl. 173; 1868, bl. 184; 1867, bl. 184; en verder vooral Mr. S. Muller, Oude huizen te Utrecht (Utrecht 1911); J. Briedé, Oude huizen van Rotterdam (Rotterdam 1915); J. Graandijk, De Haarlemsche Hofjes (Haarlem 1914). Zoo biedt het stadsbeeld van thans een bonte mengeling van bouw- en kunstvormen: het kunstminnend verleden reikt de hand aan het soms zoo smakelooze heden. Men heeft het gevaar niet denkbeeldig geacht, dat onze straten mettertijd het aspekt zouden gaan vertoonen van meetkundige konstrukties. ‘Het rationalisme knaagt aan het geestelijk leven en al te verstandelijke critiek verslapt den scheppingsdurf. In het zuiver gestereliseerde water groeit geen enkele plant,’ zegt Dr. van der Meulen zeer terecht. Men zou er aan kunnen toevoegen: voedsel zonder vitaminen gedijt niet. Toch moet men niet onbillijk zijn. Daar zijn voorbeelden van modernestraten, waar een mooi eenheidseffekt in de verscheidenheid verkregen werd, zoo b.v. de Amsterdamsche Vondelstraat, voor zoover Cuypers haar aanleg in handen had en van verrassende resultaten, door Berlage en zooveel andere jongeren bereikt, die weer zoeken naar waarheid en kracht van uitdrukking: men denke aan Amsterdam Zuid. Ook bestaat er een ernstig streven bij de moderne architekten, die het rationeele, doelmatige der Middeleeuwen in eere willen herstellen en nieuwvormingen trachten te scheppen met de gegevens der noodzakelijkheid, die met de hun ten dienste staande middelen trachten te bereiken de voor- | |
[pagina 277]
| |
malige eenheid van karakter en verwantschap van vormen, welke het veelvuldige in huis- en straateffekt tot samenstemming dwingt en in een glorievol verleden zooveel schoons heeft gewrocht. Het is waar, deze hedendaagsche kunst is heel wat meer bewust dan de vroegere; zij stelt utiliteitseischen bepaaldelijk wat betreft materiaal, hygiëne en geriefelijkheid: en wat aldus in huis- en stedenbouw tot stand komt is eigenlijk geen volkskunst meer, geen organisch gevormde kunst, opgegroeid uit den boezem des volks. Maar zij wortelt toch in de logische beginselen onzer nationale volkskunst, zij kan gedragen en gesteund worden door het volk, zij spreekt tot het volk en kan het behoeden voor reddeloozen ondergang in den zondvloed van materialisme en wansmaak. ‘Zij bereidt een bodem,’ schreef Poelhekke, ‘die steeds aan teelkracht zal winnen, en mettertijd, misschien wel spoedig, een buitengewone groei en bloei zal doen opslaan.’ Een verblijdend teeken is het zonder twijfel, dat allerwege, ook en niet in het minst in het buitenland, de behoefte gevoeld wordt aan de steden hun aloud artistiek karakter te hergeven; en dat, al gaat de stadsaanleg niet meer van den eenling uit, naast den ingenieur en den technicus, die met allerlei ekonomische en hygiënische belangen rekening hebben te houden, ook de aestheticus een belangrijk woord heeft mee te spreken. Zie Mr. Fockema Andreae, De hedendaagsche stedenbouw (Utrecht 1912); Ch. Buls, Esthétique des villes (Bruxelles 1910); Camillo Sitte, Der Städte-Bau nach seinen künstlerischen Grundsätzen (Leipzig 1889); H. van der Kloot Meyburg, Bouwkunst in de stad en op het land (Rotterdam 1917); D.J. van der Ven, Ken ons land en heb het lief (Amsterdam 1918), bl. 218 vlg. Een besliste vijand van artistieken stedenbouw en straateffekt en volkskunst is de huurkazerne, de eigenaardige vorm, dien een komplex van woonhuizen in onze groote steden vertoont. Van moderne dichtbevolkte steden, als centra van industriëele produktie op groote schaal, schijnen deze huurkazernes noodzakelijke bestanddeelen. De hygiënische en ekonomische bezwaren, die men tegen | |
[pagina 278]
| |
haar aanvoert, mogen slechts schijnbaar of althans sterk overdreven zijn, - aan de ethische en aesthetische beteekenis van het woonhuis, aan den kunstzin van zijn bewoners, die toch ook voor de kleine luiden de levenslasten draaglijker maakt, aan de liefde voor eigen huis en eigen erf geven deze kazernes den doodsteek. - Het vraagstuk der huurkazerne wordt uitvoerig en veelzijdig behandeld door Prof. L. Pohle, Die Wohnungsfrage (Leipzig 1910) I, bl. 21 vlg., 89 vlg. Ten slotte nog dit: hoe bezwaarlijk het door den drang naar de groote steden en door den gestadigen groei van de arbeiderswijken ook wezen mag, de stad móet een eenheid blijven vertoonen, waarbij harmonie dient te heerschen tusschen de stad en het omliggend landschap niet alleen, maar waarin, rekening houdend met alle eischen van ekonomischen, hygiënischen en technischen aard, naar aanpassing gestreefd worde met het verleden, met karakter en bestemming, waarin vooral ook het lokale en, voor zoover het de woning betreft, het persoonlijke element ten volle worde geëerbiedigd. De Nederlander wake over zijn volkomen gerechtigden persoonlijkheids- en huiselijkheidsdrang!
Beter dan in de steden komt te dezen tijde de volkskunst tot haar recht in de landelijke woning, hoezeer ook deze veelal het slachtoffer geworden is van moderniseering, wansmaak en kwalijk begrepen genotstreving. ‘De landsche huizekens’, zegt Stijn Streuvels in zijn Landsche Woning, ‘'t is alsof ze te dansen staan tegen de zon en 't geflits dat straalt uit de kleine ruitjes, is als een lach die schatert over het landschap. Ze staan er zoo welgedaan, zoo rustig, eigen en vast, - meegegroeid uit den grond met al de omgevende dingen.’ En inderdaad maken zij het leven en de blijheid uit van het Nederlandsche en Vlaamsche landschap: de huizekens, waar over dag de zonnegloed op neerzijgt als een zee van stroomend goud tusschen het groen van velden en weilanden, en waar des avonds een vredig lichtje pinkt in de stilte van een zalig-blij gezin, als in een godshuis... | |
[pagina 279]
| |
Over den bodem van geheel Groot-Nederland rijen en groepen zij zich tot gehuchten en dorpen aaneen; en de dorpen, ze liggen er als gezaaid: rechts en links en heinde en ver, overal ziet men kerktorens oplijnen tegen het grijs-blauw van den gezichteinder. Zij liggen er, evenals de huizen zelf, zonder schijn van orde of regelmaat, maar toch zoo vredig en behagelijk, en juist dit ongedwongene schenkt hun de grootste bekoorlijkheid, het meest eigenaardig cachet. Zij liggen er zoo samenstemmend met al de dingen in het rond, en die ongedwongen omlijsting, dat harmonisch geheel van huis en dorp en omringende natuur, vormt een der allerbelangrijkste elementen van hun bekoorlijke, ongekunstelde schoonheid. En waar de bodem het dichtst bevolkt is, waar dorpen en woningen samendringen als om nergens een plaatsje ledig te laten, daar dringt ook sterker óp het gevoel van levensvolheid en levensblijheid. Toch leeft elk dorp zijn eigen leven, dat de dorpstoren uitstraalt. En de vele en tallooze straatjes en wegjes en steegjes, kronkelend zonder doel, krom en planloos en hoekig, zij schijnen alle toch weer te wijzen naar éen gemeenschappelijk punt, een hoeve, een molen, een grooten verkeersweg. Tusschen de dorpen in doorkruisen hagen en slooten, dreven en weteringen de beemden en gouwen, reppen zich nijvere molens en dommelen de knotwilgen in het Hollandsche landschap. Naast eenheid ook hier weer verscheidenheid. Vooral de stroeve ernst der meer rechtlijnige streekdorpen kontrasteert met de innigheid der komdorpen en meer nog met de frivole dartelheid der groepdorpen op Frankischen bodem. Eenzaam, als het ware een leven leidend afgescheiden van de gemeenschap, liggen beschut door werven en grachten en half weggedoken achter dichte boomgroepen de afzonderlijke hoeven. In eenheid verscheidenheid: al deze huizen en huizekens zijn gebouwd naar de sobere wetten der redelijkheid, naar de eischen van materiaal en bedrijf, naar de omstandigheden van plaats en ligging. Alle gehoorzamen zij aan de groote wet der harmonie van huis en omgeving en streven zij naar eenvoud en beperking. Zij spreken alle | |
[pagina 280]
| |
een klare, sobere vormenspraak, eenvoudig en eerlijk. Geen kracht is versnipperd, geen versiersel overtollig. En zoo vormt geen enkel landelijk huis een dissonant met de omgeving, een zwarte vlek op het landschap: de hoogte der muren, de lijnen van het dak, deur en venster en schoorsteen, - het is alles op maat, laat het oog kalm en het hart vredig, het lokt en wenscht en behaagt. Ook de groepeering van geboomte en bloemstruiken en groentebedden verraadt alleszins goeden smaak .... Maar toch weer verscheidenheid. De stelphoeve maakt een massieven, hoewel niet onvriendelijken indruk; onderbouw en dak moeten schutting bieden tegen de gure zeewinden. Aan den topgevel, die somwijlen een weinig naar voren springt, wordt de meeste zorg besteed. Schrille kleuren, het strandvolk eigen, treden ook hier aan den dag, zonder echter in 't minst te ontstemmen. Vooral uit zich een krachtige voorliefde voor groen en wit. De houten buitenwanden van de hoeve zijn meestal frisch groen en de kozijnen, ramen en goten wit geverfd, kleuren, die met den rooden baksteen voortreffelijk samenklinken. Dit geldt ook voor het Westen van Friesland. In het Saksische huis voert het sobere, gemoedelijke den boventoon, vooral in het meest oorspronkelijke type in Twente en in het Oosten der Graafschap. Hier overheerscht de houtbouw, vooral de vakwerkbouw, en wel op zeer aantrekkelijke wijze. Meer kunstuiting vindt men bij de vertegenwoordigers van dit type in Zuid-Holland, Utrecht en ten deele Gelderland, die behooren tot den welverzorgden baksteenbouw. Vooral in Zuid-Holland kunnen verscheiden boerderijen als waardevolle kunstuitingen gelden. De Drentsche hoeve is naakt als het omringende heideveld. De Frankisch Keltische langgevelhuizen missen het blijde kleurenspel der noordelijke hoeven. De bouworde is schriel en onverzorgd, maar met een grondtoon van gezelligheid. Ook werd ondanks de weinig kostbare hulpmiddelen een gunstig geheel verkregen met groote lijnen en vlakken, die in juiste overeenstemming zijn met het landschap. De ‘Zuid-Limburgsche hoeve’ vertoont een volstrekt-afwijkende bouwwijze en is voor een groot deel in mergelsteen uitgevoerd. Ook | |
