| |
| |
| |
Hoofdstuk 10
De heilige Clara
GEEN enkel stoffelijk goed, noch alle schatten der aarde samen, kunnen de menselijke ziel een glans, een grootheid geven zoals de Armoede, dat heilig ideaal, die verleende aan Franciscus en Clara. Zij heeft mensen gevormd uit één stuk, onverdroten bezig met het enig noodzakelijke en daardoor van méér betekenis voor de mensheid dan pausen, keizers en koningen. Hun invloed reikte tot ver over de grenzen van hun land, tot ver over de oevers van hun tijd en de diepten, die zij in het mensdom naar zijn beste schatten groeven, zijn niet te peilen. Hun ganse geschiedenis wordt echter nooit geschreven; die ligt verzegeld in God.
‘Korte tijd na Clara,’ zo gaat de kroniek verder, ‘werd ook Agnes ter bruiloft van het Lam geroepen en volgde zij haar zuster in de altijddurende vreugde. Beiden zijn nu dochters in Sion en prijzen God zonder einde: Die twee, die op aarde door natuur, genade en waardigheid elkanders zusters waren.’
Aldus dan viel Agnes waarlijk de troost ten deel, waarmee Clara haar voor haar sterven bemoedigd had. Want met even snelle schreden, als zij door Clara's toedoen de wereld om Christus' wille verlaten had, ging zij, terwijl haar zuster reeds door tekenen en wonderen omstraald stond, uit dit tijdelijke licht naar God.
Zoals Thomas van Celano, die hiermee zijn Leven van de engelachtige maagd Clara afsluit, ons te verstaan geeft, werd deze spoedig na haar dood reeds door wonderen en tekenen verheerlijkt en de ongebroken klaarheid van haar licht op een luisterrijke kandelaar geplaatst.
Natuurlijk maken wonderen het wezen van iemands heiligheid niet uit. Van Johannes de Doper immers, de grootste
| |
| |
onder Gods heiligen, zijn geen wonderen bekend dan dat zijner heiligheid, zegt Celano. Zij kunnen echter middelen zijn om ons - ja zelfs de blinden onder ons - de heiligheid te laten zien en God te zegenen.
‘Op haar voorbede,’ verhaalt een latere geschiedschrijver, ‘verdween de koorts, verlieten de boze geesten de bezetenen, werden zieken weer gezond, werden blinden weer ziende en hervonden krankzinnigen hun verstand. Zelfs de gesel der wolven kwam tot rust. Zó groot was het getal der wonderen, dat men slechts een paar ervan verhalen kan.’ Want waarom zou de moederlijke Clara vanuit haar eeuwig geluk niet haastig Gods kinderen in hun lichamelijke en geestelijke wederwaardigheden tegemoet zijn gekomen? Met hoeveel overgave zal zij gebleven zijn wat zij zo gaarne was: de dienstmaagd van allen?
Wie anders over haar denken, die kennen haar niet. En waarom ook zouden de armen, de gekwelden, de gebrekkigen, de zondaars één uur gewacht hebben om tot zulk een menselijke heilige en machtige voorspreekster hun toevlucht te nemen? Wie anders over de mensen denken, die kennen hun nood, hun kommer, hun harten niet; noch ook het (soms vermetel) vertrouwen dat in hun zielen woont. Het wonder is altijd een paradox - een goddelijke paradox, als men wil - en het is verbazingwekkend te constateren, hoe de meeste paradoxalen onder ons soms zo superieur het hoofd kunnen afwenden als het over wonderen gaat. Het christenvolk evenwel houdt van die paradoxen; is er verlekkerd op en zó stompzinnig niet dat het niet weet waarom. Doch wij schrijven geen apologie; wij schrijven een heiligenleven en hebben van de wonderen te vertellen, waartoe God zich in zijn barmhartigheid door Santa Chiara verbidden liet.
