| |
| |
| |
Hoofdstuk 7
De biddende Clara
Mijn God, ik dank U dat Gij mij geschapen hebt.
NU wij over Clara's gebedsleven schrijven gaan, komt een zwart-wit tekening van Toorop ons voor de geest: die van de biddende non. Enkele pure lijnen, sterke doch gevoelige contouren en een wit gelaat in de zwarte nacht van een kap.
Wat wij in de tekening zien is waarschijnlijk meer dan de kunstenaar bedoeld heeft. Doch is dat niet het kenmerk van alle ware kunst, dat ze de toeschouwer ruimte laat voor zijn eigen gedachten- en verbeeldingswereld? Zij roept voor onze verbeelding de twee grote elkaar als dag en nacht afwisselende fasen op, waar de biddende ziel doorheen trekt bij haar opgang naar God: woestijnen van dorheid en kleine groene oasen van troost, de zich tot diepe innerlijke nachten samenpakkende duisternissen, met aan hun periferie dan weer de moedgevende, bevrijdende lichtspelingen en voortekenen van de dageraad.
Van die woestijnen van dorheid en duistere nachten der zinnen, waarvan de beschrijvingen anders dikwijls zulk een grote plaats innemen in de levens der heiligen en grote mystieken, schijnt er in het leven van zuster Clara nagenoeg geen sprake te zijn geweest. Haar biografen maken althans geen bizondere melding ervan tenzij - en dan nog terloops - op een paar plaatsen, waar de schaduw van de satan over haar ziel komt vallen.
‘God reinigde de ziel van zijn trouwe bruid in de brandoven van het gebed,’ zo schrijven zij, ‘en het was zijn welbehagen haar in zijn goedheid met de zoetheid van zijn tegenwoordigheid te overstelpen.’ Heeft de Heilige Geest dan zijn bruid, die evenwel uit ervaring wist, ‘dat één
| |
| |
enkele lichtstraal voldoende is om een grote duisternis op te klaren,’ voor de schijnbaar Godverlaten leegten en de sinistere doorgangen der bitterste loutering gespaard?
Alle wegen zijn Gods wegen, doch niet allemaal dezelfde. Al te vermetel zou het echter zijn te beweren, dat de volmaakte volgelinge van de Gekruiste en van de serafijnse Franciscus, ondanks de rustige sereniteit die er, als licht over een sneeuwlandschap, over haar leven ligt, niet haar Hof van Olijven, niet haar rechthuis, niet haar kruisweg en haar louteringsberg gekend zou hebben. Zij heeft die wel zeker gekend en uit het voorafgaande werd ons ten dele reeds duidelijk in welke mate.
Het kruis stond in het hart van haar wezen. En het stond er niet als sieraad, niet enkel als teken van verlossing en als leerschool of als wegwijzer voor anderen, doch als pijn. Zoals Franciscus de stigmata in zijn lichaam, zo droeg de aan de wereld en met Christus gekruisigde Clara die in haar ziel. Vanaf het begin van wat zij haar bekering, haar inkeer tot God noemt, ging haar godsvrucht hevig uit naar Christus' lijdende mensheid en heel haar groei naar de volmaaktheid wordt door haar diepe deernis en haar deelneming aan Christus' passie gestimuleerd. Zoals alle eenvoudigen en zuiveren van harte dacht zij in beelden en had slechts in zichzelf te staren om haar Geliefde te zien bloed en water zweten.
Van zuster Philippa vernemen wij, dat Clara haar voor het religieuze leven won, doordat zij haar met zulk een meeslepende kracht het lijden van de Godmens had voorgehouden. Wonderbare stem in het klaaglied der mensheid waarvan onze eenzaamheid zich niet weet te ontdoen, voedde zij de arme verwachtingen harer dochters met hemelse zekerheden. ‘Op haar lippen bestorven,’ zo zingt Thomas van Celano het hooglied van haar ziel, ‘lag de klacht over het lijden onzes Heren, welke nu eens uit de heilige wonden de in myrrhe gedrenkte gevoelens put, dan weer de zoete vreugden vlucht. De edele gloedwijn van de lijdende Heiland maakt haar dronken en roept haar degene voor de geest, die de Liefde haar zo diep in het hart heeft gedrukt. Aan de nieuwelingen leert zij met Christus te wenen en wat zij met woorden voorhoudt, zet zij tegelijk in daden om... Onder de uren der heilige getijden waren
| |
| |
de Sext en de Noon haar het liefste en die bad zij met nog grotere devotie dan de andere, om met de geslachtofferde Zaligmaker ook zichzelf te slachtofferen. Op een keer dat zij in haar cel bad, sloeg de duivel haar op de wang, zodat het oog vol bloed schoot en de wang vol tranen liep. Om zich zonder onderbreking aan de heerlijkheden van de Gekruiste te goed te doen, bad zij heel dikwijls het gebed van 's Heren vijf wonden. Ook leerde zij het Heilig-Kruisofficie dat Franciscus voor haar had opgesteld en bad het dagelijks. Om haar lichaam droeg zij een koord met dertien knopen als een verborgen gedachtenis aan de wonden van de Zaligmaker.’
