| |
| |
| |
Hoofdstuk 8
De boetende Clara
‘HIER is het huis van de Armoede,’ staat er boven de ingang van San Damiano geschreven: het Bethlehem, de wieg, de kribbe van alle minderbroeders, van welke schakering ook; en van alle Arme Vrouwen en Clarissen.
Men raakt op dat opschrift niet uitgetuurd. En ook op dat stokoud gebouw en dat stokoude kerkje niet.
En intussen trekken honderden en duizenden, allemaal even heilige armehalzen en armoedzaaiers, mannen en vrouwen, aan de verbeelding voorbij en klinken verre, maar allemaal even welbekende, allemaal even welluidende namen. De eeuwen zijn hier stil blijven staan en zij staan hier allemaal even versteend en allemaal even vriendelijk en grijs.
In de stilte rondom wiegen de wind en de zon in de bloeiende oleanders en schommelen de olijven hun metaalachtige vracht. Gele en witte vlinders dansen om de zwarte hoofddoek van de eeuwige bedelares, die te bidden zit op een steen en op plompe schoenen komt een broeder de bergweg af tussen de krekels. Dit is San Damiano en dit is Franciscus, de eeuwige broeder die de bergweg afkomt tussen de krekels. En nog altijd loopt heel de wereld hem achterna: ‘Perchè a te? perchè a te? perchè a te?’ En onverzadigd van weten, willen wij telkens opnieuw weer weten, waarom de wereld zo gek is dat ze hem na blijft lopen en ons aan het antwoord verzadigen. Hier is het: De heilige Franciscus verbleef in het klooster van Portiuncula met broeder Masseo, die uitmuntte door de gave van het woord Gods en een natuurlijk gezond verstand, waarom hij de voorliefde van de heilige Franciscus genoot. Op zekere dag nu kwam deze terug uit het bos, waar hij
| |
| |
gebeden had en bij de uitgang van het bos kwam broeder Masseo hem tegen, die te weten wilde komen, hoe nederig de heilige Franciscus was en die hem daarom de vraag stelde: ‘Hoe komt het toch? Hoe komt het toch? Hoe komt het toch?’
Daarop zegde de heilige Franciscus: ‘Wat zegt gij toch, broeder Masseo?’ Deze zeide: ‘De hele wereld loopt u na en allen zoeken u te zien, te horen en te gehoorzamen: gij zijt niet knap, gij zijt niet geleerd en een man van grote wijsheid zijt gij ook niet en ook niet van adel... hoe komt het toch dat heel de wereld u naloopt?’
Toen de heilige Franciscus dit hoorde, werd zijn hart van vreugde vervuld en hij keerde zijn gelaat naar de hemel en bleef geruime tijd met zijn geest naar God gericht. En toen hij weer tot zichzelf kwam, knielde hij neer en loofde en dankte God in grote vurigheid van geest. Dan wendde hij zich tot broeder Masseo en zei: ‘Wilt ge weten hoe het komt? Wilt ge weten hoe het komt? Wilt ge weten en goed weten hoe dat komt, dat de hele wereld mij naloopt? Wel, dat komt van de allerheiligste ogen van God, die overal de goeden en de slechten gadeslaan. En nu hebben die zalige en allerheiligste ogen onder de slechten, geen groter, geen dommer, geen verachtelijker zondaar gezien dan mij; en om het wonderwerk te doen, dat Hij van plan is te verrichten, zag Hij in de wereld geen minderwaardiger schepsel dan mij en juist daarom heeft Hij me uitgekozen, want: het dwaze der wereld heeft God uitgekozen, om de wijzen te beschamen en het onaanzienlijke en het verachtelijke en het zwakke der wereld heeft God genomen, om de aanzienlijken en de groten en de sterken te beschamen - opdat geen schepsel en geen vlees voor zijn aanschijn zou roemen, maar, opdat hij die roemt, zou roemen in de Heer -, opdat aan God alleen de eer en de glorie zou zijn in eeuwigheid...’
Dit is het antwoord, dat ons weten aangaande Franciscus' en Clara's aantrekkelijkheid verzadigen kan en dat het andere antwoord aan ons natuurlijk verstand op zijn eindeloos herhaald: Hoe komt het toch? includeert: dat alles komt van de allerheiligste ogen van God, dat door die ogen alle dingen geordend worden en in hun verband geplaatst en dat die allerheiligste ogen, in het drievuldig geheel van
| |
| |
schepping, verlossing en heiliging, aan San Damiano zijn plaats gewezen hebben als huis van de Armoede bij uitstek en als grot van wedergeboorte voor toen en nu.
Wie echter nooit een blik in zijn refter geworpen heeft, met zijn laaghangend donker gewelf, met zijn verweerde tafels en banken en met zijn adem van salpeter en schimmel; wie nooit peinzend stil heeft gestaan bij de altijd bloeiende symbolische lelie op de plaats waar zuster Clara zeven eeuwen geleden gezeten was en zich nimmer verdiept heeft in deze voederbak der gebedelde brokken en beschimmelde korsten waaraan mensen zich tot engelen aten, deed nimmer een poging om door te dringen in de geheimen van dat huis en zeker in het geheim van zijn Armoede niet. Die eetzaal is huiveringwekkend, alle geslachte dieren waren er onrein en tot zelfs op Kerstdag toe heerste er, ofschoon Clara die dag als vastendag liet vervallen, Goede Vrijdag.
