| |
| |
| |
Hoofdstuk 9
De stervende Clara
IK, kleine broeder Franciscus, wil het leven en de armoede van onze allerhoogste Heer Jesus Christus en zijner allerheiligste Moeder navolgen en daarin volharden ten einde toe. En ik vraag u, mijne edele vrouwen, en geef u de raad, dat gij altijd blijft leven in dat allerheiligst leven en in die armoede. En behoedt u zelf er goed voor, dat gij, noch door de leer, noch door de raad van wie ook, daarvan afwijkt in eeuwigheid.’
Aan deze wilsbeschikking van haar serafijnse vader, kort voor zijn dood voor haar en haar dochters opgesteld, had madonna Clara op bijna bovenmenselijke wijze beantwoord. Zij had de schat, die Franciscus haar toevertrouwd had en van wie hij wist, dat hij nergens beter bewaard was dan bij zijn eerstgeborene, bewaakt en verdedigd tot heldhaftigheid toe.
Hoe rustig had zij, wier innig verlangen het was, uit de kerker des lichaams verlost en met Christus te zijn, haar hoofd nu neer kunnen leggen, als zij, met die lange en diepe blik van een stervende moeder de toekomst in starend, de schat der allerhoogste Armoede en met deze het patrimonium van haar vader en het erfdeel van haar dochters slechts veilig geweten had.
Want overal rondom haar ging het nog altijd niet goed; met de eerste en ook met de tweede orde niet. Franciscus zag zijn eigen onwil onder zijn broeders en vluchtte naar de bergen. Zijn strafgerichten, die in die der zelanten een tragisch naspel zouden vinden, hielpen allang niet meer: tegen de ongeregelde begeerte naar wetenschap niet, tegen de verslapping in de liefde jegens vrouwe Armoede niet en tegen de broeders niet die, ‘ofschoon ze zaaien noch maaien, de hele dag brommen en lui zijn en zich niet met
| |
| |
elkander verzoenen maar hun twisten uitvechten,’ tot op de vuist toe soms. Het waren voor een groot deel dezelfde broeders niet meer die zich ‘als lammeren onder de wolven voelden’; - de wolven woedden reeds in eigen boezem - die ieder ogenblik klaar stonden niet om over Aristoteles en de andere filosofen te redetwisten, maar ‘om stoffelijke gaven met goddelijke goederen te vergelden’ en die alleen maar beducht waren voor dat oord waar leven is zonder leven en dood zonder dood.
Clara beleefde de catastrophe van broeder Elias, waardoor het recht voor een goed deel aan de zijde der zelanten kwam en de oppositie, in plaats van in te binden, zich in de relaksen nog schrapper zette. Het was noodweer alom en geen wonder dat Clara, bij zoveel losgeslagen menselijkheid, de schrik om het hart sloeg als zij aan de toekomst, ook van het versterkte slot der Armoede, dacht. Tweemaal reeds, eens rond het feest van de heilige Martinus in 1250 en eens in het najaar van 1251, had zij op sterven gelegen en telkens weer was de beminde Madre te midden van haar kinderen weergekeerd. Weergekeerd als iemand die iets vergeten of verzuimd had, die nog niet kon gemist worden. En intussen lag zij daar maar, smartelijk verdeeld tussen haar ‘dorst naar de levende en sterke God’ en haar laatste aardse verlangen, die toekomst door de Moederkerk zelf officieel in handen te zien genomen, doodziek te wachten en haar kansen te wikken.
Die kansen schenen eindelijk in de zomer van 1253 steeds dichterbij te komen in de persoon van Innocentius IV die toen voor enige tijd domicilie in Assisië genomen had en er nabij de San Francesco zijn hof had geïnstalleerd. Naarmate haar hoop echter levendiger werd, namen haar krachten af. Door kussens in de rug gesteund, volgde zij vanuit haar cel de oefeningen van haar zusters in kerk en koor en ontving zij het Brood der Engelen met een godsvrucht die allen ontroerde. Het overige van haar tijd bracht zij door met fraaie handwerken en de laatste hand te leggen aan haar geschriften, vooral aan haar regel.
Agnes, haar eerste dappere volgelinge, die na zo lange jaren van scheiding uit Montecelli teruggeroepen was en de grote troost genoot, haar heilige zuster in haar laatste dagen te mogen bijstaan, hielp haar bij het schrijven.
| |
| |
Ziende hoe bedroefd Agnes soms was en hoe zwaar het afscheid haar straks vallen zou, zocht Clara haar zo goed mogelijk te troosten. ‘Het is Gods wil dat ik heenga, mijn liefste,’ hield Clara haar voor, ‘doch houd je tranen maar in, daar je spoedig weer bij me zult zijn.’
Op de 16e November van datzelfde jaar 1253 nog, negen en zestig dagen na haar zuster, ging ook Agnes naar de hemel en was de belofte der heilige vervuld.
Rond Clara's sterfbed, waar haar dochters haar dag en nacht met de liefderijkste zorgen omringden en haar schreiend bezwoeren haar niet als wezen achter te laten, zaten op gezette tijden ook de broeders die ze, gekozen uit de allertrouwste volgelingen van de Poverello, had laten ontbieden om haar beurtelings over Gods wezen en eigenschappen te onderhouden en te verhalen over de passie des Heren. Het waren: broeder Leone, de man met de naam van een leeuw en het hart van een duif; de ridderlijke Angelo van Rieti; en broeder Ginepro, de grappenmaker Gods; heilige mannen en fijne zuivere zielen alle drie, van wie de laatste wel zeker nu en dan voor de note comique gezorgd zal hebben en een verkwikkende lach.