Te beginnen met een drietal genezingen van bezetenheid, geeft het ‘Opusculum Secundum’ der Legenda het relaas van een aanzienlijke reeks opzienbarende feiten, waarvan de genezing van de twaalfjarige Jacobello uit Spoleto Clara's naam wel het meest eer aandoet. Deze jongen, die van zijn vroegste jeugd af blind was, moest zijn kost zoeken langs de deuren en had, om niet te verongelukken, een geleider die hem op zijn bedeltochten vergezelde. Een keer al was de stumper, toen zijn makker hem een ogenblik in
| |
[pagina t.o. 192]
[p. t.o. 192] | |
St. Christoffel bescherm ons
Bedevaart. plaats Elsendorp Gemert
| |
[pagina t.o. 193]
[p. t.o. 193] | |
Gebed tot den H. Christoffel
Almachtige God, barmhartige Vader, verhoor goedgunstig onze gebeden en verleen ons, die Uw martelaar St. Christoffel vereren, de bescherming van Uw heilige engelen, opdat zij ons bijstaan in alle gevaren en behoeden voor alle ongeval.
Toon ons Uw dienaren, de weg van het heil, opdat wij, door Uw genade geholpen, steeds het goede betrachten en te midden van alle wisselvalligheden van onze aardse levensweg steeds de weg tot de eeuwige vreugde mogen volgen, Door Christus, onzen Heer. Amen.
Heilige Christoffel, bid voor ons.
(Genomen uit de Statuten van de Broederschap voor Veilig Verkeer onder bescherming van St. Christoffel.)
Bedevaartplaats Elsendorp gem. Gemert (N.-Br.)
Imprimatur
F.N.J. Hendrikx Vic. Gen.
Buscoduci die 3 Maii 1936.
| |
| |
de steek had gelaten, zo ongelukkig terecht gekomen, dat hij een arm gebroken had en zijn hoofd gewond. Toen hij op zekere nacht onder de brug te Narni te slapen lag, verscheen hem in zijn droom een zeer schone dame die hem vroeg: ‘Wel, Jacobello, waarom kom je niet naar mij toe in Assisië als je genezen wil worden?’ De volgende morgen vertelt hij opgewonden aan twee andere blinden wat hem overkomen is. Zij zeggen hem, dat die wonderbare dame niemand anders geweest kan zijn dan madonna Clara, wier heilig gebeente onlangs naar Assisië was overgebracht en wier graf nu door de hemel met wonderbare tekenen verheerlijkt werd. Na dit gehoord te hebben begeeft Jacobello zich onmiddellijk op weg, slaapt de volgende nacht in Spoleto, waar hij andermaal dezelfde droom heeft, en trekt in één ruk door naar Assisië.
Daar echter verdringt zulk een dichte menigte zich rond het graf, dat hij geen kans ziet het te naderen. Bedroefd door die tegenslag en doodmoe van het trekken, geeft hij echter de koop niet op. Als de San Giorgio gesloten wordt, legt hij zich languit voor de deur en met een steen als kussen onder zijn hoofd te slapen.
Wéér droomt Jacobello en hoort een stem tot hem zeggen: ‘Als je maar binnen kon komen, zou je genezen worden.’ Met de ogen vol tranen wordt hij wakker, staat op en smeekt om binnengelaten te worden. Als de deur opengaat, trekt hij zijn jasje en zijn schoenen uit en gaat, met een strop om zijn hals, naar de graftombe der heilige die hij teder aanraakt en kust. Daar overvalt hem een lichte sluimer waarin hij zeggen hoort: ‘Sta op, Jacobello, je bent genezen.’ Hij doet wat hem gezegd wordt en met ‘klare ogen ziet hij op Clara's voorbede de klaarheid van de dag.’ En zijn vreugde en dankbaarheid uitjubelend, smeekt hij de omstaanders, dat zij God met hem zouden prijzen.
In die tijd leefden er overal in de bergen en bossen van Umbrië nog wolven, die het de bevolking ongemeen lastig maakten als zij, door de honger gedreven, uit hun holen te voorschijn kwamen en zonder onderscheid dieren en mensen te lijf gingen.
Franciscus was er niet meer om die kwelduivels tot bezinning te brengen; doch de medelijdende Clara scheen zich tot taak gesteld te hebben hun de voet dwars te zetten of
| |
| |
de stukken, die zij onder de mensen aanrichtten, wonderbaar te helpen helen.
Buona de Monte Galieno's ogen waren nog niet droog van het schreien dat zij om haar eerstgeborene, die door een wolf verscheurd was, gedaan had, toen een wolvin haar ook van haar tweede kind beroofde. In haar vertwijfeling wist de arme moeder niets anders te doen dan haar toevlucht tot Clara te nemen en spoedig daarop vonden geburen het kind ergens in een bos, waar de honden zijn wonden likten.