Sinds jaar en dag ligt hij verlaten in de schemer van zijn lage ramen en is hij een bezienswaardigheid geworden, met de vochtige glans over zijn tafels en banken en met zijn enig ‘sieraad’: een niet onverdienstelijke frescoschildering van de Gekruisigde Zaligmaker.
Een reuk van aarde en vergankelijkheid stijgt uit de hobbelige vloer, maar voor wie hier nog een greintje verbeelding bezit, schuifelt weldra, vanuit de donkere achtergrond, het Verleden in een lange doodstille rei van oude en jonge gestalten aan die zich, met de abdis in haar midden, één voor één rond de tafel der Armoede scharen: Clara, de stralende; Ortulana, de hovenierster; Agnes, het lam; Benvenuta, de welgekomene; Pacifica, de vreedzame; Illuminata, de verlichte; Amata, de geliefde; Angeluccia, het engeltje - en hoe zij verder nog heten mogen.
Wie nu, gesteld dat zij nog antwoorden konden, zoals ons de lust zou bekruipen die edelvrouwen op de rij af te vragen, wat zij hier zoeken kwamen - welk ánder antwoord, denkt gij, dat zij dan geven zouden dan: ‘De allerheiligste ogen van God?’
Neen, dit heeft niets met zin voor romantiek of met literatuur te maken; maar aan die ogen komt men, zeker in San Damiano, nergens voorbij.
Overigens is er niets en niemand die u in uw bespiegelingen
| |
| |
stoort. Er zijn op dit uur nog geen toeristen welke de zaken, die hier tussen God en de mensen verhandeld werden, in een handomdraai afdoen. Binnen en buiten is het leven even stil gevallen als die hardstenen fontein daar, die geen water en als een dag die geen adem meer heeft. Alleen de zwaluwen, die eeuwige metselaars met de sonore bedrijvigheid van hun troffeltjes - alleen de zwaluwen bouwen hier voort. Ginds, boven in Assisië, leven Clara's dochters biddend en boetend het leven verder dat hier, zeven eeuwen geleden, slechts herinneringen achterliet; zelfs de overblijfselen der overledenen verlieten er hun graven en volgden de levenden de bergweg op - herinneringen aan een menselijk bestaan, dat een diabolische illusie, een perverse heksendans en een verschrikkelijke parodie geweest zou zijn van wat het had kùnnen wezen, als de harten van zoveel vrouwen zich slechts gevoed hadden aan een herschenschim en de som van haar verwachtingen, haar hoop, geen andere grond voor haar anker gevonden had dan het volmaakt zinledige.
Men mag daar niet aan denken! Maar men moet hier, of men wil of niet en in een bijna cosmische bekommernis, aan al die anderen denken, die er wél een diabolische illusie, een heksendans en een afschuwelijke parodie in zien of minstens voor San Damiano als voor een onoplosbaar raadsel staan; aan al diegenen, voor wie God niet bestaat; aan al die anderen voor wie Hij dood is en aan diegenen, voor wie Hij zijn allerheiligste ogen gesloten houdt.
Dat is een vreemde wereld, vanuit San Damiano gezien, zoals ook San Damiano een vreemde wereld in de ogen van die wereld is en het een vreemde ontroering wekt, zich op zeker ogenblik hulpeloos tussen die twee werelden geplaatst te zien en zich aan beide schatplichtig te weten. Het is een wondere wereld waarin wij leven en waardoor wij tot onze laatste ademtocht door zijn onverzoenlijke tegenstellingen geplaagd zullen worden. Roep, in de huiveringwekkende eetzaal van San Damiano, de carnaval-achtige evocatie op aan een dier even huiveringwekkende eetgelagen der wereld; zie hier die edelvrouwen in Armoe's livrei rond de tafel der Armoede geschaard en daar die andere vrouwen in avondtoilet - zoals dat heet - rond de dissen des overvloeds en zie hen allen leven en sterven
| |
| |
en zeg ons, wàt gij aanvangt met al die uitersten, wáár gij u van al uw problemen bevrijdt, als gij de allerheiligste ogen van God niet waren ziet, zowel over die ene als over die andere wereld? God is Liefde, zeggen de schriften en zij staan er vol van. Vol van liefdesverklaringen aan een Godgeschapen maar dolende mensheid. Het Hooglied is niet om niet gezongen; de almachtige Duif blijft kirren in de rotsspleet en uit de stilte van het laagland, waar de wederliefde gewekt wordt, klimt hier en daar een helder antwoord, als een zuivere echo, terug naar de toppen der eeuwige bergen.
San Damiano was zulk een antwoord.