Zonder twijfel ook zullen de diepzinnige gesprekken en devote verhalen op tijd zijn afgewisseld door de liefste van alle lieve herinneringen die zij aan hun serafijnse vader en hun verkeer met hem bewaarden. Wie hem immers eenmaal gezien en gehoord hadden, vergaten hem nimmer meer en hoe zouden het deze mannen dan, die zijn intiemste gedachten gedeeld hadden en van zijn wondere verrichtingen van nabij getuigen waren geweest!
Om haar bedroefde medezusters te bemoedigen en haar een uiterste bewijs te geven van haar moederlijke genegenheid, herinnerde Clara haar aan al de weldaden, waarmee de hemel haar begunstigd had en schreef zij, naast haar testament, deze zegen nog kort voor haar dood:
Dat de Heer u ze gene en bescherme, dat Hij u zijn aanschijn tone en zich over u ontferme! Dat Hij zijn aanschijn tot u wende en u zijn vrede schenke, o mijn zusters en kinderen! Ik, Clara, dienstmaagd van Onze Heer Jesus Christus, klein plantje van onze gelukzalige vader Sint Franciscus, medezuster en moeder van u, zoals ook van de andere Arme Vrouwen, smeek, alhoewel onwaardig, Onze
| |
| |
Heer Jesus Christus bij zijn barmhartigheid en door de voorspraak van zijn allerheiligste Moeder Maria, van de aanvoerder der Engelen, Sint Michaël, en van alle Gods Engelen, van onze gelukzalige vader Sint Franciscus en van alle heilige mannen en vrouwen die zijn voetsporen gevolgd hebben: moge de hemelse Vader u zijn allerheiligste zegen schenken en u erin bevestigen, zowel in de hemel als op aarde: op de aarde door er zijn genade en zijn deugd te vermeerderen in zijn dienaars en dienaressen der Strijdende Kerk; en in de hemel, in de triomferende Kerk, door u er binnen te voeren en er u een ereplaats te bereiden onder zijn heiligen. Ik zegen u bij mijn leven en meteen voor na mijn dood; en ik doe dit zoveel ik kan en méér dan ik kan, met alle zegeningen waarmede de Vader der ontferming zijn zonen en dochters gezegend heeft en nog zegenen zal in de hemel en op aarde, met al de zegeningen, waarmee de geestelijke vaders en moeders hun geestelijke zonen en dochters gezegend hebben en nog zegenen zullen. Weest altijd vol zorg voor uw zielen en vol liefde voor al uw medezusters. Zorgt er altijd voor trouw na te komen, wat gij Onze Lieve Heer beloofd hebt. En dat Onze Lieve Heer altijd met u zij en geve God dat gij het altijd zijn moogt met Hem. Zo zij het.
Sedert de paus Assisië was binnengetrokken, was er ook in San Damiano een druk komen en gaan geweest van prelaten en kardinalen; hoogwaardigheidsbekleders allemaal, tot wie de roep van madonna Clara's volmaakte leven en heldhaftige deugd was doorgedrongen en die derhalve de gelegenheid waarnamen haar te komen zien en te spreken. Altijd de eerste om te doen wat zij aan anderen voorschreef, deed zij de strenge voorschriften gelden, waaraan ook prelaten en kardinalen, die het pauselijk slot betreden wilden, zich te houden hadden.
Het is zonder meer duidelijk, hoe weinig ingenomen de doodvermoeide abdis met deze toeloop moet zijn geweest. Heel andere dingen immers joeg zij na, dan als bezienswaardigheid te fungeren en haar leven en deugd onderworpen te zien aan de bewonderende en soms critische blik van al die mannen, die San Damiano alreeds tot bedevaartplaats dreigden te promoveren.
| |
| |
Heel iets anders was dit met haar kardinaal-protector, met wie zij zaken te verhandelen had die haar zwaar op het hart lagen en waarom zij zich de dood nog even met geweld van het lichaam te houden had.
Rainaldo was bij de eersten, die zich naar San Damiano begeven hadden. Direct na zijn aankomst had hij de stervende bezocht en, bewogen door de zorgen waarmee zij zich aftobde, had de goede man haar zaak onmiddellijk ter hand genomen en bij de paus bepleit. Hij had Innocentius erop gewezen dat er tijdnood was, als hij de heilige, die al dagen en dagen niet het geringste voedsel meer tot zich nam, de grote gunst nog wilde bewijzen haar met zijn bezoek te vereren. Met des te meer toeleg had de toegewijde Rainaldo op dat bezoek aangedrongen en het vermoedelijk ook verder geënscèneerd omdat hij het meest geëigende middel erin zag, de nog altijd niet erg toeschietelijke paus te bewegen, madonna Clara's laatste verlangen in vervulling te doen gaan, waarna zij dan in vrede haar ogen kon sluiten.
Ofschoon wij niet alle visioenen, die uit een vrome doch soms zo bizarre verbeeldingswereld als de franciscaanse tot ons komen, zomaar voor goede munt aannemen, - en dat zeker niet waar die wereld wel eens eeuwen achter de feiten aanloopt - vertellen wij hier het droomgezicht na dat, gedurende Clara's laatste levensdagen, een heilige Benedictines uit het klooster van San Paolo gehad zou hebben en waarover Thomas van Celano in zijn Legenda (te vertalen als: leesstof) omstandig uitwijdt. San Paolo, nabij Bastia gelegen, was het klooster waar Clara na haar bekering, dapper de eerste schreden op haar weg naar de volmaaktheid gezet had en waar - althans volgens de legende - dat aandenken aan de alom vermaarde abdis van San Damiano levendig moest zijn gebleven.