[pagina 281]
| |
vindt vakwerkbouw een uitgebreide toepassing, zoowel voor de binnenplaats, als voor de buitengevels, met uitzondering van het woonhuisgedeelte. Het uitwendige der hoeve heeft iets sombers, iets massiefs. Maar de binnenplaats is aantrekkelijk door de rijke afwisseling der verscheiden gebouwen met hun vele deuren en vensters. Laat ik hier ten slotte bijvoegen, dat in het zuidelijk volksgebied de steenput voor de deur, waarin de emmer rinkelt aan de keten, of aan het uiteinde van de wip in het frissche water daalt, het schilderachtige van de frontzijde niet weinig verhoogt. Zie vooral Stijn Streuvels, De Landsche Woning, passim, en H.v.d. Kloot Meyburg, Onze oude Boerenhuizen, bl. XI vlg. Nog eenige andere dak- en gevelversieringen zijn niet onbelangrijk, en wel voor het karakter onzer dekoratieve volkskunst. Zeer merkwaardig vind ik de versiering van het Friesche type, waar de top van het dak boven de walmgaten bij voorkeur door zwanenfiguren wordt opgesmukt. Deze zwanen staan rug aan rug, met den hals naar boven en de koppen naar buiten gekeerd. Maar zij zijn vaak zóo sterk gestyleerd, dat de eigenlijke vorm is verloren gegaan. In Noord-Holland ontbreekt dikwijls alle versiering. Daarentegen vindt men het zwanenmotief ook in het oude gebied tusschen Stade en Buxtehude (Hannover), waar Vlamingen een volksplanting stichtten; en verder, overeenkomstig, in Noord-Vlaanderen en in Zeeland. Zonder twijfel hebben wij hier te doen met een stamteeken. De zwaan dient als Friesch stamdier te worden beschouwd, evenals haan en paard Saksische stamdieren waren. Daarom komen haan en paardekop als gevelversiering bij Saksische huizen voor, waarvan een ieder zich in het land van Twente kan overtuigen. Zoo vind ik in het verslag van de excursie der Nederl. Anthropologische Vereeniging naar het Saksische Land in 1914, Bijblad 1915, bl. 24: ‘Op de schuur bij het huis viel allereerst de gevelversiering, de oude Saksische paardenkoppen, in het oog, die men nog vindt in alle streken eens door Saksers bewoond.’ Veilig mag men beweren, | |
[pagina 282]
| |
dat karakteristiek voor de Nederlandsche dekoratieve volkskunst is het feit, dat zij deze stamdieren: zwaan, haan en paard - oorspron- kelijk dierfetissen, ter afweer aangebracht - tot architektonische motieven heeft weten te vervormen. Hanen- en paardenkoppen vindt men dan ook op de gevels van boeren-woningen in geheel Noord-Duitschland; ik verwijs naar J.N.F. Kohlbrugge, Tier- und Menschenantlitz als Abwehrzauber (Bonn 1926), bl. 27, 28. Men zie in verband hiermee nog Deel I, bl. 208, waar ik haan en zwaan op den palmpaasch besproken heb. De katholieken brengen op de gevels hunner huizen gaarne een kruis aan, een kruis op een hart, of de letters I H S: een verkorting van den naam Jezus in Grieksche letters, naderhand verklaard als Jesus Hominum Salvator, bij ons: Jezus Heere Saligmaker, Jezus Heilige Sakramenten, of iets dergelijks. In dezen vorm vinden wij het woord op de Romeinsche munten van Christelijke keizers. Als bouwmateriaal voor huisgevels heeft het hout afgedaan, en daarmede zijn grootste beteekenis in de bouwkunst van het heden verloren. Het heeft nog waarde in de dekoratieve kunst en kleinkunst, maar ook hier nog slechts sporadisch. Men maakt zijn eigen meubels niet meer, wat men nog snijdt zijn kistjes, klompen, plankjes enz. Alleen de schipper en visscher is tot tijdverdrijf bij windstilte nog houtsnijder. De aloude houtsnijkunst - volkskunst van de verdwijnende soort - leeft nog b.v. op Terschelling, waar 's winters | |
[pagina 283]
| |
de voorvaderlijke stoven en bankjes gemaakt worden. Met een ruw mes snijdt men een oud, overgeleverd type van versiering, waarin dieren- en plantenmotieven. Daarentegen is de handel in houtsnijwerk, zooals die op enkele plaatsen wordt gedreven, b.v. te Hindeloopen, voor het meerendeel een handel in curiosa en niet voor eigen gebruik bestemd.
Treden wij nu de woning binnen: geen ‘Hindelooper pronkkamer’, die ook eigenlijk wel meer tot het verleden dan tot het heden behoort, maar een gewone Nederlandsche huizinge. Een gang is veelal afwezig, is in alle geval van later datum. Wij zagen reeds, dat de keuken een der voornaamste vertrekken uitmaakt. De vloer is zelden van leem, meestal van witte keitjes, waarin met zwarte keitjes figuren zijn gevormd, en wel in het oostelijk en in geheel het zuidelijk volksgebied. Somtijds vindt men ook blauwe plavuizen, waarover de boerin zand strooit, vaak in sierlijke figuren. De ruime, ouderwetsche schoorsteen boven den oorspronkelijk vrij liggenden haard, de aloude offerstede, is inderdaad het middelpunt van het huiselijk leven èn op het land, èn waar hij in burger-families nog de plaats bekleedt, die hem toekomt. De breede vleugels zijn bemetseld met blauw-gekleurde tegeltjes van Delftsch aardewerk, met Bijbelsche of profane tafereelen, of ook gewone landschappen met molens en bruggen, visschers, zeilende schepen, bloemen of dieren. Men vindt deze tegelsteentjes ook nog wel elders, b.v. in zijvertrekjes, maar steeds zeldzamer. Waar deze oude haard nog bestaat, daar kan men dwars door de schouw zien in de ruime, roetige pijp, waar vleesch en worsten te rooken hangen: Boven in de schouwe
Daar hangen de worsten aan touwen.
De schouw is de koker der geestenwereld. Aan de haal, welke zulk een voorname rol speelt in het dagelijksche leven (I, bl. 50, 294 vlg.), hangt de ketelhaak met den grooten ketel. Om den schoor- | |
[pagina 284]
| |
steenmantel, die een reusachtige ruimte omspant, loopt het schoor-steenkleedje van gebloemd katoen, dicht geplooid. Daarboven heeft de huisvrouw haar schatten aan tin en aan blauw aardewerk uitgestald. Het zijn de tinnen familieborden, die van vader op zoon overgaan. Men vindt er ook pronkappels, tabakspot, pijpen en, niet te vergeten, de tinnen of koperen koffiekan, slank van vorm, - ‘fier als een koffiepot’, zegt de Vlaming. Boven den schoorsteenmantel staat of hangt in katholieke streken een kruisbeeld, veelal met gewijde palm, zoowel op het land als in steedsche huiskamers. Om den haard of de brommende kachel verzamelt zich het gezin. Daar bespreekt men de voorstellingen der tegelsteentjes, maar ook het werk van den dag; daar luisteren de kinderen naar moeders of grootmoeders vertelsels met kloppend hart en stralenden blik; daar snort plaatselijk nog het edele spinnewiel met klos en haspel. Gaarne wordt het spinnewiel ook een plaats ingeruimd in de moderne salons, waar het zich echter niet bijster thuis moet gevoelen. Wie met de verschillende soorten van spinnewielen, die thans nog in gebruik zijn, kennis wil maken, vindt zijn gading in het Nederlandsch Openluchtmuseum. Ik wensch hier op een bizondere soort te wijzen, nl. op het ‘spinnewiel met naakte spil’; de horizontale spil van dit werktuig is bevestigd aan twee opstaande stutten, en wordt door middel van een snoer in draaiende beweging gebracht door een met de hand gedreven wiel. Aan de zijde van de spinster steekt de spil een aanzienlijk eind naar voren, en aan dit uitstekende gedeelte bevestigt de spinster de vezels; zij houdt die in éen hand gestrekt, terwijl ze met de andere hand het wiel in beweging brengt. Men vindt deze primitieve spinmethode ook in ons land, zooals moge blijken uit nevenstaande afbeelding naar een door Mr. Piet Smit genomen foto. Van zijn hand vindt men ook een lezenswaardig opstel over onze spinwerktuigen in de Bijdragen en Mededeelingen van het Nederlandsch Openluchtmuseum, No. 5, bl. 2 vlg., No. 6, bl. 14 vlg. Met al zijn soberte, juist dáarom wellicht, mist ook dit spinnewiel zijn bekoorlijkheid niet, afgezien | |
[pagina 285]
| |
nog van de sfeer van intimiteit en huiselijkheid die het schept. De aarden en tinnen borden en schotels pronken ook op richels, die langs de wanden loopen, en sieren het lijstwerk van kasten en bedsteden. De borden en kommen van Delftsch, Brugsch en Brusselsch aardewerk vertoonen soms heele tafereelen met passende spreuken. Op andere vindt men spiraalvormige versieringen, bloemen, druiven en loof in helle blauwe, gele of roode kleuren. Ook treft men wel eenvoudig bruin verglaasd aardewerk aan. Een echte volkskunst is nog de pottenbakkerij in De Lemmer. De bedsteden, door een dubbele kast gescheiden, vullen de geheele ruimte van éen der wanden, en zijn vaak met kunstig snijwerk behandeld. Uit voorzorg tegen overstroomingen waren de onderlagen vrij hoog boven den vloer aangebracht, zoodat een voetbank of ook wel zakken met koren dienden om ze te beklimmen, en toegang te verleenen tot den stapel van zware kussens en bedden, een toestand, die plaatselijk nog wordt aangetroffen. Elders dienen roode of groene gordijnen ter afscheiding. Het mooiste porselein, glaswerk enz. bevindt zich in de glazenkast, porseleinkast, pronkkast, kabinet, of welken naam dit waardevolste der meubelen ook dragen mag. Hier prijkt ook het mooiste glaswerk, boersche borrelglazen in tulpvorm met ingebrande spreuken, naast trekpotten en serviesgerei van allerlei slag. Zij hoort dan ook in de pronkkamer thuis. Deze kast is de glorie der boerin; het is een familiestuk, veelal van mahoniehout en met hooge glazen deur. Zij legt er ook het linnengoed en de kostbare kleedingstukken in, vooral wanneer de kisten buiten gebruik zijn. Veelal bezigt men nog de benaming kistengoed of kistentuig voor het beste lijf- en linnengoed, zoo b.v. in Limburg. De term kastengoed is een latere vervorming, doordat de kast de funktie der kist overnam, zeer verklaarbaar. Deze eikenhouten kisten zijn dikwijls fraai uitgesneden. Het deksel is schuin of vlak; vooral de voorkant, in paneelen bewerkt, heeft een betrekkelijke kunstwaarde. De oorspronkelijke zitbanken zijn thans meestal door stoelen vervangen; de oudste stoelen zijn | |