En het was een til vol duiven, waar moeder Clara onverpoosd het keervers aanhief op die hemelse psalmodie, door haar dochters eenstemmig herhaald.
Misken intussen de aard en de kracht van haar wederliefde niet. Clara's liefde was geen gevoel alleen; dat zou hier duizendmaal aan zichzelf bezweken zijn. Clara's liefde, vanaf de hoogste bergtoppen gevoed en, beter dan door granaatappelen, zoals de bruid uit het Hooglied, gestut door haar deernis met de deerniswekkende toestand waarin een deerniswekkende mensheid haar Beminde gebracht had, was zózeer een eigenschap van haar wil, dat die wil niets anders meer was en niets anders meer wilde, dan Liefde, - heroïsch brandende, zichzelf verterende Liefde. En in het hart van die Liefde, in het brandpunt ervan, stónd, met Christus de Gekruiste, de Armoede, zijn allermenselijkste gewaad: een verschijning, een realiteit, waarin de Een zich met het andere vereenzelvigd scheen te hebben en de trouw aan de Ene zich van de trouw aan het andere niet meer liet scheiden. Bij Clara tenminste niet! Haar trouw aan beiden - een trouw, niet zo galant en hoofs, doch ruiger, onverzettelijker, mannelijker, zouden wij durven zeggen, dan die van de mannelijke Poverello voor zijn Bruid - ging tot haar uiterste consequenties, waarvan de hardvochtige geschiedenis op tafels en banken geschreven staat in de meest huiveringwekkende (wij zijn aan dat adjectief verknocht) en tegelijk meest bewonderenswaardige eetzaal die men zich maar denken kan: document humain van de meest volslagen naaktheid des geestes, van de meest radicale dood van de zinnen en van de meest onbloedige,
| |
| |
maar daarom niet minder definitieve afslachting van het eigen vlees, het allerlaatste kleed; al ging dat dan ook stuksgewijs in zijn werk.
Ziedaar de onverbiddelijke en verschrikkelijke logica van madonna Clara die, waar Franciscus de Armoede tot bruid verkoos, de Armoede zelf wilde zijn!
Twee en veertig jaren lang heeft de bruid van de Gekruiste zich, dag in dag uit, helpen sterven en daartoe alle middelen aangewend welke haar edelmoedige Liefde en haar verlangen naar gelijkvormigheid met haar Bruidegom haar aan de hand deden. En toch mogen wij niet zeggen, dat zij zichzelf de marteldood heeft toegediend; ruig gezegd: dat zij zichzelf vermoord heeft. Slechts een uiterste van Liefde en een daaruit geboren, tot passie geworden verlangen, niet allereerst naar de eeuwige beloning - want ook als die haar niet in het vooruitzicht gesteld zou zijn geweest, zou zij tot de dood toe hebben liefgehad - maar om aan de liefde van de Geliefde te beantwoorden en zich in Hem te verliezen, kan Clara's boeteleven motiveren én rechtvaardigen. En dan nog aarzelt het natuurlijk gezond verstand haar bij te vallen, omdat het hart nu eenmaal zijn gronden en afgronden heeft, waar het verstand, dat meer door aardse ogen tuurt, zich slechts moeilijk mee verzoent. Zoals die van alle grote zielen, minnaars en minnaressen van de Gekruiste, ging ook Clara's deernis met de gemartelde Godmens hand in hand met een levendige deernis met de lijdende mensheid. Zonder haar alreeds een diep en helder besef van het Corpus Christi mysticum te willen opdringen, dat een verworvenheid dezer laatste tijden is, zou het nochtans vermetel zijn, haar dat, aan alle heiligen eigen, gevoel van heilig solidarisme te ontzeggen, waardoor zij deel had aan het algemene leed der wereld en aan de noden en smarten van heel het Godsrijk op aarde. Wel degelijk ook heeft de schone kans haar voor ogen gestaan haar in Paulus' wonderbare heilseconomie geboden, om aan te vullen wat er aan Christus' lijden ontbreekt: een kans, die zij met heel haar ziel door de algehele slachtoffering van zichzelf heeft gegrepen.
En ziedaar dan ook, naast en als gevolg van de onverbiddelijke logica dezer vrouw, die zo moederlijk kon zijn jegens anderen, het waarom van haar hardvochtigheid waar het
| |
| |
haar eigen persoon betrof: een vorm van miskenning en mishandeling, waartegen haar geestelijke vader en haar bisschop zich genoodzaakt zagen te protesteren en maatregelen te treffen.
Intussen pleit het voor dezen, dat zij Clara's motieven hoog genoeg aansloegen om niet vanuit haar onschuld tegen haar te argumenteren.
Bovendien zou het, jegens een ziel als die van madonna Clara, een onkiesheid geweest zijn haar voor te houden dat zij, menselijk zuiver en maagdelijk rein, niet voor grove persoonlijke vergrijpen, zoals een Maria van Magdala, een Maria Egyptiaca en een latere Margaretha van Cortona, aansprakelijk was. Zulk een argumentatie zou haar in het diepst van haar wezen gekrenkt hebben en dat temeer nog, omdat zij niets minder wenste dan op een kandelaar geplaatst en van de anderen, de zondaars, afgezonderd te worden.