Ook uit het dorpje Cannara werd een meisje onder de ogen van haar speelmakkertje door een wolf aangerand. ‘Kom te hulp, heilige Clara,’ riep deze. ‘Gij kunt haar redden!’ En het slachtoffer zelf schreeuwde de woedende wolf in zijn gezicht: ‘Laat los, hoe waag jij het mij nog verder te slepen, mij, die onder bescherming staat van zulk een heilige maagd!’ Waarop de wolf haar losliet en als een dief er vandoor ging.
De enige mirakuleuze genezing, die als zodanig in het slechts onvolledig tot ons gekomen canonisatieproces van Clara vermeld staat, is die van een tot de pauselijke hofhouding behorende Fransman, die blijkbaar aan vallende ziekte leed. Don Giovanni de Ventura verhaalt als ooggetuige hoe de jongeman, die het gebruik van zijn stem kwijt was en door niemand in bedwang gehouden kon worden, aan handen en voeten gebonden schuimbekkend naar het graf van Clara gebracht werd en daar, ten aanschouwen van alle volk, volledig genas.
Dezelfde gunst mochten, volgens Celano, nog een knaap uit Perugia en een zekere vrouw, Allessandrina della Fratta genaamd, ondervinden; terwijl een Pietro de Bettona van een ongeneeslijke ziekte genezen werd en Martini van Perugia het gebruik herkreeg van zijn in de oorlog gewonde en geheel verlamde hand.
Overigens blijken Clara's ogen, ook na haar dood, met bizonder welgevallen te zijn blijven rusten op kinderen. Geen wonder dat bij zoveel schitterende tekenen het volk van dag tot dag al luider om de heiligverklaring van zulk een hemelse weldoenster begon te roepen. Terwijl Clara voor het forum der Kerk nog te bewijzen had, dat zij werkelijk in de hemel was, daar keerde het volk in zijn
| |
| |
vreemde logica de dingen om en argumenteerde het, vanuit zijn gemoed, dat wie door Christus in zijn glorie was opgenomen, ook door diens Plaatsbekleder op aarde verheerlijkt diende te worden. De redenering was fout, doch de procedure reeds zo oud als de Kerk zelf; Innocentius en kardinaal Rainaldo zelf hadden er voet aan gegeven en bij zoveel menselijke zin en tegenzin had het kunnen schijnen dat de hemel haast met de dingen was gaan maken en de stem van God zich nogmaals geïdentificeerd had met die van het volk.
Op 18 October 1253, twee maanden goed na Clara's dood, laat Innocentius IV dan ook reeds de bulle ‘Gloriosus Deus’ verschijnen waarin Bartholomeo Accorombani, bisschop van Spoleto, opdracht kreeg met het onderzoek naar het leven en de wonderen der heilige maagd Clara te beginnen.
Deze aarzelde niet lang, want 2 November reeds kwam hij te San Damiano aan, waar hij op de 24ste begon met de zusters onder ede te ondervragen aangaande ‘het leven, de deugden, de handel en de wandel van haar overleden abdis en moeder en ook over de wonderen.’
Het proces duurde tot de 29ste, gedurende welke tijd vijftien van de oudste zusters voor de bisschop en zijn medewerkers verschenen en haar verklaringen aflegden. Als getuigen waren aanwezig: notaris messer Martini; Leonardo, aartsdiaken van Spoleto; Giacomo, aartspriester van Trevi; verder de broeders Leone en Angelo di Rieti en Marco, kapelaan van San Damiano.