Het kwam de zienster van San Paolo voor, dat zij met haar medezusters naar San Damiano was gesneld en dat zij de stervende heilige in haar laatste uren bijstond. De stervende lag in een overrijk bed en rondom haar stonden velen te schreien en zich om madonna Clara's heengaan te beklagen. Plotseling nu verscheen er aan het hoofdeinde van het kostelijk ledikant een wonderschone vrouw, die tot de wenenden zeide: ‘Weest niet om haar heengaan bedroefd,
| |
| |
kinderen, want sterven zal zij niet voordat de Heer met zijn discipelen haar bezocht heeft.’
Innocentius IV - want deze moet, volgens de exegese van het verhaal, met ‘de Heer’ uit het droomgezicht bedoeld zijn - had madonna Clara niet lang op zijn komst laten wachten. ‘In haar laatste dagen,’ schrijft haar cronista, ‘ontving Clara als geschenk van Boven het bezoek van de paus en de kardinalen.’
‘En zie,’ zo heft Thomas van Celano op preconiserende toon aan, ‘terwijl de goddelijke Voorzienigheid zich reeds opmaakt, haar van eeuwigheid genomen raadsbesluit met Clara te volvoeren, terwijl Christus de pas versnelt om zijn arme bannelinge uit het aardse tranendal naar het hemelse paleis te geleiden, en terwijl deze, gebroken naar het lichaam en ten uiterste verzwakt, niets vuriger meer verlangt, dan in zijn eeuwige woning haar Christus te zien heersen, aan wiens aardse armoede zij, kleine Arme Vrouwe, van ganser harte was toegedaan, haast Innocentius IV, zaliger memorie, zich de dienstmaagd van Christus met zijn kardinalen te bezoeken en aarzelt hij niet door zijn tegenwoordigheid de stervende te eren, wier wijze van leven hij boven die van andere vrouwen van zijn tijd geroemd had.’ De voet nauwelijks over de arme kloosterdrempel, strompelt de paus met zijn statig gevolg de smalle donkere trap op naar de ziekenkamer waar hij Clara de hand te kussen reikt. Na eerbiedig een kus op zijn hand gedrukt te hebben, vraagt zij hem nederig zulks ook op zijn voet te mogen doen. Daar dat zo eenvoudig niet is, plaatst de machtige man zijn voet op een trapje, waarna Clara de zinvolle begroeting als onderdanig kind aan de Stedehouder van Christus brengt en haar voorhoofd enkele ogenblikken in diepe ingetogenheid op de voet laat rusten. Met ontroering slaan de kardinalen dit schouwspel gade. Dan beurt Clara het hoofd en smeekt zij, met een engelachtige uitdrukking op het gelaat, de paus, dat hij haar hare zonden zou vergeven. ‘Gave God,’ roept Innocentius uit, ‘dat ik geen grotere rekening met Hem te vereffenen had!’
Tot hare vertroosting evenwel geeft hij haar de absolutie van al haar zonden en tenslotte zijn zegen.
Gesterkt door zijn vaderlijke genegenheid en de bereidheid, waarmee de paus haar tot dusver in alles terwille is ge- | |
| |
weest, verstout Clara zich, hem haar laatste verlangen kenbaar te maken en vraagt zij hem de plechtige bekrachtiging van haar regel.
Het was aan Innocentius III, dat zij in haar eerste ijver het privilegie der Armoede gevraagd had en in zijn opgetogen verbazing over de heilige geestdrift, waarmee een zwakke maagd voor de eerste maal in het leven van Gods Kerk zulk beroep op haar en het heilig Evangelie gedaan had, had die heilige man het haar toegestaan.
Nu, op het einde van haar leven, terwijl de schaduwen van de dood al dichter en dichter over haar povere leger vallen, is het aan Innocentius IV om de laatste wens van de stervende te eerbiedigen en namens de Kerk te bekrachtigen wat reeds zo indrukwekkend door Clara's leven geheiligd en bekrachtigd is.
Bij zijn afscheid reikt hij, als onderpand van de belofte die hij in zijn hart gedaan heeft, Clara de hand en, als symbool van de verering die hij haar toedraagt, stilzwijgend een ring: een kleinood, dat de Clarissen aan haar herinneringsschatten hebben toegevoegd welke zij in haar klooster te Assisië met zorg bewaken.
In de vroege morgen van die voor haar zo gedenkwaardige dag had madonna Clara met de grootste devotie uit de handen van de provinciaal der minderbroeders de heilige communie ontvangen - al of niet in gezelschap van zijn apostelen, had de Heer haar bezocht - en overstelpt door zoveel goddelijke gunstbewijzen op een en dezelfde dag, had de stervende, nadat het hoge gezelschap de ziekenkamer verlaten had en deze zich weer met haar naaste omgeving gevuld had, de ogen en de handen ten hemel geheven en haar Nunc dimittis gezongen. ‘Looft, mijn kinderen, de Heer,’ zo had zij gesproken, ‘omdat Christus zich heden verwaardigd heeft mij aan een zo grote genade deelachtig te maken, dat hemel en aarde niet in staat zijn, Hem voldoende daarvoor te bedanken. Hem, de Allerhoogste, immers mocht ik ontvangen en bovendien zijn Stedehouder op aarde aanschouwen!’
Keer op keer echter waren de trouwe zielen die haar omringden en zich slechts moeilijk voorstellen konden, hoe haar leven er verder zou uitzien als haar geliefde Madre er niet meer zijn zou, in luid snikken uitgebroken.
| |
| |
‘Haar weeklagen zou nog luider geweest zijn,’ vervolgt de cronista, ‘als de regel haar het stilzwijgen niet had opgelegd. Nu hoorde men haar heel het huis door zuchten en stenen en haar ogen en wangen waren gezwollen van tranen.’ Dorst en honger, vermoeidheid en slaap telden niet meer mee en onder alle zusters was Agnes, de gewezen abdis van Montecelli, de bedroefdste.