Want ook de zonden, die zij hadden kunnen bedrijven, bedrukken de heiligen. Zoals ook die waartoe ze de mogelijkheden nog aanwezig weten in hun vlees. ‘Voorzichtig! Voorzichtig!’ riep immers Franciscus, ‘ik zou nog een vrouw kunnen nemen en kinderen krijgen, een huis vol jongens en meisjes!’
Wreed jegens haar vlees: Clara's oudste hagiografen die zo veel dichter dan wij nog bij de hardhandige woestijnvaders stonden en vertrouwd waren met de harde ascese welke in hun tijd geldend was, schijnen hun pen boven het perkament te laten uitdrogen als zij er aan toe zijn een kant van haar leven aan te raken, waarmee ze blijkbaar verlegen zitten en waaraan ze nochtans niet zwijgend voorbij kunnen.
‘Het was misschien beter het in stilzwijgen te begraven,’ zegt Thomas van Celano; want madre Chiara, povere donne di San Damiano, deed dingen die iemand een rilling over het lichaam jagen. De zin voor waarheid, voor de gehele waarheid, evenwel overwint het bij Thomas op de verschrikking en dan stapt hij in statige volzinnen op zijn doel af. Niet dát is bij haar het buitengewone, dat zij een ruig kleed en een arme, uit slechte stof vervaardigde mantel droeg die, al mocht hij het tengere lichaam der edelvrouw bedekken, het niet verwarmde; niet dat zij geen
| |
| |
schoenen droeg, of dat zij aanhoudend vastte en geen zacht bed kende: al haar medezusters deden hetzelfde, wedijverden zelfs erin met Clara, die daarom dan ook geen bizondere vermelding verdient. Heel anders wordt het echter, waar zij op haar tenger lichaam, onder haar kleed verborgen, heimelijk een hemd van varkensvel droeg met de borstels naar binnen! Naast dat varkensvellen hemd, had zij zich nog een boetegordel van paardenhaar laten maken, dat zij met twee strikken zo strak om haar lichaam trok, dat de scherpe knobbels ervan in het vlees drongen. Alhoewel het heilig vuur, dat in haar brandde, aanstekelijk op haar edelmoedige dochters inwerkte, wist de wijze Madre, die voor zichzelf geen maat kende, hoever ze ieder van deze in boetedoening kon laten gaan.
Dat nam niet weg dat zij ter belering met de ene of de andere, die haar vurigheid hoger opdreef dan haar krachten reikten, wel eens een waagstuk aanging en zichzelf de proef op de som liet leveren.
Zo met die nog zeer jeugdige, nog pas ingetreden Agnes di Oportulo die, gloeiend van onbezonnen ijver, op zekere keer bij madonna Clara kwam aankloppen om haar paardenharen rok. In de zevende hemel sloop het kind ermee naar het celletje en dacht de vogel der volmaaktheid nu reeds helemaal geschoten te hebben. Maar, o wee, voor niet lang! Toen de paardenharen pas goed begonnen te prikken en de knobbels te priemen en zij het van pijn dacht te besterven, gingen de ogen haar steeds groter open. Agnes van Oportulo keek op haar neus en de haast, waarmee zij het marteltuig terug bracht, was groter dan die waarmee zij het gehaald had.
Als getuige in het canonisatieproces bleek Agnes de begrijpende en tegelijk veelzeggende glimlach, waarmee madre Chiara haar toen diep in de ziel gekeken had, nog niet vergeten te zijn. Gelukkig maar, want verkwikkend is het ook voor ons, de ernst die de heiligen van hun leven maakten soms door een lach doorbroken te zien en een heilige van Clara's formaat nu en dan op wat zin voor humor te mogen betrappen!
Humor en heiligheid kunnen het trouwens best met elkander vinden, omdat het beide bloesemingen zijn van dezelfde veredelde stam.
| |
| |
Voor wie het anders mocht menen, is de geschiedenis der heiligen dáár om hem uit de droom te helpen.
Aanvankelijk sliep zuster Clara op de blote grond of op een bed van takkenbossen met een steen of stuk hout als kussen. Toen zij reeds een hele tijd bezig was daarmee haar gezondheid te knakken, greep Franciscus in en beval hij haar op een mat, met een busseltje stro onder het hoofd, te slapen. Nog later, nadat zij zich, door haar niet te temperen boetvaardigheid, een ernstige en langdurige ziekte op de hals gehaald had, werd zij door haar geestelijke leidsman naar een strozak verwezen.
Dat zij het, na deze gedwongen ‘vertroetelingen’ van haar lichaam, nog naarstiger in andere verstervingen ging zoeken, bleef door haar medezusters niet onopgemerkt. Vóór haar ziekte, leefde zij gedurende de Advent en de grote Vasten op water en brood; de Maandagen, Woensdagen en Vrijdagen uitgezonderd, waarop zij het helemaal zonder voedsel stelde. In gewone tijden nam zij des Zondags een scheutje wijn.