Te beginnen met zuster Pacifica di Guelfuccio, die bij afwezigheid van Agnes, vermoedelijk de oudste papieren kon doen gelden, getuigden achtereenvolgens Benvenuta van Perugia, Philippa di Ghislerio, Amata en Balvina di Coccerano, Christina di Parisse, Caecilia Cacciaguerra, Lucia da Roma, Francisca da Col da Mezzo, Agnes di Oportulo, Benvenuta di Assisi, Christiana da Suppo, Angeluccia di Spoleto, Balvina di Porzano en tenslotte Clara's jongste zuster Beatrice, die verklaarde ‘dat Clara's heiligheid bestond in haar maagdelijkheid, haar nederigheid, haar goedheid en haar geduld; in haar vurige liefde tot God, in haar verlangen naar het martelaarschap, doch vooral in haar hoge opvatting van de armoede.’ Allen waren zij het er over eens, dat het leven van haar betreurde
| |
| |
Madre één lang loflied was geweest aan God en Benedetta, die Clara als abdis in San Damiano was opgevolgd, voegde eraan toe: ‘Dat alles, wat aan heiligheid in een heilige gevonden kon worden, aanwezig was geweest in het leven van madonna Clara.’ Eén schaduw was er slechts: dat mensenwoorden te kort schoten om alles weer te geven. In de San Paolo-kerk van Assisië, waar de rechtbank daarna haar hof had opgeslagen om personen uit de lekenwereld te horen die met de heilige in haar jeugd vertrouwd waren geweest, traden, naast de oude goede Buona di Guelfuccio, als getuigen op: Pietro di Damiano, Giovanni di Ventura en Rainieri di Bernardo, die Clara in zijn jonge dagen het hof had gemaakt, doch nooit voet bij haar had kunnen krijgen. Edelen alle drie, blijken zij bij het verhoor hun standsbewustzijn nogal te hebben doen gelden, daar hun betoog er zich nagenoeg toe beperkt de voorname afkomst der heilige zo hoog mogelijk op het schild te heffen.
Alleen messer Uzolino di Pietro Gerardone komt met een zeer persoonlijke noot. Langer dan twintig jaar had hij zijn vrouw in de steek gelaten; maar Clara had hem onderhanden genomen en weten te bewegen tot haar terug te keren. Zij had hem voorspeld dat zijn vrouw hem een zoon zou schenken en het ‘was uitgekomen ook.’
Daarmee had het eerste gedeelte van de opdracht aan bisschop Bartholomeo zijn beslag gekregen en kon het onderzoek naar de waarachtigheid der wonderen beginnen. ‘God moet in zijn heiligen verheerlijkt worden,’ had de bulle ‘Gloriosus Deus’ benadrukt. ‘Hij alleen is het die grote tekenen doet en diegenen van zijn getrouwen, aan wie Hij als beloning na hun dood de hemelse glorie en de eeuwige aanschouwing deelachtig maakt, zien hun heiligheid door verscheidenheid en luister van wonderen bewezen. Daar nu zulke grote en vele tekenen en mirakelen slechts bewerkt kunnen worden door Hem, die Eén blijft in zijn Drieëenheid en Drievuldig in zijn Eenheid, hebben zij tot doel de mensen dieper van de almacht Gods te doordringen, opdat de grote en heerlijke naam van Hem, wiens koninkrijk hier geen einde neemt en van wiens majesteit de hemelen vol zijn, met méér eerbied op aarde aanbeden worde.’
Het onderzoek naar de wonderen, schijnt heel wat meer
| |
| |
voeten in de aarde te hebben gehad dan dat naar de heldhaftigheid van Clara's deugden, want einde Juni 1254 pas kon de commissie haar werk als gedaan beschouwen en de bescheiden aan de paus overleggen.
Innocentius IV echter stierf kort daarop in Rome en kardinaal Rainaldo, die als Alexander IV de pauselijke troon had beklommen, talmde er niet mee de hoogvereerde moeder der Arme Vrouwen op de lijst der heiligen te plaatsen. Dit geschiedde op Maria Hemelvaart van 1254, twee jaren dus na Clara's dood. De plechtigheid vond plaats in de kathedraal van Anagni, de geboorteplaats van de paus, waarheen hij zijn toevlucht had genomen totdat het ruziënde Rome weer wat op adem gekomen was.
In tegenwoordigheid van het college van kardinalen, van bisschoppen, prelaten en regulieren, van theologen, dokters en hoge adel, werden de processtukken voorgelezen en alle aanwezigen verzocht, zonder aanzien des persoons, hun mening kenbaar te maken.
Als één man stemden allen hierin overeen dat, ‘aan Clara op aarde de eer toekwam, waarmee God haar in de hemel verheerlijkt had.’ Daarop ondertekende de paus, onder een ongemeen gejubel van het toegestroomde volk, het decreet, waarin de heldhaftigheid van Clara's deugden en de waarachtigheid der wonderen bevestigd werden en hield de kardinaal-diaken, Richardo de Annibaldis, de feestpredicatie op de tekst: ‘Zij die mij vinden, zullen het eeuwige leven bezitten.’