Daar waren ook enkele zusters uit Montecelli, die met Agnes naar San Damiano mee gekomen waren om zich aan het leven, dat er in het ‘Huis der Armoede bij uitstek’ geleid werd, te stichten en bij het afsterven van het ‘kleine plantje’ van Franciscus tegenwoordig te zijn.
‘Opdat eenieder zou weten, welk een hoogachting madonna Clara voor Montecelli koesterde,’ nam zij de zwarte sluier van haar hoofd en schonk die als aandenken aan Agnes' medezusters en het is zeer overbodig eraan toe te voegen, met hoeveel vreugde deze de reliquie in ontvangst namen. Nadat zij, bang als zij was in het een of ander ontrouw te zijn geweest of te kort geschoten te hebben, nogmaals in het openbaar haar schuldbekentenis had afgelegd, riep zij de broeders weer rond haar sterfbed om haar bij haar dood bij te staan.
En daar kwamen ze dan weer schoorvoetend, maar gelukkig de heilige zo ver te mogen vergezellen als levenden maar gaan kunnen, de ziekenkamer binnen en zaten, vol eerbied voor de geheimen die er zich af gingen spelen, neer: de handen diep in de mouwen, de kap over het hoofd: Ginepro, de simpele, maar boordevol van God; Angelo, altijd even ridderlijk en zuiver, die, nu de Madre steeds moeilijker ademhaalde, de schreiende vrouwen te bemoedigen zocht met woorden die als olie en balsem waren; en Leone, Lammeke Gods en getuige van de stigmatisatie, die zijn hoofd tegen het bed van de vorstin der Armoede drukte en het wenend kuste ‘omdat hij in zijn bedroefdheid geen woorden vond.’ Iedere dag gingen zij, bij het vallen van de avond, gedrieën stilzwijgend huns weegs, om de volgende morgen weer prompt ter beschikking van madonna Chiara te staan. Hoe lang echter nog; want de dood stond iedere morgen weer trouw met hen aan de poort. En telkens duidelijker en tenslotte bijna tastbaar: een heilige dood, dat moesten zij erkennen.
| |
| |
In de nacht zwierf Clara's kristalheldere geest door de meest wonderbare geestelijke gebieden en ‘hoorde men de stervende op zulk een diepzinnige wijze over de Allerheiligste Drieëenheid en andere goddelijke dingen spreken, dat de grootste geleerden moeite gehad zouden hebben haar te volgen.’
Ook hoorde zuster Benvenuta van Assisië, die naast haar bed zat te waken, hoe zij, hoog in de kussens gezeten, in de grote nachtelijke stilte eens zacht bij zichzelf zat te praten: ‘Vertrek in vrede, want in goed gezelschap, mijn Ziel! Zie, Hij die u geschapen heeft, heeft u geheiligd door de instorting van zijn Heilige Geest. Altijd, als een moeder haar kinderen, heeft Hij u behoed.’ En even later liet zij erop volgen: ‘Geloofd zijt Gij, omdat Gij mij geschapen hebt, o God!’ En toen zuster Anastasia haar vroeg: ‘Moeder, tot wie spreekt gij?’ antwoordde zij: ‘Tot mijn onsterfelijke ziel.’ Dat haar hemelse begeleider toen niet ver meer was, bemerkte haar omgeving aan de heerlijkheid die haar gelaat uitstraalde, terwijl zij maar niet ophield zuster Amata te vragen: ‘Kind, zie jij ook de Koning der Heerlijkheid zoals ik?’
Wat zuster Amata, die alleen maar bedroefd ‘neen’ kon knikken, niet zag, dat zag rond middernacht een andere zuster, die de wacht bij het sterfbed van Amata had overgenomen.
‘Terwijl zij waakte en niet sliep,’ voegt zij aan haar getuigenis toe, mocht zij door haar tranen heen, die maar niet ophouden wilden, een wonderbaar visioen aanschouwen dat, weliswaar ter vertroosting der stervende dienend, ook háár verblijdde en de grote deugden van madre Chiara aanschouwelijk maakte.
Met de ogen des lichaams, benadrukt de bevoorrechte zuster andermaal, zag zij hoe heel het hemelse Hof zich in feeststemming opmaakte om de nieuwe heilige in zijn midden te ontvangen. Dan plotseling kwam een grote schare van in het wit geklede en met kostbare kronen gekroonde maagden de sterfkamer binnengetreden met, hoog van gestalte en onbeschrijfelijk van luister boven alle anderen uit, de Schoonste. Haar kroon was versierd met een gouden appel die, een wierookvat gelijk, doorzichtig bewerkt was en waarvan zulk een hevig stralen uitging dat
| |
| |
geheel het huis ervan in gloed kwam staan. Zo naderde de geheimzinnige stoet het sterfbed en de grootste en schoonste van allen spreidde een fijne, sluierachtige mantel zodanig over de stervende Madre, dat men haar, alhoewel van voetzool tot kruin ermee bedekt, nog zien kon. Dan neeg de hoge Vrouwe het aanschijn en liet het teder op dat van vrouwe Chiara - of op haar borst, want de zienster kon dat zo precies niet waarnemen - rusten. En na haar innig gekust te hebben, richtte de Vrouwe zich weer op en verdwenen allen zoals zij gekomen waren.
In droefheid en stilte, in die bedrukte nauwelijks preciseerbare stemming welke er overal over een huis hangt waar een moeder op sterven ligt, was de dag en de nacht voorbij gegaan en op de morgen van de 10e Augustus, een Zondag, was de zon zo mogelijk nog vorstelijker dan anders boven de heuvels van Umbrië verrezen. Tegen de middag kwam met grote schreden een minderbroeder de gloeiende bergweg naar San Damiano af met het kostbare, door de paus zelf met haastige hand geschreven, document dat de goedkeuring van Clara's regel bevatte.