[pagina 286]
| |
fraai van teekening, zoowel de gewone matten stoel met zijn gedraaide pooten, als de oudvaderlijke armstoel met segrijn overtrokken. Laat ik nu nog vermelden den eikenhouten lessenaar, een eereplaats voor den Bijbel, de typisch-Hollandsche theestoof, die ook al naar het salon verhuisde, en de gezellig-tikkende klok, wier meest ouderwetsche vorm de stoeltjesklok is; eindelijk de koperen bedpan, ter verwarming van het bed, met kolen gevuld, en overdag prijkend aan den wand. Het koperwerk omvat nog kandelaars, kaarsenpannen, tondeldoozen, enz. Veel koperwerk aan den muur is een teeken van welstand. De letterdoeken vertoonen staaltjes van naaldkunst. Het Antwerpsch Museum van Folklore bezit een groote verzameling van dergelijke tot de kleinkunst behoorende huiselijke voorwerpen: vuurslagen, vuurblazers, doofpotten, waterstoven (lollepotten), kaarsensnuiters, dompers, schuimspanen enz. Een groote schoorsteenhaal uit gesmeed ijzer vertoont er als koperen versiersel een smidse met galoppeerend paard. Op ruwe zoutbakken van ingebrand hout ziet men merkwaardige ingekorven meetkundige figuren. Van kunstig versierde koekijzers met spiegelschrift gewaagde ik reeds in het Eerste Deel, bl. 168. Zie over deze en dergelijke voorwerpen nog Heuvel, Volksgeloof en Volksleven, bl. 291 vlg.; V. de Meyere, De Volkswoning en hare versiering, bl. 24 vlg.; Nederl. Tijdschr. voor Volkskunde XXV, bl. 52, 133; XXVII, bl. 218. Natuurlijk hebben we ook hier voor een deel met omlaag gezonken, maar toch ook weer aangepast kultuurgoed te doen. In het Openluchtmuseum vindt men, zooals ik in het Eerste Deel, bl. 333 heb vermeld, enkele merkwaardige exemplaren van lijk-borden, afkomstig uit Sittard. Zij zijn zwart geverfd en met een doodshoofd, waaronder de letters R.I.P. (Requiescat In Pace), beschilderd. Eigenlijk is een beschildering op zwarten grond bestemd voor gehuwden, op witten grond voor ongehuwden. Ook andere toepasselijke emblemen worden toegevoegd. Het lijkbord voor kinderen vertoont eveneens een witten fond en is kleiner. Merkwaardig, hoewel voor een groot deel traditioneel, is ook de beschil- | |
[pagina 287]
| |
dering van de doodsbaren, waarvoor ik verwijs naar een opstel van Herm. Grolman, Volksgebruiken bij sterven en begraven in Nederland, Tijdschr. v.h. Kon. Ned. Aardr. Gen. XL, bl. 383. Voortreffelijk ornamentwerk, dat men in gemoede tot de volkskunst rekenen kan, wordt ook aangetroffen op de sleden en boerenwagens. Vooral deze laatste zijn van belang, omdat bouw en ornamentwerk zoo nauw in betrekking staan tot het bedrijf en tot den volksaard. De Heer A. van Erven Dorens heeft dit duidelijk aangetoond in no. 1 van de Bijdragen en Mededeelingen van het Nederlandsche Openluchtmuseum, bl. 195 vlg. Omdat Friesland veel weiland, maar weinig bouwland heeft, bestaat geen behoefte aan zwaar transport, zooals b.v. in Zeeland, waar de wagen op zwaarderen kleigrond rijdt. De Friesche wagen is dus lang en laag, op hooivervoer berekend; hij is niet met snijwerk versierd, maar met enkele kleuren: groen en rood beschilderd. De Zeeuwsche wagen daarentegen is kort, maar heeft zeer hooge wielen en rijke ornamentatie. Uitvoeriger weidt de Direkteur van het Openluchtmuseum over deze materie uit in zijn mededeeling: La voiture paysanne sculptée et teinte dans les Pays Bas, in de publikatie vanwege de C.I.A.P., Art Populaire I (Paris 1931), bl. 206 vlg. Over het algemeen is de toon in de steedsche woning iets doffer dan op het land. Maar ook hier wekt het helle groen van meubelen en deuren in zijn schrilheid geen wanklank met het wit-blauw van de muren. Alles ademt soberte en eenvoud, zelfs de meer ingewikkelde versieringen, waarin wij de symbolen van het volksgeloof vinden verwerkt: Anker en Sterren (de hoop), Vlammende Harten (de liefde), Hanen (zuiverheid), Bloempotten (rijkdom der armen); verder engelen, kruisen, varende schepen enz. In geen volkswoning ontbreekt ook de vogelkooi. Maar niet zelden is zulk een kooi een familiestuk, door huisvlijt en kunstzin gewrocht. Zij heeft fries en kroonlijstjes, deurtjes en venstertjes en balkonnetjes, en lijkt wel een paleis. Zoo vinden wij ook opgetuigde modelschepen, miniatuur-spinnewielen en, in katholieke gezinnen, de passie Onzes Heeren | |
[pagina 288]
| |
in een flesch of onder een stolp. Van hoeveel taai geduld en treffende kunstliefde leggen deze voorwerpen geen getuigenis af! Ik herinner nog even aan de voorwerpen van uitgesneden of gevouwen papier: molentjes, zoutvaten, scheepjes - ook twee- en driemasters -, bisschopsmutsen enz., alles op dezelfde wijze door kinderhanden gevouwen als voor honderd jaren. Aan het kind zijn de volkstradities zoo wel toevertrouwd! Menig lezer zal zich uit zijn kinderjaren ook wel herinneren de slang, uit een speelkaart gesneden, en die met den kop op een in 'n turf gestoken stokje of breinaald rustte. Plaatste men den turf op den warmen schoorsteenmantel, dan kronkelde het serpent heen en weer. Ik sprak reeds van het kruisbeeld, dat boven den schoorsteenmantel een eereplaats inneemt. Naast de deur, in de slaapkamer naast de deur of boven het bed, hangt in katholieke gezinnen het wijwatervaatje met gewijde palm, terwijl in kast of kist de gewijde kaars geborgen is. Het plaatwerk aan den muur bespreek ik nader. Op kast of schoorsteen vindt men heiligenbeeldjes, alleen staande of met de bijbehoorende versiering, die aan het geheel in België den naam van kapelleke geeft. Tot deze kapellekens behooren ook de kerstkribbetjes, niet zelden van aandoenlijken eenvoud en teederheid. Het goddelijk kind slaapt tusschen os en ezel, omglansd door hemelsch licht in een weelderig, bloemrijk landschap; boven in de lucht houden twee engelen de ster, die de koningen geleidde. Ook draagt men in de Meimaand zorg voor passende versiering van het Mariabeeld. Zie Frans de Potter, Huiselijke godsdienst onzer voorvaderen (Gent 1886), bl. 16 vlg., 24 vlg. Weinig hedendaagsche binnenkamers beantwoorden aan boven-staande schets in haar geheel. Ook verschilt de stoffeering natuurlijk bij verschil van gewest, godsdienst, ligging (op het land of in de stad). Bij deze schets had ik hoofdzakelijk de volkswoning in het algemeen op het oog, en op deze heeft ook betrekking de nu volgende bespreking van het volksdekoratief in spreuken, uithangborden en plaatwerk. | |
[pagina *1]
| |
Plaat 2.
Larensche Spinster. | |
[pagina *2]
| |
Plaat 3.
Friesche boerenwagen (begin 19e eeuw). | |
[pagina *3]
| |
Plaat 4.
Zeeuwsche boerenwagen (gedateerd 1803). | |
[pagina 289]
| |
Spreuken vindt men in de volkswoning allerwege. In de binnenkamer, boven tegen den balk en elders, vindt men de huisspreuken: ‘Aan Gods zegen is alles gelegen’; - ‘De Heere beware uwen ingang en uwen uitgang’; - ‘Dit huis staat in Gods hand, God beware het voor brand’; - ‘Als God met ons is, wie zal dan tegen ons zijn?’ Natuurlijk wijzen taal en spelling veelal op oudere dagteekening. In het zuidelijk volksgebied wordt nog dikwijls een opschrift uit papier geknipt en achter glas in een lijstje gezet: ‘Hier vloekt men niet, God ziet u’; - ‘Gedenk te sterven’; - ‘Looft den Heer’, enz. Trouwens bordjes of plaatjes met gelithografeerde spreuken vindt men door het gansche land. Men vergete niet in het Nederlandsch Openluchtmuseum de fraaie, met eenvoudig, maar relevant snijwerk versierde twee deurbogen in oogenschouw te nemen, met toepasselijk inschrift tusschen twee huismerken. Maar ook ter dekoratie van dagelijksche voorwerpen doen gewijde en profane spreuken dienst, want het volk wil den glans der poëzie spreiden over geheel het dagelijksche leven. De meest onbeduidende voorwerpen wil het ornamenteeren, opheffen uit de sfeer van het banale en niets-zeggende door naieve rijmpjes, wijze spreuken of enkel door een paar woorden ter verduidelijking van het gebruik. Juist zoo verhoogde ook de Grieksche epische volkspoëzie de waarde en het belang van wapenen en huisraad: een enkele beknopte toelichting diende als opschrift. Op een koperen onderschotel vindt men te midden van een krans: Ik dien om de tafel
niet te laten branden,
maar pas op als ik blink,
dat ge me niet schande.
Op een spiegel: 't Is maar schijn.
Op een beker: Geen geluk
Zonder druk.
| |
[pagina 290]
| |
Op trouwschotels: Er is niets beters in den trouw
Als liefde tusschen man en vrouw.
Op een zonnewijzer: Ik spreek alleen, het aangezicht
In 't volle zonnelicht.
Op een bord: Weldadige Opperheer,
Gij spijst ons al te zamen,
U zij de lof en eer,
Ons hart zegt dankend Amen.
_____
In spijs en praat
Hou middelmaat.
_____
Na spijs en drank
Geef Gode dank.
Op een rijstpapkom: Die den arme geeft
Leent den Heer.
Op een stortbekertje: 't Is u gegund,
Drink als ge kunt.
Op een tafelschel: Deze klank roept om drank.
Op een drinkglas: Als David de vriend van Jonathan was
Drinken wij onze vriendschap uit dit glas.
| |
[pagina 291]
| |
Op een spaarpot: Daar niet en is,
Gaat zoeken mis.
_____
Leert sparen en vergaren,
Leert geven en blijft leven.
Op een scheerbekken: Het jaar is om
Betaal de som.