Na de preek verhief Alexander IV zich van zijn zetel en zijn stem stokte van ontroering toen hij plechtig afkondigde: dat Hij, door de volmacht hem door de apostel Petrus verleend en op zijn eigen gezag, met eenstemmige bijval van zijn broeders de kardinalen en van alle aanwezige prelaten en vertrouwend op Gods almacht, Clara van Assisië onder het getal der heilige Maagden rangschikte. En door orgelspel en klokken begeleid, klonk uit de mond der Kerk toen voor de eerste maal: ‘Sancta Clara, ora pro nobis’; waarna de paus het Te Deum aanhief en lof en dank bracht aan God en Jesus Christus, omdat de schoot der mensheid weer een heilige had voortgebracht.
Omdat Assisië op de 11e Augustus, Clara's sterfdag, het feest van zijn stadspatroon, San Rufino, vierde, stelde de
| |
| |
paus dat van de nieuwe heilige op de 12e vast en schreef hij het voor de ganse Kerk voor.
De bij die gelegenheid uitgegeven bulle der heiligverklaring ‘Clara claris praeclara meritis,’ is een in onze taal bijna onvertaalbaar stuk prachtige rhetoriek en bevat, na een lofrede, waarin de opvolger van Petrus zijn hart over zijn nu meer dan geliefde dochter in feestelijke volzinnen uitstort, een kort relaas van haar leven en deugden en van de zowel vóór als na haar dood geschiede wonderen. Na alle mogelijkheden die hem de naam Clara, dat is: de stralende, aan de hand doet, uitgebuit te hebben, noemt hij de heilige een vaas met reukwerk waarvan de geur door de dunne wanden dringt en het huis des Heren vervult. ‘En terwijl zij in harde boete de albasten vaas van haar lichaam stuk brak,’ zegt hij, ‘werd heel de katholieke Kerk door haar heiligheid vervuld. Zij was de hoog opgeschoten boom,’ vervolgt hij, ‘die zijn takken wijd uitspreidde en kostelijke vruchten van godsdienstzin voortbracht. Van alle oorden kwamen leerlingen in het geloof naar de schaduw van die boom, om ook zulke zoete vruchten voort te brengen... Zij is de zuivere waterader in het dal van Spoleto,’ gaat de paus voort zijn beelden opeen te stapelen, ‘die een nieuwe bron van levend water heeft gebracht, tot nut en verkwikking der zielen. Zij was de hoge kandelaar van heiligheid die heerlijk brandt in het Huis des Heren, naar wiens licht zovelen gelopen komen om haar lampen eraan te ontsteken. Zij plantte op de akker van het geloof de wijngaard der armoede, legde op de grond der Kerk de tuin der nederigheid aan waar, bij alle kruid van gebrek dat er groeit, bloemen van deugden in een grote menigte ontluiken en zij bouwde de burcht van strenge versterving waar overvloedig geestelijk voedsel als spijs de tafels dekt. Gezegend daarom zij onze Moeder de Kerk die zulk een dochter gebaard heeft en grootgebracht; dat ook het vrome christenvolk juiche, nu de Koning des Hemels een uit zijn midden zijn eeuwig paleis heeft
binnengeleid en laten ook alle lieve heiligen Gods zich met ons verblijden om de nieuwe Koningsbruid, die nu in haar eeuwige vaderland bruiloft viert...’
En terwijl Thomas van Celano, na van de paus de opdracht ontvangen te hebben een leven van de lieve heilige samen
| |
| |
te stellen dat de gelovigen tot lering en stichting strekken kon, zijn bescheiden verzamelt en zijn speurtochten door de kloosters van San Damiano, Santa Maria degli Angeli en San Francesco voortzet, rijpen de gedachten om op de asse van Clara een monument op te richten, de beminnelijke dochter van Franciscus én de ‘civitas sanctorum’ waardig.
Tegelijkertijd werken het aanzien en de verering, waarin de Arme Vrouwen waren komen te staan en vele overwegingen van opportuniteit het plan in de hand om de zusters van San Damiano binnen Assisië te brengen en haar bij het heilig gebeente harer Madre de wacht te laten betrekken.