Dankbaar alreeds voor de ring die Innocentius haar geschonken had, scheen de dappere vrouw, die in alle dingen heel haar leven lang de zekerheid als de meest betrouwbare weg beschouwd had, op dat document nog gewacht te hebben, voordat zij afscheid kon nemen. Want nadat zij het met haar handen betast, keer op keer met haar lippen gekust en het aan haar hart gedrukt had, scheen alles pas tot rust te zijn gekomen in haar en niets meer aan het eeuwig geluk van madonna Clara in de weg te staan. Met nauwelijks nog verstaanbare stem, wekte zij de omstanders, - zusters en broeders, allemaal uit dezelfde geest, uit hetzelfde hart, uit dezelfde liefde ontsproten - op om God met haar uit gans hun hart te danken. Dan moest Agnes van Oportulo, die het dichtste bij haar stond, haar het gebed tot de Vijf Wonden nog eens voorbidden. En terwijl zij verder naar de passie des Heren luisterde die de broeders haar voorhielden en zij voortdurend de heilige Naam op haar lippen had, brak alweer eens de avond aan. Maandag, 11 Augustus 1253; in het zestigste jaar van haar leven, in het twee en veertigste van haar professie en in het zeven en twintigste, nadat haar serafijnse vader zijn
| |
| |
begenadigde ‘Christin’ in de eeuwigheid was voorgegaan, brak Clara's sterfdag aan.
Daarboven in Assisië luidde de San Rufino met alle klokken de feestdag in van de patroonheilige der stad. Nauwelijks meer ademhalend, lag de stervende met geloken ogen naar die haar zo vertrouwde stemmen, welke al die jaren over haar leven geklonken hadden, te luisteren. Nu eens van heel dichtbij en zwaar en solemneel, zullen zij dan weer als uit een onwezenlijke verte tot haar gekomen zijn, nu eens vreemde en zoete herinneringen wekkend en dan weer als roepend achter gesloten deuren. Een kort ogenblik schijnt het haar, dat bisschop Guido, zaliger gedachtenis, majestueus de altaartrappen naar haar afdaalt met dat onthutsende gebaar, dat zij echter niet meer beantwoorden kan omdat haar handen zichzelf niet meer kunnen dragen. Een volgend ogenblik breekt zij het dodenpoortje uit in de muur en is het haar of zij zich in duisternissen verliest; even later ligt zij in Santa Maria op de offersteen: zij hoort het zingen der broeders en het knippen der schaar waaronder haar lokken vallen. En dan gaat haar bruidsnacht in...
Clara's laatste woord was de Schriftplaats: ‘Kostbaar in de ogen des Heren is de dood zijner heiligen.’
Het was drie uur in de middag: het uur waarop de Gekruisigde de geest gaf; zover was Clara's gelijkvormigheid met Christus gegaan. Maar de zon verduisterde niet; de doden stonden niet op uit hun graven. Het leven ging voort. Bergen en dalen baadden in zonnegloed en in de benauwende stilte, waarin heinde en ver alles neerlag, sjirpten de krekels. Zelfs de zwaluwen sliepen.
‘Clara's ziel was thuis geroepen om de kroon te ontvangen die de Heer haar van eeuwigheid had bereid. Het heiligdom van haar lichaam lag in puin, doch haar geest was boven de sterren. O, gelukkige uittocht uit dit dal van tranen, die haar de poort der hemelen opende. Die aanzat aan de tafel der Armoede, smaakt nu de spijzen der heiligen. Die in boetegewaden neerzat, staat nu bij God in eeuwige glorie gehuld.’
Toen doopte kardinaal Rainaldo de pen in de inkt en schreef op verzoek van de Arme Vrouwen van San Damiano, de rondzendbrief die door de zusters welke een vaardige hand van schrijven hadden in vele exemplaren
| |
| |
overgeschreven werd en verzonden: ‘Aan alle zusters van de orde van San Damiano over de ganse aarde.’
De zusters die in San Damiano bij Assisië wonen ‘wensen haar alle goeds in de Gever van alle goed’ en vervolgen dan aldus: ‘Door bittere noodzaak gedwongen, vangen wij niet zonder tranen onze droevige tijding aan. Ons relaas met onweerstaanbaar klagen onderbrekend, delen wij u mede dat de stralende morgenster, in wier glans wij het beeld van het ware Licht aanschouwden, uit onze ogen is verdwenen. De steun van onze orde is ons ontvallen, de stuwende kracht van ons streven heeft, helaas, dit aardse pelgrimsoord verlaten, want onze madonna Clara, onze leidster, onze eerbiedwaardige moeder en meesteres, werd opgeroepen door de bode die het einde aankondigt van het aardse bestaan en is het paleis van haar hemelse Bruidegom binnengegaan. Haar te vroeg en schielijk heengaan van het tijdelijke naar het eeuwige leven, van de duisternis naar het licht, kan weliswaar geestelijk de ziel verblijden, doch dompelt het lichaam in droefheid. Want met dit afscheid uit de wereld van zinnelijke genietingen en dat ingaan tot de glorie, heeft zij zich, spijtig genoeg, aan onze blikken onttrokken. En wie weet, misschien wel om ons voor onze nalatigheden te bestraffen, heeft het de Heer behaagd Clara liever in de glorie te laten stralen, dan haar tot vreugde van haar medezusters nog langer in ons midden te laten.