Het is moeilijk een heilige een maat aan te leggen en te beoordelen in hoeverre Clara de deugd van voorzichtigheid met voeten heeft getreden. In ieder geval heeft zij van haar heilige excessen het gelag betaald en de wetmatigheid van het spreekwoord: dat de kruik zolang te water gaat tot ze breekt, pijnlijk genoeg ondervonden.
Op zeker moment wist niemand meer waar zij van leefde; doch allen begrepen het.
Zo zal zuster Amata zich wel tot tolk van allen gemaakt hebben, toen zij getuigde, dat madonna Clara door engelen gespijsd en op de been gehouden werd. Wáár anders immers dan bij de engelen - en dat is dan bij God - zou zuster Amata de oorzaak gevonden hebben voor zoveel zielesterkte. Geen meer krachtdadiger spijs, voorwaar, dan die waarmee de hemel óók de lichamen voedt en in stand houdt.
Met die spijs voorhanden en dan rijkelijk toebedeeld, kon vasten Clara's dagelijks voedsel zijn en was geen tafel voor haar zo goed voorzien als die der allerheiligste Armoede. Door dat voedsel in stand gehouden kon zij, om met Thomas van Celano te spreken, met Vrouwe Armoede een verbond aangaan, met haar voor het leven vriendschap
| |
| |
sluiten en nergens zachter dan in haar ‘nestje’ rusten. Daarom kon zij met alle reden van de rijkdom der Armoede spreken en van de allerhoogste toren der Armoede, waarbinnen die rijkdom alleen maar veilig is. Daarom, zo onmetelijk rijk aan rijkdom, had zij liever dat de broeders die voor haar bedelden, brokken en korsten dan gave broden van hun bedeltochten thuisbrachten; omdat brokken en korsten meer naar armoede smaakten. Daarom kon zij, burchtvrouw en verdedigster van het hoge slot dat zij bewoonde, beter dan wie ook het Hooglied der Armoede aanheffen en zingen: ‘O, gelukkige Armoede, die eeuwige rijkdom geeft aan wie u liefhebben en omhelzen. O, heilige Armoede, die u bezitten of begeren te bezitten, zien zich door God de hemel toegezegd en zonder twijfel ook toegewezen. O, grote Armoede, door Onze Heer Jesus Christus, die hemel en aarde geschapen heeft, meer dan wat ook op aarde bemind! De vogels des hemels hebben hunne nesten en de vossen hunne holen, maar Christus, de Zoon des Mensen, had geen steen waarop hij zijn hoofd kon laten rusten. Hij boog dan ook het hoofd op de borst - zijn enig en laatste kussen - en stierf.’ De diesseitige, maar diep in het hart der wereld grijpende, motivering van het armoede-ideaal welke Franciscus bij bisschop Guido uitspeelde, zou Clara niet gelegen hebben. ‘Als wij bezittingen aannemen,’ had de Poverello de bisschop geantwoord, ‘moeten wij onmiddellijk wapens gaan aanschaffen; want hij die iets heeft, wil het niet alleen behouden, doch ook vermeerderen en loert naar een ander die ook iets bezit. Wil die ander het zich niet laten ontnemen, dan zal hij ervoor moeten vechten; dan krijgen we moord en roof en alle ongerechtigheid van begeerte en wraakzucht. En waar blijft dan de vrede, heer bisschop?’
Clara was een vrouw en ook daarom al lagen haar motieven in een andere, een hogere orde dan die door Franciscus hier werden voorgewend. Al willen wij daarmee niet zeggen dat de motieven van Franciscus en Clara niet dezelfde waren.
Altijd is het Christus, van wie Clara uitgaat en tot wie ze wederkeert: de Gekruiste. En waar het een gekruisigde Liefde is, die niet alleen het middelpunt, doch ook de volheid en de omgrenzing van haar heelal uitmaakt, kon
| |
| |
Clara's liefde geen andere dan een medegekruisigde zijn. Heel haar leven was dan ook een lange Goede Week, in het teken van het kruis, de rietstok en de spons.
Van haar twee en veertig jaren kloosterleven, lag zij er acht en twintig ziek, terwijl niemand ooit hoorde dat er een klacht van haar lippen kwam.
Doch ook ziek zijnde, wist zij zich niet te matigen en dreef zij de tuchtiging van haar lichaam zo ver, dat haar medezusters erom schreiden. Zelf kuis als zuster as, had zij spijt over alle zonden van de gehele wereld en waar - om met Pascal te spreken - haar Bruidegom tot aan de voleinding der tijden in doodsstrijd lag, daar kon de bruid niet anders dan tot het einde toe met Hem bidden, boeten en waken. Haar liefdevol weeklagen en de heilige tranen die zij met Christus in zijn Hof van Olijven schreide, beletten haar echter niet, weer met een opgewekt en haast feestelijk gelaat onder haar dochters te verschijnen.