In 1257 waren de nodige bedragen bij elkaar en kon de franciscaanse bouwmeester Philippo da Campello met de bouw van de Santa Chiara beginnen. Drie jaar bouwde hij eraan en in 1260, vijf jaren na Clara's heiligverklaring, was het monument, dat een duidelijke verwantschap met de aan de andere zijde der stad gelegen San Francesco verraadt, voltooid. Tommaso di Stefano, een florentijns meester, en leerlingen uit de school van Giotto kwamen eraan te pas om aan het inwendige der kerk, wier eerlijk en stemmig uiterlijk alleen maar door later toegevoegde steunberen wanstaltig bedorven werd, een passende luister te geven.
Een paar tot op heden bewaarde frescoschilderingen getuigen van de kwade dag, die de zeventiende-eeuwse bisschop van Assisië, Ottavio Spader, had, toen hij het kostbare schilderwerk onder een laag kalk liet begraven en zichzelf tot patroon van een binnenkerkelijk vandalisme canoniseerde, waartegen de Moederkerk tot op heden nog geen afdoende maatregelen getroffen heeft.
3 October 1260 was voor Assisië wederom een gedenkwaardige dag toen, op de vooravond van het feest van Sint Franciscus, het onbedorven gebleven stoffelijk omhulsel van de heilige Clara uit zijn verborgenheid naar boven werd gehaald en, in aanwezigheid van de bisschoppen van Assisië, Spoleto en Perugia, van de generaal der minderbroeders, de heilige Bonaventura, en van de raad der stad in een kist van travertijnsteen werd gesloten en onder het hoofdaltaar van de Santa Chiara begraven.
| |
| |
Op dezelfde dag ook hadden de Arme Vrouwen San Damiano verlaten en de wacht bij het graf betrokken. Behalve een rijke schat van herinneringen, hadden zij alle voorwerpen, die op een of andere wijze de gedachtenis aan Franciscus en Clara onder haar levendig konden houden, naar haar nieuwe woonplaats meegebracht en vanzelf ook het mirakuleuze kruis dat tot de Poverello gesproken had en het gebeente van Clara's zuster, de zalige Agnes.
Zo kon dan voortaan, terwijl haar aanschouwing in de hemel en haar verering op de aarde voortduurden, Clara's lichaam rusten en weerkeren tot het stof waaruit het was opgestaan.
Met hun vreugden en smarten, hun zegeningen en rampen gingen de eeuwen voorbij: geslachten op geslachten van Arme Vrouwen namen van elkander de wacht bij het graf van haar stammoeder over, terwijl zij haar lampen aan de ‘hoge kandelaar van haar heiligheid’ bleven ontsteken en dapper de toren der allerhoogste armoede bewonen.
Rondom hen veranderde de Stad van Franciscus en Clara, die naar haar uiterlijk geen verandering of ouderdom schijnt te kennen, van meesters en ademde zij uit duizenden ramen en deuren oorlog of vrede naargelang aan de wereld beschoren was. Haar zeven poorten verloren hun betekenis, de gordel der wallen, die haar omklemde, brokkelde af en met stukken en brokken viel haar de stenen kroon van het hoofd. Ontelbare zonnen gingen over haar op en onder, maar haar witte ossen ploegden voort aan haar voet, de krekels bleven in haar olijf- en wijngaarden sjirpen en de uilen roepen in de bossen van de Monte Subasio.
Zes eeuwen - een zee van tijd, maar nog geen vogelbek vol water vergeleken bij de eeuwigheid - waren voorbij gegaan.
Nadat men in 1818 het lichaam van de Poverello weergevonden had in de rots, waar de stenen sarcofaag onder steenslag en kalk bedolven zat, ging men er toe over ook het graf van de heilige Clara aan een nader onderzoek te onderwerpen.
Acht dagen ingespannen arbeid kostte het, om de met ijzer beslagen en verzegelde kist van travertijnsteen aan het daglicht te brengen.