Als wij ons de verdiensten van haar heilig leven voor de geest halen, moeten wij erkennen dat zij de eeuwige heerlijkheid waarachtig verdiend heeft. Van haar prilste jeugd af aan immers heeft zij uitgeblonken in de dienst van God, en in zulk een grote geest van geloof heeft zij haar gelofte gestand gedaan, heeft zij zo zuiver de lelie van haar maagdelijkheid bewaard en alle zinnelijke dingen gevlucht, heeft zij zich zo innig met de ring van Godsliefde aan God verbonden, dat zij, alhoewel ongemeen schoon van gestalte, rijk aan stoffelijke goederen, uit hoge adel geboren, toch, toen zij huwbaar geworden was, verkozen heeft het purperen bruidsgewaad te verwisselen voor het arme habijt, in plaats van een bruiloft een begrafenis te vieren en voor sierlijke bruidsgordel een koord om de lenden. O, wat een plechtig huwelijk, welk een vruchtbare maagdelijkheid die,
| |
| |
nooit in het minst geschonden, zulk een talrijk kroost het hare mag noemen! O, bewonderenswaardige vruchtbaarheid die, zonder het maagd-zijn ooit te verliezen, door de genade Gods, door ontelbare dochters wordt gevolgd! En let eens op, zusters, en staat verbaasd hoe de zwakheid der vrouw in haar door deugden verheerlijkt wordt, in welk een dappere kracht zij vóór ons staat, door welk een hoge zuiverheid van leven zij zich boven alle zinnelijkheid verheft, zodat zij, alhoewel door een langdurige ziekte gekweld en aan ouderdomskwalen lijdend, in haar gedrag als zieke geen ongeduld liet blijken en haar mond niet opende om te morren. Ja, hoe heviger zij door pijnen gekweld werd, des te vuriger dankte en loofde zij God. Welk een hoge mate van versterving heeft zij zich eigen gemaakt, door welk een vuur van liefde werd zij verteerd, zodat zij de opwellingen van drift zo vast door haar kalmte ten onder hield, dat zij onze harten nog opwekte tot de dienst van God en ons voortdurend door haar troostwoorden verkwikte. Gebeurde het soms dat zij iemand zag die gebrek had aan kleding, over honger klaagde of dorst leed, dan spoorde zij zo iemand aan met de woorden: Houd blijmoedig vol, verdraag geduldig de last van uw armoede, verduur nederig de zwaarte van uw gebrek, want door de beproevingen van de goede God gelaten te dragen, zult gij de geneugten van het paradijs verwerven en de eeuwige schatten bezitten als loon. Maar waarom nog verder spreken? Mensenwoorden kunnen de diepte van haar heiligheid toch niet peilen...’
Dit hooggestemd fragment van de brief, die eindigt met verwachtingen te wekken op de wonderen, welke de gestorven abdis zeer zeker vanuit de hemel zal bewerken en waarin, op eigentijdse trant, de kardinaal-protector op zijn woordenschat in ieder geval niet bezuinigd heeft, geeft ons een indruk van de hoge dunk die men algemeen van Clara's heiligheid had, van de prominente plaats die zij, alhoewel zij nimmer een voet buiten San Damiano gezet had, in de orde had ingenomen en van de droefheid en de leemte die zij had achtergelaten.
Is de dood zijner heiligen kostbaar in Gods ogen, kostbaar ook is de heilige, als hij eenmaal gestorven is, in de ogen der mensen en kostbaarder nog in de ogen van vele ge- | |
| |
lovigen zijn de armoedige resten van zijn in puin gevallen tempel der Heilige Drievuldigheid.
Toen de zon reeds vuurrood wegzonk achter de bergen, begon men er zich in San Damiano pas goed rekenschap van te geven, dat madonna Clara werkelijk gestorven was en men zich te verzoenen had met haar begrafenis.
De hitte was ondraaglijk en zelfs bij het dode lichaam van een heilige had men rekening te houden met het natuurlijk bederf. In iedere gemeenschap zijn er altijd wel een paar resolute zielen die niet bij de pakken neer blijven zitten, doch op zeker moment de handen uit de mouwen beginnen te steken. Zij begonnen met het lichaam der heilige af te leggen en het een praalbed te bereiden. Een praalbed in het huis der Armoede voor de vorstin der Armoede. Aan armoede geen gebrek, doch heel Umbrië stond vol bloemen. Een paar zusters liepen naar de tuin; twee anderen bewezen moeder de laatste eer. Intussen naaide Agnes het pauselijk document in de mouw van Clara's kleed. Dat kreeg zij mee in het graf. Zij legden haar neer, zoals zij voor eeuwig in slaap was gevallen: met het hoofd een weinig naar links, met de rechterarm languit langs het lichaam en met de linkerhand op de borst. Om het gesluierd hoofd werd een lauriertak gewonden en het praalbed van boven tot onder met handenvol bloemen bestrooid.
En terwijl de zusters bij de gestorvene waakten, schreiden en baden, had de avond rond San Damiano zich met stemmen van opgewonden mensen, met flakkerende toortsen en wapengekletter gevuld. Heel Assisië was, nadat het zijn diepe verslagenheid verwerkt had, door begeestering aangegrepen de bergweg naar San Damiano af komen lopen en had het dal overstroomd. Overal op de bergen rondom en in de vlakte, mengden de avondklokken zich met de jubel der mensen; onder de muren van San Damiano riepen de vrouwen van Assisië haar Heilige heilwensen toe, terwijl, met de podestà en de consuls aan het hoofd, de gewapende macht der stad en alles wat wapens dragen kon - alle ridders en edelen - voorzichtigheidshalve een wacht om het klooster sloeg.