Een ontegensprekelijk teken van haar gezond en hoogbegenadigd zieleleven was dat zij, bij al de kwellingen die zìj haar lichaam en haar lichaam hààr veroorzaakte, nimmer zwaarmoedig, kribbig of buiig was, doch lief en mild voor anderen, aangenaam in de omgang bleef en haar goed humeur bewaarde. ‘De liefde immers maakt alles licht, zelfs de verdrietigheden en lasten des lichaams.’ De ware en volmaakte vreugde, die haar serafijnse vader zo ondubbelzinnig gepreconiseerd had, was het onvervreemdbaar en onverminderend deel der dochter, aan wie tevens in hoge mate de deugd der verwondering geschonken was: het voorrecht van de armen van geest, der innerlijk onthechten. ‘Mijn God, ik dank U dat Ge mij geschapen hebt.’ Hoe welgezind, hoe recht uit het hart en hoe franciscaans klinken deze woorden van Clara's stervende lippen. Haar leven, wil zij zeggen, was de moeite waard - was álle moeite waard geweest. Volmaakte dochter van de dichter van het Zonnelied, vat zij heel de poëzie van haar leven in een perfecte volzin samen en geeft zij vleugels aan de laatste ademtocht van de christenmens. Groter en stralender dan menig ander had zij de magnalia Dei in natuur en openbaring en in eigen leven aanschouwd. Zonder het zelf te weten, had zij een stralend spoor getrokken door de tijd en nieuwe wegen gewezen aan een verwezen wereld. ‘Want
| |
| |
terwijl zij het stilzwijgen bewaarde, maakte de faam haar luid bekend en klonk haar naam door de steden.’
Buiten haar cel had zij een klein platje tussen drie oude muren, waar zij haar lievelingsbloemen, rozen, leliën en violen teelde en vanwaar zij de hemel en de aarde met haar ogen verslinden kon en de zon kon zien ondergaan over de vlakte van Umbrië.
Dáár plaatste deze vrouw zich voor de spiegel der eeuwigheid - de enige spiegel die zij bezat - en voelde zij zich om beurten onzegbaar klein en onmetelijk wijd.
Kinderen, zegt men, zijn nog de enige koningen die werkelijk leven; en een kind van God, zoals Clara er helemaal een was, heeft niet veel plaats - een platje maar - nodig om zich een koningskind te weten en de vorstin van een onmetelijk rijk.
Welk een geestelijke vergezichten moeten haar vanaf dat platje zijn opengegaan en hoe verlangend moet zij, vanuit dat miniatuur van een wereldje, in de afgronden van God hebben getuurd, terwijl ginds, over zijn rotspad tussen de beboste hellingen van de Monte Subasio, de torrente, de Tescio, naar beneden druiste. Want vuriger dan een vorser naar de geheimen der natuur, jaagt Clara achter die der bovennatuur en in haar nieuwsgierigheid naar God, schiet zij ogen en oren te kort. ‘Lopen zal ik en niet stilstaan, totdat Gij me brengt in uw wijnkelder; totdat uw linkerhand mijn hoofd ondersteunt en uw rechter mij in liefde omvat houdt en Gij mij de zoete kus geeft van uw mond.’ Nieuws van de goede God, dat is het enige nog wat haar boeien kan, waar zij eenieder die haar nadert om vraagt en wat zij zelf uit de volheid van haar schatrijk hart aan anderen mededeelt. ‘Gelukkig degene,’ schrijft zij aan Agnes van Praag, ‘die mag aanzitten aan het gastmaal van Hem, wiens aanschijn verkwikt, aan wie te denken de herinnering verblijdt, op wiens geur de doden herleven, wiens bezit alle burgers van het hemels Jerusalem gelukkig maakt en Die de heerlijke weerspiegeling is van de eindeloze glans, de schoonheid van het eeuwige licht, de spiegel zonder vlek, voor wie de koningsbruid zich inwendig en uitwendig smukken moet met die gewaden, sieraden en bloemen van deugden, die een dochter en bruid van de allerhoogste Koning passen.’
| |
| |
Opgenomen in een wereld welker grenzen slechts een uiterste van Liefde vermag te overschrijden, zag zij in het onzichtbare en tastte zij het mysterie.
Tijding van God immers ontving zij, zoals wij elders reeds zagen, ook rechtstreeks en overvloedig van Boven en zelfs in stoffelijke vormen kwam de hemel aan haar honger naar God en tegelijk aan haar armoe tegemoet. Zuster Caecilia vertelt het en Thomas van Celano maakt er een klein gedicht van, hoe zich in San Damiano het brood onder madonna Clara's zegen wonderbaar vermenigvuldigde.