Bij de intrede van het huis ziet men de gevelspreuk of het luifelschrift prijken. Tot de meest bekende behooren wel: Dit huis staat in Gods hand. Vele oude gevelspreuken zijn ons bewaard gebleven en getuigen nog van de volksvroomheid, de volkskunst, den volkshumor onzer vaderen. Voor het meerendeel hebben zij voor ons slechts historische waarde. Ik volsta dus met enkele voorbeelden, ontleend aan het voortreffelijke werk van Van Lennep en Ter Gouw, Het Boek der Opschriften (Amsterdam 1869). Andere vond ik in tijdschriften en provinciale almanakken of teekende ik persoonlijk op. Spreuken van dezen aard worden nog aangebracht, maar steeds zeldzamer. Elk wandel in Gods wegen. _____ Vergenoegzaamheid gaat rijkdom te boven. _____ Ziet voor u opdat gij niet en struikelt. _____ | |
[pagina 292]
| |
De Heer - regeert. _____ Behoed ons Heer voor zonde en schand,
Bewaar dit huis voor ongeluk en brand.
_____ Menschen gij moet sterven,
Gedenkt gij de zaligheid te erven.
_____ Wie op God vertrouwt,
En niet en verflauwt,
God zal hem zegenen menigvoud.
Dikwijls richt zich de huisbewoner tegen lasteraars, babbelaars en kwaadsprekers; zoo b.v.: Het ware te wenschen,
Dat alle menschen,
Die kwaad van anderen spreken,
Zich zelven eerst bekeken.
Dan zouden zij het praten
Van anderen wel laten. (nabij Amsterdam).
_____ Wie hier komt spreken van iemand kwaad,
Wijs ik waar 't gat van de deur staat.
(Amsterdam).
_____ Wat wordt er menig mensch belasterd en belogen
Van menig kakelaar, die zelf toch niet en dogen.
(Hemelum).
| |
[pagina 293]
| |
Tot de gevelspreuken behooren ook de berijmde beroepsaanduidingen; hun bloeitijdperk was de XVIIe eeuw; maar zij komen ook thans nog voor en zijn veelal humoristisch getint.
Kaaskooper:
O wereld boos en heel verkeerd,
Wat heb je al geld dat mij ontbeert!
Maar de vromen moeten hier gebrek lijen,
Doch zullen hierna de kaas wel beter snijen.
Aanspreker:
Bidder, Dokter, Doodgraver en Aptheker,
Dat zijn vier vrinden, dit is zeker:
Wanneer zij bidden om hun dagelijks brood,
Zoo bidden er twee om de ziekte en twee om den dood.
Schipper:
Met scheepvaren plaisant
Ik mij geneeren moet,
De scheepvaart door Gods hand
Het land floreeren doet.
Smid.
Houd man! Daar is de kan,
Wel wijf! De kan is mijn gerijf.
Maar wacht u voor de vonken.
Het ijzer is heet;
't Moet eerst zijn gesmeed,
En dan eens gedronken.
_____
Wij hebben door Gods milden zegen
En vlijt dees ijzersmederij
Tot dienst van mensch en paard verkregen.
Zijn hulpe zij ons verder bij.
| |
[pagina 294]
| |
Groenteverkooper:
Adam en Eva, gesteld in 't groene paradijs,
Aten hun buikje vol van de lekkerste spijs,
Maar zij werden verleid van den schelmschen droes,
Hier verkoopt men kool, wortelen, rapen en groen moes.
(Berlicum).
Tapper:
Wel te doen en vroolijk zijn
Is 't beste op dees aard.
Hier verkoopt men brandewijn
En haver voor het paard.
(Oud-Pekela en Rotterdam).
_____ In het Leppersfort
Is geen drank te kort.
(Gent).
_____ Hij moet gauw zijn, die wil tappen en wijn verkoopen,
Maar nog gauwer, die met het gelag deur wil loopen.
(Leuven).
Herbergier:
Ik woon hier aan den weg,
Wat kan men beter wenschenGa naar voetnoot1)
Dan de zegen van den Heer
En de gunst van alle menschen.
(Horn, L. en Westerwolde, Gr.).
| |
[pagina 295]
| |
Barbier:
Die graag zijn baard zich ziet ontnomen,
Ga niet voorbij, wil binnenkomen,
Van welken rang of staat,
't Zij burger of soldaat.
Ik geef aan elk fatsoenlijk man
Zoo veel genoegen als ik kan,
Ik doe mijn best aan alle gaar,
En die 't verlangt snij ik ook haar.
(Assen).
Bakker:
Misgun geen bakkers winst, gij goede en kwade liên,
Zij arbeiden het brood met lichaam, voet en knien.
(Amsterdam).
Besteedster:
Hier woont de besteedster, twee hoog, aan de linker deur,
Klop je aan de rechter, dan komt de Vroemoêr veur.
(Amsterdam).
Glazenmaker:
Met glas en lood
Win ik mijn brood.
(Amsterdam).
Gouddraadtrekker:
Hier trekt men naar de kunst het goud tot dunne bladen,
Om ons gewin en ook voor wereldsche sieraden;
Maar als wij rusten nemen wij weer ons gemak,
Totdat het geld verdwijnt tot slijm gelijk een slak.
(Brussel).
| |
[pagina 296]
| |
Kleermaker:
Geen mensch men acht
Als om zijn dracht,
Dies laat mij brave kleeren maken,
Wilt gij tot ambt of eer geraken.
(Enkhuizen).
Koekebakker:
Koek die zoet is
Koek die goed is
Koek die gaar is
Proef of 't niet waar is.
(Zaandam).
Koffiehuis:
Alle anderen zijn in abuis,
Maar hier is het ware koffiehuis.
(Heerlen, L.)
Kroeg:
In den cabaret, dien men hier wijst,
Wordt men gelaafd en gespijsd.
(Eecke, Vlaanderen).
Kuiper:
Door kuipen werden veel tot staat en eer verkoren,
Het kloppen is het best, hetgeen wij daaglijks hooren.
(Gent).
Melkboer:
Hier verkoopt men room
Zeer vroom
En zoetemelk
Voor elk.
(Houten, U.).
| |
[pagina 297]
| |
Pruikemaker:
Hier maakt men pruiken om een ieder te gerieven,
Van levend menschenhaar, niet van gehangen dieven.
(Gent).
Schipper:
Ik vaar ter zee op Gods genade,
Dat God bewaart kan mij niet schaden;
't Zij dat ik uitvaar of wederkeere,
Ik verwacht altijd de zegen des Heeren.
(Vlaardingen).
Stalhouder:
Hier stalt en verhuurt men paarden,
Bij niemand zullen zij beter aarden;
Ik geef haar haver en goed hooi,
En, om zoo te zeggen, zuiver strooi.
(Alkmaar).
_____ Wie wil rijden met behagen
Moet naar Willem Stallaert vragen.
(Antwerpen).
Veerhuis:
In dit veerhuis, heel plesant,
Ziet men de scheepjes aan alle kant
Het Maasje op en neder varen;
God wil dit huis van leed bewaren.
Hier
Tapt men Genever, Brandewijn en Bier.
(Besooien).
De volkskunst, met name de dekoratieve kunst, spreekt verder uit de uithangborden: uit vorm, voorstelling en opschrift. Daarin | |
[pagina 298]
| |
vertelt een stad haar geschiedenis; daarop leest men, waardoor een plaats bloeide of bloeit, bespiedt men een stuk van het maatschappelijke en huiselijke leven; maar daarin weerspiegelt ook de kunstzin der gemeente. Wat hun oorsprong betreft, dezen zoek ik gaarne met van Lennep en Ter Gouw in de heraldiek: het huis van den poorter was zijn kasteel, en dit moest geblazoeneerd worden met wat hij zich tot zinnebeeld gekozen had. Zoo verklaart men hun algemeenheid en het bizonder type van sommige, b.v. in den Rooden Leeuw. Het kenmerken van ambten en bedrijven zelf kende men echter in het oude Rome reeds evengoed als tegenwoordig: men vond daar een krans vóor een herberg, een geit vóor een melkinrichting, een molensteen vóor een bakkerswinkel enz. Voor de geschiedenis der uithangteekens verwijs ik naar het uitvoerige werk van genoemde schrijvers: De Uithangteekens in verband met geschiedenis en volksleven beschouwd, 2 dl. (Amsterdam 1868). Als heraldische figuren vermeld ik de Kroon, of de Drie Kronen, de Keizerskroon, de Landbouw enz., voornamelijk aan de herbergen. Dit geldt evenzeer voor de Helm, het Schild, de Gouden Leeuw, de Roode Leeuw, de Roos, de Meermin, het Kruis. Ook dragen tegenwoordig meerdere hotels nog de wapens van landen, steden of personen. Andere uithangteekens zijn zinnebeeldig: de Liefde, de Trouw, de Eendracht, of ontleend aan den Bijbel: Adam en Eva, de Arke Noachs, de Geduldige Job, de Jonge Tobias, de Vlucht naar Egypte, de Samaritaansche Vrouw (b.v. te Alkmaar op de Groenmarkt), de Drie Koningen (o.a. te Amsterdam in de Paardenstraat), enz. In katholieke streken komen de heiligen veel voor: Sint Andries, staande naast of gebonden op het Andreaskruis, Sint Barbara, staande naast of dragende op de hand den toren met de drie vensters, Sint Hubertus, vooral in België, Sint Jacob, Sint Joris, Sint Maarten, Sint Krispijn, Sint Pieter. Ook ontleent men aan de mythologie of aan het volksverhaal, vroeger natuurlijk belangrijk meer dan thans: de Dorstige Pleiaden, de Ridder met de Zwaan, de Vier Heemskinderen, | |
[pagina 299]
| |
de Gelaarsde Kat. Van historischen aard zijn het Schip van Damiate, o.a. te Amsterdam, in den Preekboom, te Clercken in België, de Tiende Penning, te Brielsch Nieuwland; ook schuilt in de uithangborden menige plaatselijke overlevering. Van merkwaardige personen noem ik Floris de Vijfde, Paus Adrianus, Erasmus. Vroeger hadden de uithangborden opvoedkundige waarde: want zij onderwezen het volk in de geschiedenis en de jeugd in het lezen; ook vervingen zij feitelijk de naambordjes der straten en deden dus als goede wegwijzers dienst, even praktisch als typisch en schilderachtig. Nog steeds hebben sommige beroepen en bedrijven vaste uithangborden. Sommige apothekers en drogisten voeren den Vijzel of den Gaper, dezen waarschijnlijk, dewijl de zieke immers moet gapen, om zijn tong te laten zien, en eveneens tot het slikken der artsenijmiddelen. Kleermakers voeren de Schaar, metselaars de Troffel, smeden den Gouden Sleutel en het Proefslot, hoedemakers den Hoed, barbiers het Scheerbakje of de Kwast, herbergiers het Vat, slagers het Varken, bakkers het Brood, schippers het Schip, schoorsteenvegers den Bezem, terwijl de Klok voor herbergiers, winkeliers en kooplieden van allerlei slag geschikt lijkt. Ook ziet men nog vaak een Moortje of Moriaan boven een tabakswinkel, Koffiebaaltjes boven een kruidenierswinkel, een Theeboom boven een theewinkel, een Haring boven een vischwinkel; terwijl het wapen van een stalhouder Twee tegen elkaar opspringende Paarden zijn op de staldeuren met het opschrift: ‘hier stalt en verhuurt men paarden en rijtuigen’. De meest voorkomende uithangteekens van hotels, herbergen en kroegen zijn wel: de Krans, de Toelast (groot wijnvat), 't Zwijnshoofd, 't Zwaantje, 't Dorstige Hart, de Wildeman, de Reizende Man, de Druif, de Wijnberg, de Bok. Boven een pothuis ziet men nog wel eens den kruier in de uitoefening van zijn bedrijf en daarbij de legende: ‘Jan de Kruijer klopt Tapijte’. Maar het bordje met Water en Vuur en bijbehoorenden ketel, die te vuur staat, zal wel met de water- en vuurkelders op enkele uitzonderingen na (zoo b.v. te Utrecht) tot het verleden behooren. | |
[pagina 300]
| |
Ten slotte vermeld ik nog de Zon, de Maan (te Utrecht op de Lijnmarkt ziet men een gevelsteen: in de Vergulde Maan), de Beer, de Olifant, het Hert, het Paard, de Kat, de Haan, de Zwaan, de Papegaai, de Snoek, de Oranjeboom, de Lelie, de Vlieringstruik, de volle Driemaster, enz. enz.