Bestendig levend aan de voeten van het mirakuleuze kruis, waarvan de Godsspraak ook zo diep in háár leven had ingegrepen, wierp zij zich 's avonds, als de andere zusters reeds slapen waren, ervoor ter aarde om de gestorven Heiland in de geest te bewenen. Een hoger gebed dan van zoveel tranen van liefde bestaat er wel niet! En de dochter van de Kleine Arme, die zieke ogen had van het schreien, wist van geen ophouden. De woorden van de Zaligmaker, dat men altijd moet bidden en nooit ophouden, bevatten voor haar geen raadsels meer.
Dank zij haar levendige verbeelding kostte het haar geen moeite zich in de verschillende fasen van Christus' lijden in te leven. Een bizondere bewogenheid onderging haar ziel in de dagen van de Goede Week.
Op een Witte-Donderdagavond, op de dag dat Christus aan de zijnen bij het laatste Avondmaal het grootste bewijs van zijn liefde gegeven had, sloot zuster Clara, van smart en droefheid vervuld, zich op in haar cel om met haar Bruidegom in doodsstrijd te gaan. Na geruime tijd overwogen te hebben hoe zachtmoedig het onschuldig Lam Gods zich in de hof gevangen had laten nemen en door een gemene horde mishandelen, verwonden en verguizen, werd haar ziel bij de woorden: ‘Mijn ziel is bedroefd tot de dood toe,’ zo diep ontroerd, dat zij zich niet meer staande kon houden en zich te bed moest leggen. Daar bleef zij, weggerukt, een nacht en een dag lang onbeweeglijk liggen. De ogen strak op het schijnsel gericht, dat mat in haar cel scheen, aanschouwde haar ziel de Gekruiste. Terwijl zij daar in extase neerlag, kwam nu en dan zuster
| |
| |
Philippa, van wie zij haar vertrouwde in zulke dingen gemaakt had, naar haar zien. Want de bruid van de Gekruiste had haar keer op keer op het hart gedrukt: ‘Indien gij merkt dat ik in God ben en niet meer in uw midden, kom dan tot mij, doch spreek mij niet aan.’ Daarom was de goede Philippa maar af en aan blijven gaan om te zien hoe het met haar stond.
Toen nu de nacht van Goede Vrijdag reeds aanbrak en zij Clara nog altijd in geestverrukking vond, stak zij een kaars op en probeerde zij door het geven van tekens de afwezige aan het gebod van haar serafijnse vader en van bisschop Guido, onder wiens jurisdictie San Damiano toen nog stond, te herinneren: dat zij namelijk geen enkele dag zonder eten voorbij mocht laten gaan. En zuster Clara, als uit een diepe slaap ontwakend, vroeg haar, uit een andere wereld weergekeerd: ‘Kind, wat moet daar die kaars? Is het nog nacht?’
‘Maar moeder,’ antwoordde zuster Philippa, ‘de nacht is reeds lang voorbij en een nieuwe dag en een nieuwe nacht zijn alweer aangebroken!’
‘Gezegend, mijn lieve dochter, zij dan deze slaap, waarnaar ik zo lang heb uitgezien en die mij nu door de hemel geschonken is! Maar,’ voegde de vrome slaapster ootmoedig eraan toe: ‘wacht u ervoor zolang ik leef hierover met een woord te reppen.’