Naijverige buren immers en vooral die van Perugia zouden wel eens iets in het schild kunnen voeren en hun de heilige schat betwisten; een gevaar waartegen men op zijn hoede
| |
| |
had te zijn en de civitas sanctorum, desnoods met veronachtzaming van de wijding welke rond een doodsbed dient te heersen, de tanden moest laten zien.
Naargelang de nacht echter voortschreed keerde de rust en de stilte rond San Damiano weer. Binnen baden de zusters haar getijden en buiten onder de vaak-verwekkende sterren vielen de manschappen, de een na de ander, in slaap op hun geweren.
De heilige schat was gewaarborgd, de wijding rond het lijk verzekerd en door de nachtelijke stilte hoorde men de uilen weer roepen in de steeneiken van de Monte Subasio.
De volgende morgen was Assisië weer vroeg in de weer zoals overal waar een plechtige begrafenis met uitvaart voor de deur staat. Alle diensten staan stil; de vanen der gilden worden uit de kamfer gehaald en ontrold, de ambtsketenen en eretekenen gepoetst en omgehangen. De manschappen, voor zover ze ginds nog niet onder de olijfbomen liggen, gorden zich de wapens om, anderen oefenen zich op de bazuinen en de een na de ander rukken de deputaties uit de ommelanden de poorten binnen. Bij ieder onverwacht geluid dat er door de straten gaat, bij iedere kardinaal die naar het punt van verzamelen bij de San Francesco rijdt, vliegt alles naar de ramen.
Elke andere stad, die eenmaal in een eeuw de uitvaart van een heilige mag vieren, mag blij zijn. Voor Assisië is dit de tweede keer nu al in een goede veertig jaar; en zeg het zelf nu maar eens, of God Assisië een goed hart toedraagt of niet!
God heeft over Assisië dan ook allerminst te klagen: zijn trouw aan de paus is nu en dan wel een heilige waard. Zo is het. Daar geven die van Assisië elkander de handslag op. ‘Maar Perugia dan,’ brengt een tonnelier in het midden, ‘óók een paus-getrouwe stad en als je heel Perugia, tot in al zijn hoeken, uitkamt, krijg je nog geen heilige bij elkaar!’ ‘Te mondain!’ schreeuwt een ander ertegen in.
‘Heiligen zijn een gewas, dat overal groeit waar God het groeien laat,’ meent weer een derde.
En tenslotte zijn allen het er roerend over eens, dat de hemel wonderbaar is in zijn raadsbesluiten.
Op het aangegeven uur - een kwartier later natuurlijk, want er was nergens een doorkomen aan en de orde was ver te
| |
| |
zoeken - trok, onder het gejubel der klokken en het blazen van bazuinen een stoet langs de San Giorgio de stadspoort uit zoals Assisië sedert de heiligverklaring van zijn Poverello niet meer had aanschouwd.
Paus Innocentius schreed met de kardinaal-bisschop van Ostia aan het hoofd, in een schitterend gevolg van prelaten, kardinalen, edelen en vreemde gezanten. Dan kwamen, voorafgegaan door de bisschop van Assisië en zijn kanunniken, door de minderbroeders van het Sagro Convento en die van Santa Maria degli Angeli in een eindeloze rij, in stram ambtsgewaad de heer Podestà en de consuls der stad, op de voet gevolgd door statige ridders geheel in het staal. Achter deze sloten de wetsdienaars, de kooplieden en de gilden der ambachten zich aan en het gewone volk. Het geheel werd door klokken en duiven overvlogen en omstuwd door palmwuivende zingende kinderen; terwijl de armen zich van alle kanten gelden deden nu zij plotseling in madonna Chiara een zuster hadden herkend.
Het armoedige kerkje van San Damiano, waar de heilige in het koor lag opgebaard, kon de mensenvloed, die zich tot voor het altaar in geestdriftig roepen lucht gaf, onmogelijk verwerken. Ook daar weer moest orde geschapen worden - scheppen heet: iets uit niets voortbrengen - voordat de paus en zijn gevolg met de overige geestelijkheid hun plaats hadden gevonden en met het officie der overledenen konden beginnen.
Toen de Heilige Vader nu het indrukwekkend klachtenlied hoorde, waarmee de Kerk, in zak en as gehuld, zich neerwerpt aan de voeten van God om voor de arme, zondige in Adam gevallen mens te pleiten om eeuwig licht en altijddurende vrede, scheen hem dat plotseling zó weinig in overeenstemming met het engelachtige leven van de overledene en met hetgeen hij rond haar aan liefde en verering waarnam te zijn, dat hij de dodenzang deed afbreken en de getijden der maagden aanheffen.
Kardinaal-bisschop Rainaldo echter boog zich, terwijl het koor in spanning afwachtte, naar de Heilige Vader en deed hem eerbiedig, maar met de hand op het kerkelijk wetboek, opmerken dat het een hachelijke procedure zijn zou een gestorvene openlijk heilig te verklaren terwijl het juridisch onderzoek naar de heldhaftigheid van haar deugden en
| |
| |
naar de waarachtigheid der wonderen zijn beslag nog niet had gekregen. Kardinaal Rainaldo, de grote vereerder van Clara, viel echter in dezelfde fout die hij bij Innocentius gecorrigeerd had, toen hij, uitgaande van de tekst van de Prediker, dat alles ijdelheid is, een loflitanie op de overledene hield die, van het begin tot het einde, één lange schitterende heiligverklaring was. Kerkrechtelijke moeilijkheden echter vielen er van Rainaldo's canonisatie niet te vrezen. De bisschop van Ostia was immers nog geen paus. Een goed jaar nog zou het duren voordat hij, als Alexander IV, Innocentius op de Stoel van Petrus zou opvolgen en hem in 1255, twee jaren na haar dood, het geluk beschoren zou zijn madonna Clara onder het getal der heiligen op te nemen.