De uithangteekens worden veelal door rijmpjes geillustreerd. Ik geef enkele staaltjes. Te Bontebok, een gehucht bij Heerenveen, vóor een herberg, waar de Bonte Bok uithangt: Vrienden ik ben een bok,
Een bok ben ik geheeten,
Menigeen is een bok,
Maar hij wil 't niet weten.
Uit Friesland: Aan de eene zijde staat een varken, dat zal geslacht worden; daaronder leest men het rijm: Dit varkentje heeft veel verdriet,
Maar dat weten de varkentjes aan de andere zijde niet.
De andere zijde stelt een weide voor, waarin varkentjes rondloopen; daaronder staat: Deze varkentjes loopen in de wei,
Maar dat weet niet het varkentje aan de andere zij.
Onder een voorstelling van hond en haas: Dit is de honte, en dat is de hoaze,
En omdat ik ben 'n meester en boaze,
Zet ik d'r onder:
Dit is de honte, en dat is de hoaze.
Kaïn en Abel op een bakkerswinkel: Kaïn sloeg Abel dood
Al om een hoekje,
Hier verkoopt men wittebrood
En ook een koekje.
| |
[pagina 301]
| |
Te Maastricht vindt men een blauwen gevelsteen, waarop een Engel, eertijds uithangbord, met dit rijmpje: In den Engel bemind,
Treê binnen mijn vrind,
Hier tapt men met pleizier
Jenever en bier.
Te Delft boven een herberg, die Sint Joris voert: In Sint Joris vol van waarden
Tapt men wijn en bier en stalling voor de paarden.
Te Eindhoven hangt, of hing tot voor kort, boven een kroeg een Rustende Schutter uit, met het opschrift: Rust met lust
En drinkt met maten,
Maar die geen centen heeft
Moet het drinken laten.
Voor een huis, waar de Mosterdpot uithangt: Ik lever uit
Een zeldzaam kruit,
Daar zijnder weinig in de stad
Of 'k heb ze bij de neus gehad.
Te Dordrecht in de Nieuwstraat staat onder een Molen en een Zeilend Scheepje bij een kruidenier: Ik laat alle winden waaijen
En alle molens draaijen
En alle waters vloeijen,
En ieder zich met het zijne bemoeijen.
Gedult overwind alles.
Een Bijenkorf vindt men niet alleen bij koekbakkers, maar ook bij kantwinkels; aldus te Rotterdam: In de Bijkorf verkoopt men kant,
Geen beter in 't Lant,
Voor geld contant
Strak in de hant.
| |
[pagina 302]
| |
Als karakteristieke uithangborden, voorkomende in het Land van Waas, worden ons door A. Vee in Volkskunde XVI, bl. 116, medegedeeld: de Boerentroost, de Vuile Gevel, Rust wat, in Trien goed bier, de Kilopint, Bij Baasken Zat enz. Ook vindt men hier o.a. de volgende berijmde uithangborden:
Te Melsele: Ik woon op den Smoutpot alhier,
Hebt ge geld, dan heb ik bier,
Hebt ge er geen, dan staat er
Hier naast een pomp met water.
Te Clinge: Dorstig hartje, moe van 't gaan,
Kom eens binnen in de Zwaan,
Er woont een man alhier,
Die schenkt genever en bier.
Om nu verder de dekoratieve volkskunst in oogenschouw te nemen, treden wij wederom het woonhuis binnen. In menige volkswoning vindt men heden nog zorgvuldig ingelijste bidprentjes, vooral in het zuidelijk volksgebied. Met ‘bidprentje’ bedoel ik niet ‘doodenprentje’ of ‘doodsprentje’, een begripsverenging van lateren datum, hoe merkwaardig dit, wat ontwikkeling van voorstelling en legende betreft, ook zijn mag; maar wel het oude en oorspronkelijke herinneringsprentje of -beeldeken, in kopergravure, gekleurd of ongekleurd, met berijmde gebeden, terwijl de herinnering aan de religieuze gebeurtenis, meestal eerste kommunie of vormsel, op de achterzijde geschreven staat. De gekleurde sanktjes kwamen vooral sedert de XVIIIe eeuw in zwang; laat ik ook de sierlijke kantprentjes niet vergeten. De oorsprong der berijmde gebeden is meestal duister - het is immers volkspoëzie -, enkele hebben hooge dichterlijke waarde. Zoo b.v.: | |
[pagina 303]
| |
Verzuchting tot Maria.
O Maria, graci-bron,
Schooner als de gulde zon,
Klaerder als de zilvre maen,
Die men 's avends op siet staen.
Oversuyver leli-bloem,
Uitgelezen Maeghden-roem,
Bidt u allerliefste kindt,
'T geen ghij boven al bemint,
Dat mijn duijsterheijt verdwijnt,
En sijn gratie mij beschijnt,
Opdat ick geheel verlight
Magh voldoen aan mijne plicht.
Aanroeping tot Maria Magdalena.
Sondaeres, die Christi voeten
Met boetveerdigh nat begiet,
Om uw sondig quaedt te boeten,
Jesus door genade schiet
In uw ziel een soeten regen,
En hij wascht uw smetten af:
Gij verkrijght den hemel-seghen,
Vrij van sonden ende straf.
Jesu! geeft mijn herte suchten
En mijn oogen droef getraen,
Opdat ick de sonden vluchten
En beween', die 'k hebb' begaen.
Ook de huiszegen wordt zorgvuldig ingelijst aan den muur gehangen, bij voorkeur in de huiskamer. De gangbare voorstelling is die van Christus aan het kruis, met bijgevoegd gebed ‘tot den Zoeten Naam Jezus en Zijne lieve heiligen.’ Gods zegen wordt afgesmeekt over ‘het huis en al wat daar in en uit is; menschen en vee, alle eten, | |
[pagina 304]
| |
spijs en drank, en wat daar dakdruppelen ontvangt, dat zij gebenedijd en gezegend!’ Aldus moge het gezin in den ruimsten zin, menschen en vee, gevrijwaard blijven voor alle ziekten en rampspoed. ‘Het heilig kruis van Jezus Christus zij het dak van dit huis; de Nagels van Jezus Christus de huisgrendels en de sloten aan de deuren; de doornen Kroon van Jezus Christus het schild van dit huis!’ In Vlaanderen zijn de meeste huiszegens afkomstig van de firma Brepols en Dierckx, Zoon, te Turnhout; dan ook van de firma Beersmans, zuiver van uitvoering en kleur. Men vindt verder nog vaak den Duivelsdans, ‘den dans in eenen kring, welkers middelpunt den Duyvel is, en den omtrek alle zijne rondom staande engelen’. Lucifer wordt voorgesteld ruw behaard, met hoorns, bokspooten en een langen staart, in de linkerhand een slang, in de rechter een haak. Hij leidt den dans, uitgevoerd door 34 gevallen engelen. Binnen in den kring bevinden zich nog drie muzikanten en verder dansers, drinkers en herbergiers. Buiten den kring worden de hoeken gevuld boven links door een vrouw, voor een Mariabeeld geknield, rechts door een vroom gezin, in gebed voor een kruisbeeld; beneden links een weenende vader, rechts een bedroefde moeder. Daaronder staat een liedeken, welks eerste strofe luidt: Let hier wel, die zijn genegen,
En wiens hert vliegt tot den dans,
Wat het werk is, 't geen zij plegen,
Eer zij wagen nog de kans.
Lucifer is daer in 't midden,
Hij speelt meester van de bend';
Zonder men het kan verbidden
Met zijn haek uw ziele schendt.