Neen, de werking van God in zuster Clara's ziel, het liefderijk spel van zijn genade, zou zo boeiend niet zijn als haar persoonlijkheid, bij al het licht van boven dat op haar aanschijn getekend stond, ons niet zo menselijk na stond en daarom niet zo aantrekkelijk was. Een enkel woord soms was reeds voldoende om haar aan haarzelf te ontvoeren en haar in droefheid of vreugde onder te dompelen. De aanhef eens van het Vidi aquam - ik zag het water uit de rechterzijde des tempels stromen - inspireerde madre Chiara ertoe haar dochters een dag lang almaar met wijwater te besprenkelen en hen met geestdrift op te wekken om toch altijd het allerheiligste water indachtig te zijn dat uit de zijde van de gestorven Heiland vloeide. Zoals men een honingbij van de ene bloem naar de andere vliegen zag en er begerig in onderduiken, zo verdiepte zij zich gaarne in de wondmalen van Christus en het gebed
| |
| |
tot de vijf wonden, dat zij dagelijks bad, was telkens weer nieuw op haar lippen:
Lof en eer aan U, Heer Jesus Christus, voor de allerheiligste wonde in uw rechterhand. Terwille van die heilige wonde, vergeef mij alle zonden welke ik tegen U heb begaan: door gedachten, door werken, door tekortkomingen in uw dienst, door vermaak te scheppen in de verkeerde neigingen van mijn lichaam, in slapen en waken. En terwille van uw eerbiedwaardig lijden, geef mij de genade om dikwijls godvruchtig te denken aan uw allerheiligste dood en aan uw gezegende wonden en met uw hulp, uit dankbaarheid jegens U, de versterving van mijn lichaam te kunnen opdragen. Die leeft en heerst in de eeuwen der eeuwen. Amen.
Lof en eer aan U, Heer Jesus Christus, voor de allerheiligste wonde in uw linkerhand. Terwille van die heilige wonde, heb medelijden met mij en wil in mij alles veranderen wat aan U mishaagt. Geef dat ik mijn meest verbitterde vijanden mag overwinnen; dat ik ze, gesterkt door uw kracht mag neerslaan. En terwille van uw allerheiligste dood, bescherm mij tegen alle gevaren die mij zouden kunnen overvallen, in dit en in het andere leven. En maak mij waardig uw heerlijkheid te mogen genieten in uw Rijk. Amen.
Lof en eer aan U, allerzoetste Heer Jesus Christus, voor de allerheiligste wonde in uw rechtervoet. Terwille van die heilige wonde, geef mij de genade om oprecht voor mijn zonden te boeten. En terwille van uw allerheiligste dood, smeek ik U dringend, mij bij dag en bij nacht in uw allerheiligste Wil te bewaren, mij in alle moeilijkheden naar ziel en naar lichaam bij te staan, op de vreselijke oordeelsdag mijn ziel te behouden in geloof en vertrouwen op uw barmhartigheid en haar binnen te leiden in de eeuwige vreugde. Amen.
Lof en eer aan U, goede Heer Jesus Christus, voor de allerheiligste wonde in uw linkervoet. Terwille van die heilige wonde, vraag ik U om kwijtschelding van alle
| |
| |
straffen, opdat ik met uw hulp het vonnis der eeuwige verwerping mag ontgaan. Laat mij op de dag van mijn sterven het sacrament van uw allerheiligste Lichaam en Bloed ontvangen met een zuivere ziel en een rein lichaam; en laat mij gezalfd worden met het heilig Oliesel ten eeuwigen leven. Amen.
Lof en eer aan U, genadige Heer Jesus Christus, voor de wonde in uw zijde.
Terwille van die heilige wonde en terwille van de allerheiligste goedertierenheid van uw barmhartige liefde, welke Gij bij het doorsteken van uw zijde aan de lansknecht Longinus en na hem aan ons allen bewezen hebt, bid ik U, lieve Jesus, mij voor alle kwaad van verleden en toekomst te vrijwaren. Gij toch hebt mij in het doopsel gereinigd van de erfzonde en nu weer door uw kostbaar Bloed, dat heden over heel de aarde wordt opgedragen en genuttigd. Terwille van uw bittere dood, geef mij een groot geloof, een vaste hoop en een volmaakte liefde, opdat ik U mag liefhebben uit geheel mijn hart, uit geheel mijn ziel en uit al mijn krachten. Bevestig mij in het doen van het goede en verleen mij de moed en standvastigheid in uw dienst, zodat ik U volkomen welgevallig mag blijven ten einde toe. Amen.
Zoals het kruis en de heilige wondmalen van de Gekruiste, zo stond ook het kruisteken in hoog aanzien bij zuster Clara. Ofschoon de kronieken er slechts enkele vermelden, moet het vertrouwen dat zij in de kracht van het kruisteken stelde, door de hemel met vele wonderen beloond zijn geworden. Niet enkel haar medezusters zegende zij ermee gezond, doch ook zieken van buiten die in San Damiano om genezing kwamen aankloppen.