Caecilia was belast met de keuken - voorzeker een niet te benijden taak in het huis der Armoede - en heeft dus wat zij vertelt uit de eerste hand. Op zekere dag was er nog maar één enkel brood in huis, waarvan de zusters ook nog de helft aan haar buren, de broeders, moesten afstaan. Getuige het nijpend gebrek aan voedsel dat er soms heerste, schijnt het dat de broeders nu en dan bij de pakken neer gingen zitten of dat hun bedeltochten bitter weinig opbrachten. Zodoende was goede raad weer eens duur in San Damiano en het is helemaal niet uitgesloten dat de broeders - brave beste kerels maar niet allemaal even heilig - de zaak in het honderd hadden laten lopen, omdat het madonna Chiara nu maar eens duidelijk moest worden welk een bedenkelijk voorrecht zij zich met haar privilegie der Armoede op de hals had gehaald terwijl het zo gemakkelijk ánders kon. Wat er ook van zij: erg rooskleurig zag het het er niet uit met een half brood voor vijftig mensen die, afgevast als zij reeds waren, gereed stonden zich rond de tafel der Armoede te gaan scharen.
Madre Chiara lag ziek op haar strozak en verschoot geen ogenblik bij het beklag, dat Caecilia bij haar kwam maken: ‘Wel,’ zeide ze, ‘wanneer er niet méér voorhanden is dan dat halve brood, maak er dan vijftig parten van en zet aan iedere zuster voor wat haar toekomt.’
Dat reeds was eerder gezegd dan gedaan; en dan de gezichten die de zusters tegen Caecilia zetten zouden als zij, na de Heer om zijn milddadigheid geprezen te hebben, bij zouden schuiven en nagenoeg alleen maar haar ogen de kost zouden kunnen geven.
Doch de Madre was soms zo onberekenbaar in haar onoverwinnelijk Godsvertrouwen. Daarom dan ook zou
| |
| |
Caecilia maar niet langer tegenstribbelen en gaan doen wat haar gezegd was. Voor alle zekerheid evenwel liet zij Clara het brood zegenen en in de stellige hoop dat de overigens zo bezorgde Madre er wel een mouw aan zou weten te passen, begon zij lustig te breken. Intussen haastte Clara zich haar Christus met de verlegenheid, waarin zijn trouwe dienstmaagden zaten, in verlegenheid te brengen. En zij nam daarbij geen blad voor de mond. Zij herinnerde Hem aan het medelijden dat Hij getoond had met de schare in de wildernis. Onbekommerd om spijs en drank immers, waren ook zij Hem in de woestijn van het verborgen leven gevolgd. Zou Hij zich dan door haar heilige roekeloosheid laten beschamen en haar aan haar lot overlaten?
En terwijl Caecilia het brood in brokjes brak en madonna Chiara onderwijl haar geharnast pleidooi hield, groeide onder Caecilia's handen de voorraad plotseling zo wonderbaar aan, dat de tafeliersters slechts toe te tasten hadden en allen overvloedig eraan verzadigd werden.
Een andere Godsgave in Italië is olie; men doet er van alles mee. Maar als er geen druppel meer in de kruik is, wil dat dan ook zoveel zeggen als dat iemand de lamp uitgaat.
Fra Bentevengha - het canonisatieproces heeft de naam van de vrome bedelbroeder vereeuwigd - had te diep gemediteerd of zich weer eens verslapen, dat laten wij buiten beschouwing; want óók ten opzichte van broeder Bentevengha moet men tenslotte eerlijk zijn. De oliekruik stond in ieder geval zó leeg dat er zelfs voor de zieken en zwakken geen likje meer overschoot.
Madonna Clara zelf had haar met eigen hand gespoeld en gewassen en nadat zij haar buiten de deur van het slot op haar plaats had gezet, was zij de ‘devotus frater’ uit zijn siësta gaan wekken.
Deze, door dat zacht vermaan weer in het rechte spoor gezet, veegt zich de ogen uit en haast zich de kruik bij het oor te vatten en per amore di Dio op stap te gaan. ‘Noch van de goede wil, noch van de spoed die iemand maakt, hangt alles af, maar van de God die zich ontfermt,’ zet Thomas van Celano tussen aanhalingstekens, om ons op het paf-staan van broeder Bentevengha voor te bereiden. Want daar staat me die brave broeder, met een gezicht als
| |
| |
een onweer, bij de kruik in zijn baard te brommen. Dat die vrouwen daarbinnen hem zwaar op de maag liggen, kon nog door de beugel - je hebt gehoorzaamheid beloofd of je hebt het niet - maar dat ze hem uit zijn siësta komen halen om hem in de maling te nemen, doet de deur dicht. En dát neemt hij niet.
Wat neem je niet, broeder Bentevengha? - Dat die kruik daar boordevol staat van de dikste en kostelijkste olie, waarvan de overvloed haar glanzende buik afdruipt?
Dat ze me voor de gek houden, daarbinnen.
Daarbinnen of daarboven? broeder Bentevengha!
Alsof die olie hier zomaar van de pannen drupte!
O, kleingelovige broeder Bentevengha! - dan weet zuster Benvenuta van Perugia het beter. Die wijst met haar vingertje naar de hemel, ‘omdat haar tong niet in staat is de wonderen te verhalen, waarmee God het huis van de Armoede gezegend heeft.’