Een andere zeer geliefkoosde prent is de Trap des Ouderdoms, waarschijnlijk van Franschen oorsprong (firma Pellerin te Epinal). Op een stijgende en dan weer dalende trap van negen treden staan | |
[pagina 305]
| |
paren onder de - oorspronkelijk Fransche - opschriften: Age de l'adolescence 10 ans; âge de la jeunesse 20 ans; âge viril 30 ans; âge de discrétion 40 ans; âge de maturité 50 ans; âge déclinant 60 ans; âge de décadence 70 ans; âge caduc 80 ans; âge de décrépitude 90 ans. Beneden links ziet men het kind in de wieg, bewaakt door zijn beschermengel. Daarnaast kinderen van 3 en 4 jaar. Rechts beneden twee honderdjarigen op hun sterfbed; een engel wijst zegevierend ten hemel, terwijl de satan in wanhoopskronkelingen zich wentelt over den grond. Verder zijn nog in medaillon-vorm over de plaat verspreid de voorstellingen van het laatste oordeel, het doopsel, het vormsel, de eerste kommunie, het huwelijk, de begrafenis. Ter bescherming tegen de ziekten van het vee vindt men veelal ook voorstellingen van de H. Birgitta of Brigitta, te midden van het vee. In het bijbehoorend gebed worden haar openbaringen vermeld. Als versierselen van de volkswoning mag ik ook de processievaantjes niet voorbijgaan. Het zijn vrome trofeeën, uit bedevaartplaatsen meegebracht; vroeger tooiden zij hoed, huifkar en paard, thans de fiets, en thuisgekomen krijgen zij een eereplaats bij den schoorsteen, - de eigenaardige, driekantige, bont-gekleurde papieren vaantjes, waarschijnlijk een survival, althans een navolging van de aloude gilde-banieren. De voorstelling heeft doorgaans betrekking op de kerk der bedevaartplaats, of op het beeld of het leven van den heilige, daar vereerd. De meest bekende processievaantjes zijn wel die van Scherpenheuvel en, voor Noord-Nederland, van de Duitsche bedevaartplaats Kevelaer. De verzameling van het Antwerpsche museum van Folklore telt 123 nummers, de verzameling van Heurck niet minder dan 236. Over deze processievaantjes zie vooral het opstel van van Heurck in Volkskunde XXI, bl. 182; Les drapelets de pèlerinage en Belgique et dans les pays voisins (Anvers 1922). Zoo kom ik als vanzelf tot de profane volksprenten of mannekesbladen, in Noord-Nederland vroeger floskaartjes, thans meestal centsprenten genoemd. In Noord-Holland en Friesland is de volks- | |
[pagina 306]
| |
naam echter van oudsher heilig; dit is natuurlijk zeer opmerkenswaardig, omdat de prenten, die heiligen voorstellen, er sedert eeuwen onbekend zijn. Wij hebben dus te doen met een overblijfsel uit de eerste dagen der volksprentkunst, waardoor tevens het oorspronkelijk religieuze karakter dezer kunst wordt bevestigd. Met vreugde en voldoening herinneren de lezers van meer gevorderden leeftijd zich stellig deze eenvoudige en toch zoo aantrekkelijke voorstellingen uit de dagen hunner jeugd. Thans worden zij met den dag zeldzamer. De voorstelling lijkt de kinderen-van-thans te grof, te onnoozel, het kleurenwerk te kakelbont. Waar de Zondags-cent nog wordt uitgedeeld, besteden de kinderen dien gaarne aan hun centsplaat: vermaak voor de kinderen, vermaak ook voor de ouderen, die niet versmaden, 's avonds de legenden te lezen bij het lamplicht. Voorstellingen en kleur dezer prenten spreken allereerst tot de kleinen. De grove, zeg onhandige schets, de ìnbonte kleur pakt het kind, beeldt zoo treffend uit, wat sluimert diep op den bodem der kinderziel. Maar wat daar sluimert, gaat ook schuil in de ziel der ouderen, ligt besloten in de rijke schatkamers van het geheele volk. Daar is oogverblinding, daar ligt suggestie in de kleuren, zeer zeker; maar daar leeft ook karakter in die onbeholpen teekeningen, volkskarakter, dat deze prenten tot iets van nationale waarde stempelt. Want al ondergingen onze plaatsnijders den invloed van Frankrijk en Duitschland, door hun eigenaardige opvatting en bewerking, die voeling hield met den geest der omgeving, droeg en draagt hun werk den stempel van den Nederlandschen volksaard. Ik herinner slechts aan de treffend-mooie voorstelling van den Wandelenden Jood, ‘gelijk hij door Brussel trekkende is te zien geweest op den 22 April 1774’; prent en sage zijn op-ende-op Nederlandsch. Een standaardwerk over de Vlaamsche volksprenten verscheen van de hand van Emile van Heurck en G.J. Boekenoogen, getitild: Histoire de l'Imagerie populaire flamande et de ses rapports avec les imageries étrangères (Bruxelles 1910); thans verschenen als: Em. van Heurck et G.J. Boekenoogen, L'imagerie populaire | |
[pagina 307]
| |
des Pays-Bas (Paris 1930). Zooals de titel reeds aanduidt, gaan de schrijvers in deze folklorisch-kunsthistorische studie verre over de grenzen van Vlaanderenland. In zijn oorspronkelijken vorm behandelde dit boek vooral het fondswerk der huizen Brepols, Delhuvenne, Glenisson, van Genechten en Beersmans te Turnhout. Inderdaad is Turnhout het hart der cents-prenten-industrie; ook zijn speelkaarten zijn wereldberoemd. Andere volksprenten zijn afkomstig uit Lier, Antwerpen of Schaerbeek. De Noord-Nederlandsche volksprentkunst bloeide vooral te Amsterdam (Numan, Stichter, van Staden); dan volgde Rotterdam (Thompson, Hoffers, Wijnhoven, Hendriksen) en Breda (W. van Bergen, C.W.G. van der Sande). De prenten, verschenen te Venloo en Gelder bij de Wed. H. en F. en C. Bontamps, zijn veeleer van godsdienstigen aard en houden verband met Turnhout. Later vonden de platen van de firma Rijnders te Amsterdam (Klein Duimpje, De Schoone Slaapster in het Bosch, Blauwbaard enz.) gereedelijk aftrek. Ook de Deventer prenten (J.M. de Lange) hadden een goeden naam; eveneens die van Zalt-Bommel (J. Noman en Zoon). Een poging, om de oude kunst te doen herleven, waagden omstreeks 1840 de uitgever Broedelet en zijn opvolger Schuitemaker te Purmerend. Rond 1860 ging de voorraad over aan Noothoven van Goor te Leiden. Vermelden wij ten slotte de ‘Nieuwe Hollandsche kinderprenten’ van de Leidsche firma A.W. Sijthoff. Thans is deze tak van volkskunst in Noord-Nederland zoo goed als dood, terwijl hij in België een kwijnend bestaan leidt. Want dood of kwijnend zijn smaak en belangstelling. De steendruk heeft de houtsnee alom verdrongen, en dit kwam de kunst niet ten goede. Want het groote gemak bij het weergeven van lijnen en schaduwen schiep nu een scherp kontrast tusschen het naieve der voorstelling en het betrekkelijke raffinement der uitvoering. De houtsnee met haar hoekige, gemarkeerde omtrekken, haar breede kleurstrepen en haar sprekende kleurtonen stond beter in verhouding tot het onderwerp en bereikte een hooger dekoratief effekt. Ook hier: soort | |
[pagina 308]
| |
bij soort! De hedendaagsche prenten zijn pedant in haar streven naar beschaafdheid. Théophile Gautier had dit verval vermoed en gevreesd: ‘Fasse le ciel que la civilisation n'amène pas la décadence dans cette industrie primitive en la voulant perfectionner! Le progrès enlèverait tout caractère à ces images’. Zie vooral v. Heurck en Boekenoogen, L'imagerie populaire, passim. De profane volksprenten danken hun oorsprong aan de religieuze, de stichtelijke volksvoorstellingen, die naderhand een meer algemeen karakter kregen. Verder dient opgemerkt, dat zij weinig verband houden met de letterkunde: niet op het gedrukte boek berusten zij, maar op het levende en gangbare volksverhaal, het volkslied, de volksluim. Wat de bijgevoegde legende betreft, hiervan staat de kunstwaarde zeer laag. De verzen zijn stroef en gewrongen, de maat wordt zoo goed als verwaarloosd, men houdt slechts rekening met het rijm. Ook is de taal vaak zeer vrij en van platheid geenszins vrij te pleiten. Toch zijn zij belangrijk voor de volkskunde, in zoover zij veelal trouw de ruwe volkstaal weerspiegelen. Want ruwe scherts en vroolijkheid, evenzeer als zachte melancholie en teer gevoel, ligt in deze volksbladen besloten: zij zijn een onuitputtelijke bron voor de kennis van het volksleven. ‘Leur dessin grossier et primitif,’ zeggen zoo juist de schrijvers der Imagerie populaire in hun voorrede, ‘leur bariolage violent et fantastique ont un charme que n'ont pas les images d'aujourdhui; un charme et une beauté qu'on appréciera seulement quand le cosmopolitisme aura accompli son oeuvre néfaste d'uniformisation. Les hommes de demain regretteront amèrement de n'avoir pas connu dans leur enfance morose et sans poésie ces feuilles modestes avec leurs histoires attendries, merveilleuses ou plaisantes; cette imagerie de batailles où les tambours roulent, où les fifres sifflent, où les trompettes sonnent, où les boulets décrivent de glorieuses paraboles dans le ciel.’ In de volksprenten leeft het volk met zijn lief en leed, zijn fantasie, zijn kunst, zijn wetenschap, zijn kijk op de dingen-om-hem-heen. | |
[pagina 309]
| |
[pagina 310]
| |
Menschen, dieren, planten, huizen, steden zijn dan ook op zeer eigenaardige wijze voorgesteld. De prentensnijder, zelf man uit het volk, wist aan sommige bizonderheden het noodige reliëf te geven, hier aan te dikken, daar te verzwakken, overal te vormen en te vervormen naar willekeur. Vandaar, dat alle pogingen vooraf reeds met onvruchtbaarheid geslagen waren, zoodra een klassiek-gevormd kunstenaar, niet-volksman, er zich toe zette, om de volksprenten te hervormen en te veredelen: zijn werk vond geen aftrek. De volksziel had hij niet weten te beluisteren en te vertolken.
Een der schoonste voorstellingen, en het meest geschikt voor muurdekoratie, is wel de Haan, vooral in zijn oudste, kleurige drukken. Te midden van een landschap, met een hoeve op den achtergrond, staat hij recht, in heraldische houding, met opgestoken kam, de borst vooruit, den linkerpoot omhoog. De legende luidt: Komt kinderen ziet dez' wakkere Haan,
Die u tot nijverheid spoort aan.
Later was de Hond meer gewild, minder schoon van teekening en ook van geringer dekoratieve waarde. Het rijmpje luidt: Ziet, kindren lief, deez' trouwe hond
Wacht zeker, tot zijn meester komt.
Bij een andere voorstelling vindt men: Ziet hoe dit hondje zittend wacht,
En op den wenk zijns meesters acht;
Gij kinders, wie gij zijt,
Wil allen hieruit leeren,
Om ook uws meesters les
Ten hoogste te waardeeren.
Natuurlijk wordt de Kat, het huisdier bij uitstek, niet vergeten. Zij wordt voorgesteld, gezeten op een hoek van de tafel. Daarboven als opschrift: | |
[pagina 311]
| |
Geen nutter dier voor rot en muis,
Als een mooi katje in uw huis,
Want het doorsnuffelt alle hoeken,
Om dit gedierte op te zoeken.
Onder een andere voorstelling, die een Uil als pendant heeft, leest men: O uil, gij doet mij onregt;
Het muisje was mij toegezegd.
Onder den uil: Ja kat, dat heb ik wel geweten,
Het ongegunde brood wordt meest gegeten.
Men ziet het drieledig doel dezer kinderprenten: leeren, ontspannen en versieren, maar zóo eng verbonden, dat het versieren wordt tot een leerzame ontspanning. Zij beginnen deze taak met het bekende letterspel: Ziet knaapjes, ten geschenk een fraaie prent;
En zorgt, dat ge weldra hiervan de letters kent.
Dan worden verscheiden voorwerpen beschreven uit de allernaaste omgeving: de klok, de leunstoel, de hooiberg; verder het schip, het vaandel, het orgel, de gevangenis; dan krijgen boomen en dieren een beurt. Spoedig volgen de kleurige prenten met de ‘mooie mannen’: dragonders, geniesoldaten, grenadiers, lansiers, kanonniers, gendarmen, ja zelfs de schutterij blijft niet onvermeld: Schutters, beschermt de stad, stelt daarin uwe eer,
Dit moet de Burger doen, ja zelfs de grootste Heer;
Staat Nederlanders pal, met moed voor 't Vaderland,
Wanneer door 's vijands zwaard den Staat wordt aangerand.