Tot het vallen van de avond nog bleef het heilig gebeente in San Damiano opgebaard en het voorwerp evenzeer van verering als van discussie.
Ja, ook van discussie.
Want machtige stemmen waren opgegaan die verzekerd hadden, dat de kostbare schat in de gewone begraafplaats der zusters niet voldoende beveiligd was tegen kapers, die hij, zelfs begraven, de ogen zou blijven uitsteken. En men kon de wacht toch niet eeuwig rond het huis onder de olijfbomen laten liggen!
Anderen hadden beweerd, dat de heilige nergens anders thuishoorde dan te midden van het volk, waaruit zij gesproten was en dat haar en haar dochters zo liefderijk had onderhouden.
Allen waren het tenslotte hierover eens geweest, dat haar nergens méér eerbewijzen te beurt zouden kunnen vallen dan in de stad die voortaan, zoal niet de naam van ‘civitas sancta,’ dan toch met alle recht die van ‘civitas sanctorum’ in haar blazoen zou mogen schrijven.
Het waren argumenten, waarvoor de Arme Vrouwen van San Damiano hadden moeten zwichten.
De wetenschap, dat haar Madre een rustplaats in de San Giorgio zou vinden, in dezelfde aarde, waar ook de as van de serafijnse vader die had gevonden voordat broeder Elias haar onder de San Francesco bedolven had, zal misschien de doorslag gegeven hebben. En vermoedelijk leefde toen reeds het vooruitzicht bij haar, dat zij vroeg of
| |
| |
laat haar overleden Madre met have en goed naar Assisië zouden volgen; in 1260 immers, zien wij de zusters uit San Damiano opbreken en het oude hospitaal bij de San Giorgio, of beter nog bij de nieuwe, ter ere van Clara gebouwde Santa Chiara, betrekken.
Zo kwam Assisië dan tussen licht en donker andermaal met man en macht, met lantaarns en wapens, de olijfheuvel naar San Damiano af.
Misschien moet men in een dier emotionele bergstadjes van Umbrië een oogstfeest, met dans en al, hebben meegemaakt om zich een voorstelling te kunnen maken van het luidruchtig vertier, waarmee de menigte op zeker moment rond de muren van San Damiano stond samengedromd: een vertier waarachter men alles eerder dan een begrafenis gezocht zou hebben. Of hadden al die mensen in hun hart gelijk en was het werkelijk, vanuit een ander niet zo alledaags standpunt gezien, een oogstfeest? Of nog beter gezegd, een bruiloft? En lag, om nogmaals met het Hooglied te spreken, niet heel de stad gevangen in de vlechten der Bruid?
Van droefenis en rouw was er in ieder geval geen sprake. De tranen van diegenen in wier ogen er in de morgen misschien nog geblonken hadden, waren volkomen gedroogd. Alle ogen blonken feestelijk in de gloed der toortsen; ieders mond stond van gejubel wijd open; alle handen wuifden; aller oren tuitten:
Zie, het is de draagkoets van Salomon,
Door zestig van Israëls helden omringd:
Allen omgord met het zwaard
Iedereen met het zwaard op de heup,
Om de vrees voor de nacht.
Er was geen orde en geen regel; kinderen en armen stonden vooraan en alle volk drong op een hoop, toen de draagbaar - gedragen door edelen die allen zich erop beroepen hadden van Clara's geslacht te zijn - voor de deur van San Damiano werd neergezet en de bisschop met de kanunniken, gevolgd door de podestà en de consuls der stad, het kerkje binnenstapten om zich van hun taak te kwijten.
Groot in geloof, waren al die mensen nog groot in ver- | |
| |
wachtingen welke ons gaandeweg ontnomen dreigen te worden. Met onthutsende aanmatiging, alsof het hier het natuurlijkste recht van de wereld gold, waren zij de bergweg afgedaald om een oogst van glorie binnen te halen die buiten hun gezichtskring gerijpt was, doch waarin zij, wie of wat zij ook waren, zichzelf plots in hemelse bloei zagen staan; om beslag te leggen op de heilige die - want dat wisten zij zeker - hun eerbewijzen met rijke gunstbewijzen vergelden zou.
Maar tegelijkertijd ook dat de gezagsdragers de hand sloegen aan de heilige schat, ving de kleine klok van San Damiano als een noodklok te kleppen aan en scheen het dat de oude muren van binnen pas voorgoed begonnen te weeklagen en te kreunen. Alles echter, ook de droefheid der Arme Vrouwen, moest wijken voor het heilig geweld, waarmee de bisschop en de kanunniken op hun doel afschreden, voor de onverbiddelijke ernst waarmee de podestà en de consuls toezagen en de ridders tenslotte in functie traden. In de ongemene jubel, waarmede het heilig gebeente buiten San Damiano ontvangen werd, gingen de klachten der zusters, die heel het huis door haar toevlucht gezocht hadden en overal als ontstelde onwereldse vogels in groepjes bij elkander gedrongen stonden, volkomen verloren.
Totdat het kleppen van het eigen klokje van lieverlee weer hoorbaar werd boven hare hoofden en de klokken uit alle campanilen van Assisië haar beduidden, dat madonna Clara in triomf haar stad was binnengekomen.
En toen het helemaal duister geworden was en weer doodstil rond het huis der Armoede, schreden drie broeders zwijgend achter elkander langs de voet van de berg de landweg naar Santa Maria degli Angeli op. En zó zwaar van geluk en verdriet tegelijk waren hun harten, dat het hun scheen, dat de wereld onder hun voeten bezweek: Angelo, Leone en Ginepro, drie eenzame gezellen.
|
|