Natuurlijk is het voor God, die de olijfbomen doet groeien en hun vruchten rijpen, maar een zwak kunstje een kruik met olie te vullen en een broeder Bentevengha op zijn neus te doen kijken. Het wonderbare ervan ligt dan ook niet zozeer in die olie dan wel in de Hand die zichtbaar in de meest alledaagse dingen ener menselijke huishouding ingrijpt en waardoor God zijn aanbiddelijke Voorzienigheid bewijst die zich nimmer in edelmoedigheid laat overtreffen. En edelmoedig, dat waren ze daar in San Damiano; madre Chiara vooral. ‘Omdat zij de doodsstrijd van Christus niet vergat, daarom vergat ook Christus haar in haar bekommernissen niet en troostte Hij haar wonderbaar,’ zegt haar cronista.
De laatste Kerstmis die zij op deze aarde beleefde, moest zij, toen al haar medezusters naar de Metten gingen, doodziek in haar cel achterblijven. Zij dacht aan het Kerstkind, dat zij zo innig lief had en het deed haar veel pijn dat zij in de heilige nacht niet met allen samen het heilig Misoffer kon bijwonen en de Metten zingen. ‘Mijn Heer en mijn God,’ zo verzuchtte zij, ‘hoezeer ben ik met U alleen!’ Doch hoor, daar vulden zich plotseling haar oren met de melodieën, die op dat ogenblik de San Francesco-kerk, het heerlijke bouwwerk van broeder Elias, doorruisten. Zij hoorde het psalmzingen der broeders en het orgel dat hun
| |
| |
gezang begeleidde. Menselijkerwijze was dat op zulk een afstand niet mogelijk, want de San Francesco lag aan het andere eind van de stad. Omdat de korte verzuchting, die zij geslaakt had, het hart van God had getroffen, bleef het niet bij dat horen alleen, maar liet God haar ook het Kind in de kribbe schouwen en ten einde toe de goddelijke dienst op het altaar volgen.
Toen haar dochters zich de volgende morgen, vol lof over de geestelijke geneugten waarmee de Heer die nacht haar zielen vervuld had, rond haar ziekbed verzameld hadden, zeide de Madre die anders haar geheimen zo zorgvuldig voor zich hield: ‘Geloofd zij Onze Heer Jesus Christus, mijne kinderen, die mij, toen gij mij verlaten hadt, niet verlaten heeft.’ Voorts verhaalde zij haar - of het in het lichaam of buiten het lichaam was, wist zij niet - wat haar overkomen was; welk een vreugde de Heer haar bereid had en zij wekte haar medezusters op zich van ganser harte met haar te verblijden en Christus Jesus, de Gezegende, te loven en te danken.
Zo kwam Christus met kleine en grote en altijd even ridderlijke attenties zijn uitverkorene tegemoet. Doch ook zonder alle duidelijke tekenen van zijn goddelijk welbehagen, zou Clara's liefde zijn blijven branden en haar verteren. Zoals zovele edelmoedige zielen had ook zij haar verlangen naar de marteldood, doch zoals van zoveel andere vroeg God ook van haar de verborgenheid, het standhouden onder het kruis tot de laatste snik.
Op het einde van haar leven meende broeder Rainaldo, haar biechtvader, - overigens niet een dier zielzorgers die bij een doodsbed geen raad met zichzelf weten - haar te moeten opwekken tot geduld. Clara antwoordde: ‘Sedert ik de genade van Christus door zijn dienaar Franciscus heb leren kennen, is mij geen moeite te veel geweest, geen offer te zwaar en geen ziekte te hard gevallen.’
Dwaasheid, mompelt de wereld.
Heilige dwaasheid, zeggen wij de heiligen na... en pogen haar te doorgronden.
‘De ogen uit mijn hoofd!’ zei broeder Masseo, toen Christus hem vroeg, wat hij kwijt wou zijn voor de deugd van ootmoed.
Wij weten niet wat wij geven zouden, als wij de Liefde van
| |
| |
Clara konden doorgronden. Het hameren van ons op dat aambeeld begint eentonig te worden: wij beseffen het zeer. Doch zijn wìj het, die daarvoor op de eerste plaats aansprakelijk zijn en niet Clara zelf? Laat ons dan ook maar besluiten met te constateren, dat de Liefde eentonig is en zo mogelijk trachten haar tegelijkertijd óók te verontschuldigen met het antwoord, dat broeder Masseo - die man met het natuurlijk gezond verstand - eens aan broeder Jacobus van Fallerone gaf.
‘Broeder Masseo was zó met het licht van God vervuld,’ vertellen de Fioretti, ‘dat hij voortdurend in gejuich verkeerde. Dikwijls liet hij onder het bidden een eentonig gejubel horen en dan weer deed hij met zoete stem als een duif: oe-oe, oe-oe, oe-oe; en met opgeruimd gelaat bleef hij opgaan in de beschouwing. Door broeder Jacobus van Fallerone, zaliger gedachtenis, gevraagd, waarom hij altijd hetzelfde liedje zong, gaf broeder Masseo met grote vreugde ten antwoord: ‘Als men in één ding alle goeds vindt, waarom dan van lied veranderen?’
|
|