‘Op Vrijdag de 30ste Augustus,’ zo deelt de abdis van
| |
| |
Assisië die gebeurtenis aan haar medezusters van Marseille mede, ‘stieten de werklieden op de kist en kwamen zij ons onmiddellijk waarschuwen. Denkt u zich onze vreugde en opwinding maar eens in! Daar wij juist in het koor waren, verzeker ik u, dat wij moeite hadden het officie niet af te breken. Nauwelijks echter zijn wij ermee klaar of wij heffen het Te Deum aan en beginnen met alle klokken te luiden. Meteen ook snellen de getuigen: de vicaris-generaal, onze biechtvader en andere personaliteiten toe en staan zij allen ten zeerste ontroerd bij de tombe.’
Tot de 23ste September zou het echter nog duren, voordat de bisschop van Assisië, in tegenwoordigheid van de andere bisschoppen van Umbrië, van een groot aantal geestelijken en van de magistraat der stad, tot ontsluiting overging en de zware ijzeren riemen voorzichtig werden losgemaakt en de zegels verbroken. ‘Welk een geluk toen wij zagen hoe goed het gebeente onzer heilige stichteres al die eeuwen bewaard was gebleven,’ gaat de abdis verder, die voor die dag voor haarzelf en haar zusters van de paus dispensatie van het slot had gekregen. ‘Met het hoofd naar de schouder genegen, lag het gelaat naar ons toegekeerd; de linkerhand lag op haar borst, de rechter strak langs het lichaam. Een krans van laurier, zo fris alsof hij gisteren pas geplukt was, omkranste het maagdelijk voorhoofd en in haar rechterhand lagen nog de stengels der bloemen die men haar meegegeven had.’
Nadat alle formaliteiten, juridische en andere, vervuld waren, zette de bisschop van Perugia, de latere Leo XIII, het Te Deum in en werden de heilige overblijfselen zorgvuldig in een schrijn van berg-kristal gelegd en ter verering op het hoogaltaar uitgesteld.
Zes dagen later trok men met het schrijn in plechtige processie door de feestelijk versierde stad naar de San Francesco en, na een diepe groet aan de serafijnse vader, weer naar de Santa Chiara terug, waar het heilig gebeente een plaats kreeg aan de voet van het wonderbare kruis en de Clarissen weer de wacht hernamen.
En nóg gunde de verering der gelovigen de verheerlijkte slaapster niet haar definitieve rust. Zij maakte uit dat zij, in vergelijking met haar serafijnse vader, die zijn in de ruwe rots uitgehouwen mausoleum in de San Francesco
| |
| |
had, te kort kwam en dat zij dat door haar navolging en haar trouw aan zijn idealen niet verdiend had. Daarom werd op de plaats, waar zij zes eeuwen lang in de verborgenheid der aarde gesluimerd had, een grafkapel gegraven waar rijk en arm aan bijdroegen. Jammer genoeg weerspiegelt deze crypte - heel anders dan die waarin de Poverello rust - in genen dele de spiegel der allerhoogste armoede die Clara's leven was.
Waarom, zo vragen wij ons af met het beeld dat Clara in haar geschriften graag uitspeelde, ‘spiegelden’ de ten koste-leggers van zoveel pralerige luister zich niet, vlak naast hun deur, aan de livrei van vrouwe Armoede, zoals de misschien vroomste van alle tijden deze tot stichting en lering en niet tot onthutsende bewondering alleen aan ons heeft overgeleverd: de vale pij van de Kleine Arme, het varkensharen habijt van de armste der Arme Vrouwen, de sloffen die zij maakte toen de Poverello niet meer voortkon van de wonden in zijn voeten, de windsels en het pluksel, haar eigen lokken en de kostbare albe, welke zij fijnzinnig en vingervaardig voor de diaken Franciscus vervaardigde? En toch - ondanks de van even weinig goede smaak als gebrek aan franciscaanse geest getuigende excessen, waartoe een goed bedoelde doch reeds decadente devotie zich heeft laten verleiden - wordt de pelgrim, klein op zijn knieën voor het tralievenster gelegen waarachter de Schone Slaapster rust, niet moe in die brandoven van rood fluweel en gouden lampen te turen; - niet moe zijn voorhoofd tegen de spijlen te drukken en met gans zijn hart de strofe, die Paul Sabatier aan het Zonnelied toevoegde, te herhalen:
Gezegend zijt Gij, Heer, om onze zuster Clara,
Want door haar schijnt uw Licht in onze harten.
|
|