En wat een kranige figuren, die trommelslagers der Koninklijke garde! Inmiddels worden de kinderen ingewijd in de kennis der straatroepen, bedrijven en ambachten. | |
[pagina 312]
| |
Onder een kapperswinkel ontmoeten wij deze legende: Wij snijden het haar en scheren den baard,
In onze hand is een ieder vervaard.
Het didaktisch element treedt meer op den voorgrond bij rijmpjes als dit (onder een jongen met een drijftol): De drijftol loopt nooit zonder slagen,
Gehoorzaamheid moet u behagen.
Maar vooral toch bij de dierfabel. Hier is men, met afwijking van den gewonen regel, herhaaldelijk van Lafontaine uitgegaan. Ook de geschiedenis wordt bedacht; en zoo vinden wij in beeld en rijm de voornaamste levenstrekken van Napoleon, van Prins Willem I, tafereelen uit den Russisch-Turkschen oorlog, uit de onlusten in Polen, het leven van Van Speyck enz. Groote vermaardheid heeft ook de Poolsche koning Poniotowski; en menig lezer herinnert zich nog wel Poniotowski's afscheid: Poniotowski zeer gezwind
Neemt afscheid van zijn vrouw en kind;
of ook zijn dood in de gezwollen wateren van de Elster. Zuiverdidaktisch zijn verhalen als die van de Twee Geburen, waarin de gierigheid de wijsheid bedriegt; verder de Scholier en de Bij, welk verhaal tot arbeidzaamheid prikkelt; het Kind met de Wesp; Grootvaders Geschenk; Leugentaal gestraft; Loontje komt om zijn Boontje, enz. Tot de meest schalksche, inderdaad boeiende, ontspannende kindervertelsels behoort wel het verhaal van Jan den Wasscher, ook Jan den Aap of Lammen Goedzak geheeten. Ik laat de legende hier volgen: Ziet Jan hier met een popje spelen;
Mij dunkt het moet hem ras vervelen.
Wel Jan, wat zijn dat rare dingen!
Gaat gij met meisjes touwtje springen!
| |
[pagina 313]
| |
Neen, dat staat zeker nimmer goed,
Een jongen met een meisjeshoed.
Zoo Griet, klimt gij zonder schromen
Net als een jongen in de boomen!
Kom Griet, dat gaat nu toch niet aan,
Laat 't knikkren voor de jongens staan.
Nu kan het toch niet erger zijn,
Zij speelt de rol van kapitein.
Griet vangt met Jan het vrijen aan;
Ik vrees, dat dit niet goed zal gaan.
Jan laat zich door den priester trouwen,
Dat huwlijk zal hem onheil brouwen.
Hier is de orde al te zoek,
Griet ruilt hier broek voor schorteldoek.
Griet wil van geen huiswerk weten,
Daarom kookt nu Jan het eten.
Als Griet en Jan aan 't eten gaan,
Mag hij niet zitten, maar moet staan.
Ziet Jan eens in het water plassen,
Om toch de vaten schoon te wasschen.
Nu is Jan aan 't glazen spuiten,
En breekt bijna al de ruiten.
Uw onheil, Jan, is nauw te peilen;
En toch moet gij de stoep nog dweilen.
Het wasschen is geen mannentaak,
Maar wel het is der vrouwen zaak.
Terwijl dat Jan het huiswerk doet,
Sjouwt Griet op straat met mannenmoed.
Dat Jan hier in het ziekbed lijdt,
Maakt haar, dat spreekt, met recht verblijd.
| |
[pagina 314]
| |
Jan bakert 't kind, wat zegt ge er van?
Want Jan is vrouw en Griet is man.
Jan wil het kind voor honger hoeden,
Zal 't met een lekker papje voeden.
Als zijn kindje huilen wil,
Houdt hij 't met een popje stil
Nu het kindje loopen leert,
Wordt de vreugd van Jan vermeerd.
Daar het kind ondeugend is,
Slaat hij met de roê niet mis.
Omdat Jan het heeft verbruid,
Jaagt hem Griet den huize uit.
Jan en Griet bespreken beiden,
Waartoe hun kind op te leiden.
Dit thema is eigenlijk slechts een onderdeel van het meer algemeene onderwerp: de Omgekeerde Wereld, herhaaldelijk in de volksprenten en in de volksliteratuur van alle landen behandeld. In deze omgekeerde orde van dingen leert het kind de moeder, kruipt de man in het hondenhok, leidt de blinde den ziende, rijdt de knecht, terwijl de koning te voet loopt, staat de vrouw op schildwacht, rookt het wijf en draagt een broek, draagt de man den ezel, scheert men het varken om de wol, laat men den dief loopen, terwijl de eerlijke man wordt opgehangen. Nu volgen de sprookjesprenten; maar wie zal zeggen, waar de grens loopt tusschen de geschiedverhalen en de bonte sprookjes van het gulden wonderland? Op het grensgebied liggen wel stellig de geschiedenis van Cartouche, de geschiedenis van Robinson Crusoë, de Antwerpsche Schipper, de geschiedenis van Genoveva van Brabant, van Tijl Uilenspiegel. Maar in het hartje van het wonderland liggen: het Betooverde Kasteel, de Betooverde Harp, Klein Duimpje, de Prins met het houten Hoofd, de Luchtprinses, de Betooverde Vijl, | |
[pagina 315]
| |
Luilekkerland, de Gelaarsde Kat, Roodkapje, Blauwbaard, de Zwarte Ridder, Ezelsvel, de Reiziger en de Reus, de Wraak van den Duivel, het Betooverd Paleis, Asschepoester, Kinderschrik, Maria, het kind der Toovergodin, - tafereelen en verhalen, die wij met stralend oog en kloppend hart hebben genoten in koortsige spanning en zaligen kinderangst. Wil de lezer, wien het kinderhart nog in den boezem klopt, soms niet een oogenblik zich nog kind wanen, bij het lezen van Klein Duimken's lotgevallen? - De onderstaande lezing verschilt eenigszins met die der bijgaande prent.Ga naar voetnoot1) Klein Duimpje, uit een kool gekomen,
Wordt door de moeder aangenomen.
Hij werd, of wel d'historie liegt,
In eenen holleblok gewiegd.
Ziet, zegt hij, hoe ik leerzaam ben,
Ik schrijf met eene musschenpen.
De meester jaagt de school hem uit,
Hij vlucht zijn huis in langs een ruit.
De moeder zegt: wel dat is fraai,
En vindt hem in de eetschapraai.
Gaat, om zijn moeder meer te tergen,
Zich achter eenen bessem bergen.
Hij wordt koewachter, zoo gij ziet,
Doch laat hij zijne perten niet.
Wil in den kelder melk gauw drinken,
Doch moet schier in de teil verdrinken.
Droogt aan een vuur zijn natten kop,
Een koe, die slokt hem levend op.
| |
[pagina 316]
| |
Dees vette koe wordt door den pachter
Terstond verkocht aan eenen slachter.
Zoo haast de man het beest legt open,
Komt Duimken uit haar lijf gekropen.
Hij vaart in eene nootschelp hier
Voor zijn vermaak op een rivier.
Men gaat hem, door de koorts geslagen
In eenen hoed naar 't gasthuis dragen.
Genezen zijnde, leert de fiel,
Uit nood hier den zeeldraaiers-stiel.
Hij stuurt hier, zoo zijn kracht behoort,
Zijns meesters kempewagen voort.
Dwaalt in een bosch en ziet met schroom
Een wolf .... hij kruipt op eenen boom.
Hij vindt een bedelaar slapen; strak
Steelt hij zijn eten uit den zak.
De man ontwaakt, dreigt 't fieltje dol,
Maar 't kruipt in 't gat van eenen mol.
Terwijl de beedlaar 't molgat sluit,
Kruipt Duimken langs een ander uit.
Steelt fruit, dat hem in de oogen blinkt,
Maar rolt in 't water en verdrinkt.
Onze volksprenten stellen zich ook ten doel, de kinderen binnen te leiden in den feestkring van het feestelijk jaar in Groot-Nederland. Dit jaar begint met Sint Maartensdag (I, bl. 128), en zoo zien wij dan ook op een centsprent de voorstelling van een Sint Maartensvuur, waar een jolige schaar om heen danst. Daarboven leest men: | |
[pagina 317]
| |
[pagina 318]
| |
Het is Sint Maarten, als men ziet aan 't helder vuren
Der knapen, die om turf en brandhout bij de buren
Zijn rond geweest en 't ook bekomen hebben, blij
Met hun Sint Maartenszang, en nog wat geld er bij.
Achtereenvolgens wordt nu gewezen op de volksheiligen Sint Katharina, Sint Andries, Sint Elooi, Sint Nikolaas, Sint Pieter, Sint Hubertus e.a. Prent no. 144 van de firma Brepols geeft een zeer sprekende, pakkende voorstelling van het rijden van Sinterklaas over de daken; wij zien, hoe het paard van schoorsteen tot schoorsteen springt. Maar diezelfde prent brengt ook de liefdadigheid van den volksheilige in beeld, zijn vergelden van kinderdeugd en -ondeugd, zijn patroonschap over de stad Amsterdam: Vier eeuwen is het reeds geleden,
Dat men in 't magtig Amsterdam
Hem tot Patroon of Schutsheer nam,
En als een heilige heeft gebeden.
Treffend in haar eenvoud is ook de prent van Kerstnacht. In het stalleken van Bethlehem toont Maria het kindje Jezus aan de aanbiddende herders. Achter Maria staat Jozef, in overweging verzonken, geleund tegen een koe. De ezel vreet van het hooi der kribbe. Boven, hoog in lucht, een stoet van zwevende engelen; daaronder een bandelier met de woorden: Gloria in excelsis Deo. De prent der Koningsbrieven is bestemd, uitgeknipt te worden op Driekoningendag. Zooals ik I, bl. 175 zeide, bevat zij een volledig stel afbeeldingen voor zestien personages. Ziehier enkele eigenaardige rijmpjes (andere zijn plat en onkiesch): De Koning.
Ik ben koning van de vrienden,
Mannen! spaart mijn tafel niet.
'k Heb niet lang zooveel bedienden,
Dus intusschen geen verdriet.
| |
[pagina 319]
| |
De Voorproever.
Om scherp in mijn ambt te treden,
Neem ik 't glas, dat men mij gaf,
Dat verzacht en hitst de reden
En men lekt zijn vingers af.
De Zot.
Wil op 't woord des konings drinken,
Want, die mist op zijn gebod,
Zal ik wel zoo zwart doen blinken
Als het gat van dezen pot.
Een woord ook over de kinderspelen, de prenten bestemd voor het spel te worden opgeplakt. Laat ik vermelden het Uilebord, het Harlekijnspel, en vooral het Ganzebord, met zijn ‘van ouds vermaard’ en telkens weer ‘nieuw vermakelijk’ ganzenspel. Het is een echt huiselijk en tevens nationaal spel, pleitende voor de populariteit van den gansvogel in onze landen. Hoe vaak hebben wij met het ganzenspel, bij het schijnsel der olielamp, de winteravonden van Zon- en feestdagen gekort! Ook ouderen namen aan het spel deel. Die op de brug kwam, moest tol betalen; die in de herberg kwam, betaalde den inzet en moest zijn beurt laten voorbijgaan; die in de put kwam, betaalde eveneens den inzet, en bleef daar zitten, tot hij verlost werd; die in den doolhof kwam, betaalde den inzet en telde drie terug; die in de gevangenis kwam, betaalde en bleef daar, tot hij verlost werd, die - o schrik! - op den dood kwam, betaalde den inzet en moest van voren beginnen. - Zie nog Emile van Heurck, De Vlaamsche kinderprenten in Volkskunde XXII, bl. 24 vlg., 70 vlg., 101 vlg. Ook mag ik niet vergeten de aardige Hollandsche prentenboeken met hun Pietje de Smeerlap, Hein de Luistervink, Hongerige Gijs, Nieuwsgierig Angje en zooveel andere helden en heldinnen. Zij blijven voortleven in de verbeelding en zijn zelfs in zegswijzen en spreek- | |
[pagina 320]
| |
woorden overgegaan (met volksetymologie en overgang van eigennaam tot soortnaam in nieuwsgierigaardje). Nu rest mij nog een woord te zeggen over de volksnijverheidskunst, waarvan ik al herhaaldelijk ter loops melding maakte. Zooals op bl. 282 werd gezegd, heeft de houtsnijkunst voor een groot deel afgedaan. Nog slechts op Terschelling en andere periferische plaatsen rekt ze haar veeg bestaan. Ook Zeeland kent nog houtsnijders, maar doorgaans maakt men zijn eigen meubels niet meer en hoezeer de huisvlijt ook wordt aangewakkerd: tegen het moderne produktiesysteem is niets bestand. En zoo gaat de liefde voor eigen werk te loor. Te Groesbeek wordt naar het schijnt op een herleving der houtsnijkunst in jongenspatronaten aangestuurd. De spin- en weefkunst door mannen en vrouwen wordt in geisoleerde streken van den Achterhoek, Drente, Zeeland en op de Veluwe wel iets meer beoefend. De zelf gesponnen en zelf geweven vrouwelijke dracht is plaatselijk dan ook nog in eere, maar moet het op den duur toch onfeilbaar tegen de konfektie afleggen. Het mattenvlechten te Genemuiden en omliggende plaatsen is als huisindustrie vrijwel uitgestorven. In 1928 oefende nog een dozijn ouderen van dagen het primitieve mattersbedrijf uit. Sedert 1910 is een nieuwe industrie opgekomen: in modern ingerichte werkplaatsen worden op moderne weefgetouwen de gevlochten en chemisch gekleurde biezenstrengen verwerkt in de nieuwe matten, vgl. D.v.d. Ven in Onze Aarde IV (1931), bl. 45 vlg. Het kantlossen leeft nog in Noord Brabant en in Zeeland. De kantschool te Sluis brengt herleving in breede kringen. Merkwaardig kant- en borduurwerk vindt men ook op Marken, zie D. van der Ven, La décadance et la disparition des costumes et de l'art populaire dans l'île de Marken, in de Art Populaire II (Paris 1931), bl. 20 vlg. Voor wat Zuid-Nederland betreft behoef ik slechts de namen van Brussel, Gent en Brugge te noemen: daar staat de volks-kantindustrie voor een groot deel nog in eere. Maar in het algemeen is het er met de volkskunstnijverheid even treurig gesteld als in het Noorden. Over het bereiden | |
[pagina 321]
| |
van aardewerk zie voor Vlaanderen b.v. V. de Meyere in Volkskunde XXVI, bl. 132 vlg. Het zou de moeite loonen na te gaan, in hoever nog van volksindustrie mag gesproken worden in Groningen, Drente, Friesland en op Marken, b.v. wat betreft het vervaardigen van de brandewijnskommen (ook wel in zilver), die in het volksleven zoo'n groote rol spelen. Wij staan trouwens voor een internationaal verschijnsel, dat tot den droeven nasleep van onze in velerlei opzichten heilzame sociale vervormingen behoort. Het is dan ook ten zeerste toe te juichen, dat het Hoofdcomité van de Commission internationale des arts populaires aan de verschillende nationale afdeelingen gevraagd heeft, rapport te willen uitbrengen over de plaatselijke toestanden, en de middelen te beramen om hierin verbetering te brengen. Dit geldt de volkskunst in het algemeen, maar met name ook de volksnijverheidskunst. Ook de ongunstige financiëele omstandigheden spelen een rol. Zoo verdorde te Giessen-Nieuwkerk de bloeiende tak van het snij- en schilderwerk ter versiering der boerenwagens in de laatste, dure jaren. Ook de knipkunst leeft nog slechts sporadisch, wij denken natuurlijk in de eerste plaats aan Jan de Knipper op Urk. Het is wellicht niet zonder nut, er nogmaals de aandacht op te vestigen, dat men bij al het bovenstaande met de benaming ‘volkskunst’ zeer voorzichtig zijn moet. Veel is afkomstig uit de lagen der bovenkultuur; maar dit kan toch weer echte volkskunst en gemeenschapskunst worden door détailbewerking: zoo b.v. door het kleuren van de zantjes en aangebrachte ornamentatie.
De bekende centsprent, die de komische volksfiguur van Harlekijn voorstelt (met het Harlekijnspel), geeft mij aanleiding een enkel woord te zeggen over het volkstooneel. Want Harlekijn is een type van ons volkstooneel en wij allen kennen hem, met zijn bont lapjespak, pruik, kanten kraag en houten zwaard. Hij is echter meer in het zuidelijke, dan in het noordelijke volksgebied thuis en kwam door Fransche bemiddeling tot ons; zelfs is hij, volgens de onder- | |
[pagina 322]
| |
zoekingen van Driesen, oorspronkelijk van Fransche herkomst, en niet van Italiaansche, zooals men gewoonlijk aanneemt. De meest algemeen-nationale komische volksfiguur is onze Jan Klaassen, met zijn twee bochels en zijn krommen neus. Ook draagt hij de typisch Hollandsche kleederdracht; stellig is hij een internationaal type, maar wederom aan Hollandschen aard en Hollandsche zeden aangepast. Schijnbaar is hij naïef van aard, doch dit is slechts een geveinsde naïeveteit, die ten doel heeft, de dwazen beet te nemen. Hij is ook de held van het Noordnederlandsche poppenspel, dat eveneens internationaal van aard, op Nederlandschen bodem een zeer bepaald karakter heeft aangenomen. In de XVIIe eeuw deed de Duitsche Hanswurst zijn blijde intrede in Nederland, maar hier werd hij weldra verdrongen, eerst door Hans Pekelharing, later door Jan Klaassen. Vroeger had het marionetten- of poppenspel een vasteren vorm en vond men het b.v. in bepaalde stadswijken te Amsterdam; thans reist het door het land. Wellicht ontmoet men hier of daar nog het traditioneele opschrift, dat Jan en Kathrijn vasthouden, terwijl Jan er naar wijst: Elk past Nog zien wij, hoe Jan in zijn slaap door vlinders wordt gestoord. Dan roept hij den Dood, om hem te verlossen; maar als de Dood komt, verjaagt hij hem met zijn knots. Met zijn befaamde klompen beslecht hij een twist tusschen zijn vrouw en een buurvrouw. Om een degenstoot te ontwijken, laat hij zich ter aarde vallen en speelt den doode. De geneesheer komt, maar Jan springt op en spot met de geneeskunst. Hij wordt door honger en gebrek bedreigd; geen brood in huis, - en Jan weet niets beters te doen, dan de kinderen om zich te laten dansen, die hij dan zonder eten naar bed stuurt. | |
[pagina 323]
| |
Eindelijk komt het pakkende slot met den grooten draak, die hem van het tooneel verdrijft. In België vindt men het vaste poppenspel nog te Luik en Brussel, maar vooral te Antwerpen, het ‘Poesje’ waarvan Ary Delen in zijn keurig artikel over het Poppenspel in Vlaanderen in Elsevier's Geill. Maandschrift schrijft: ‘Hoe onwaarschijnlijk het ook sommigen al moge lijken, toch is onze karakteristieke Poesje de eenige, uitsluitende uiting op tooneelgebied, die geen haarbreed geweken is van de eigen tradities van het vlaamsche, en meer bizonder van het antwerpsche volk, dat steeds, meer nog wellicht dan om het even welk ander, een steeds hunkerende behoefte heeft aan spel’ (Jan.-Juni 1910, bl. 100). Men vindt daar de vaste volkstypen van de Veldheer, Pater Franciscus, Lodewijk, de Kolenbrander, de Prinses van Turkije, de Reus Glas, Valentijn en Oerson, de Prinses van Spanje en van Majorka, de Kop, de Neus, de Grijze, de Schele; daar worden opgevoerd: De Vier Aymonskinderen, Oerson en Valentijn, Jan Onversaagd, Malegijs en Vivien, De Zeven Leugenaars enz. Zie ook Joris Broecke, Het poppenspel in Vlaanderen, Oost-Vlaamsche Zanten I, bl. 10 vlg; E. de Bom, Volkskunst in Vlaanderen, Handel. en Levensber. v.d. Maatsch. d. Nederl. Letterk. 1931-1932, bl. 30 vlg. Deze en dergelijke volksvertooningen hebben voor ons ook daarom vooral waarde, dewijl zij voor een groot deel de kiemcel vormen van het kultuurtooneel onzer dagen. De abele spelen, de kunstig bewerkte, ingewikkelde vertooningen, gaan zonder twijfel terug op het kerkelijk mysteriespel, een volksspel, dat weer stoelde op het liturgische drama; en omlaag gezonken kultuurgoed drong van hieruit in de volkslagen door. Maar de korte, eenvoudige klucht heeft zich waarschijnlijk eenerzijds ontwikkeld uit het poppenspel en anderzijds uit de volksvertooningen en volksoptochten bij de feesten van Driekoningen, Vastenavond, Paschen en Pinksteren, het draaksteken, den volksdans enz., m.a.w. uit het primitieve gemeenschapsspel, waarover ik uitvoerig in het Eerste Deel gehandeld | |
[pagina 324]
| |
heb. Ik herinner ook aan het dramatische draaksteken, I, bl. 311. Het kluchtspel vooral was gedurende eeuwen de spiegel van het Nederlandsche volksleven, door een Teniers, van Ostade, Jan Steen e.a. zoo voortreffelijk op het doek gebracht. Tot het kluchtspel behoort ook het kermistheater. - Zie J. van Vloten, Het Nederl. Kluchtspel van de XIVe tot de XVIIIe eeuw (Haarlem 1854); J.A. Worp, Geschiedenis van het Drama en van het Tooneel in Nederland, 2 dl. (Groningen 1904); Hans Naumann, Primitive Gemeinschaftskultur, bl. 117 vlg. |
|