‘Omdat Franciscus hare heiligheid kende en haar grote invloed bij God vereerde,’ zond ook hij zieken naar zuster Clara. De oude documenten verhalen onder andere van een melaatse die nog slechts één grote wonde was en die gezond en wel van onder haar zegenende hand opstond; van de krankzinnige fra Stephano, die zich, arm dwaallicht dat hij was, genoeglijk te slapen gelegd had op de plaats voor het altaar waar zuster Clara placht te bidden en na
| |
| |
een tijdje genezen wakker werd; van een vrouw, een andere Maria Magdalena, die helemaal vanuit Pisa naar San Damiano gekomen was, om zijn begenadigde abdis te bedanken voor haar voorspraak waardoor zij van vijf boze geesten bevrijd was geworden.
Illustratief in dit verband en tekenend tevens voor de grote verering welke Gregorius IX de heilige abdis van San Damiano toedroeg, is het wonderverhaal uit de Fioretti, dat ook in de Speculum Vitae werd opgenomen: Hoe de heilige Clara op last van de paus broden zegende en er wonderbaar een kruis op drukte.
‘De heilige Clara, de verknochte leerlinge van het kruis en het kostbare plantje van de heilige Franciscus,’ zo begint de vertelling, ‘was zó heilig dat niet alleen bisschoppen en kardinalen, maar ook de paus zelf vurig verlangde haar te horen en te zien en haar dikwijls persoonlijk bezocht. Zo begaf de paus zich eens naar het klooster van de heilige Clara om haar, die een heiligdom was van de Heilige Geest, over hemelse en goddelijke dingen te horen spreken.
Terwijl zij beiden zich geruime tijd over het heil van hun ziel en over de verheerlijking van God onderhielden, liet de heilige Clara ondertussen op alle tafels voor de zusters brood klaar zetten; want zij wilde die broden bewaren nadat Christus' Stedehouder ze zou gezegend hebben. Toen dan hun hemelse samenspraak afgelopen was, knielde de heilige Clara in diepe eerbied neer en bad de paus, dat hij de broden zou willen zegenen. Doch de paus antwoordde: “Zeer getrouwe zuster Clara, ik wil dat gìj die broden zegent en de zegen van Christus erover geeft, aan Wie gij u geheel en al als een welgevallig offer hebt opgedragen.” Zij echter antwoordde: “Allerheiligste Vader, verontschuldig mij, want ik zou ten zeerste erom te laken zijn als ik, die maar een onbeduidende vrouw ben, de vermetelheid hebben zou, in de tegenwoordigheid van Christus' Plaatsbekleder zulk een zegen uit te spreken.” En de paus antwoordde: “Opdat dit u niet als vermetelheid zou aangerekend worden, maar gij zelfs uw verdiensten ervan moogt hebben, geef ik u, krachtens de heilige gehoorzaamheid, bevel over deze broden het kruisteken te maken en ze te zegenen in de naam van onze Heer Jesus Christus.”
| |
| |
Als dochter der gehoorzaamheid maakte zij toen het kruisteken over de broden en gaf met de grootste godsvrucht over hen haar zegen. En o, wonder! Onmiddellijk verscheen er een allerschoonst kruisteken op alle broden. En vele ervan werden met grote devotie genuttigd en de andere werden om dit wonder voor later bewaard. En de paus, die vol bewondering was voor dat wonderbare kruisteken door de bruid van Christus gemaakt, bracht eerst dank aan God en gaf toen tot hare vertroosting zijn zegen aan de heilige Clara.’
En de legende besluit: ‘In genoemd klooster verbleef ook Ortulana, de moeder van de heilige Clara en haar zuster Agnes, allen vol van de Heilige Geest, met nog vele andere heilige kloostervrouwen en bruiden van Christus. En de heilige Franciscus zond veel zieken tot haar. En door de kracht van het kruis, dat zij van ganser harte vereerden, werden allen genezen over wie zij het kruisteken maakten.’ Afgezien van de historische onjuistheid, waaraan de legende zich hier schuldig maakt, door Clara's zuster Agnes in San Damiano en haar moeder Ortulana nog in leven te laten zijn op het tijdstip waarop zij het wonder localiseert, gaat vermoedelijk ook deze voorstelling van zaken te ver, als zou God aan alle medezusters van Clara de macht gegeven hebben, om zieken door de kracht van het heilig kruisteken te genezen. Dat die macht evenwel aan Ortulana verleend moet zijn geweest, daarover laat de geschiedenis van het zieke jongetje ons niet in twijfel, dat door Clara naar Ortulana werd doorgestuurd en wiens wonderbare genezing de aanleiding tot een verrukkelijk twistgeding in ootmoed en bescheidenheid werd tussen moeder en dochter.
Het spreekt wel vanzelf dat een ziel, meer door de gaven van de Heilige Geest verrijkt dan door menselijk weten verlicht, dat een leermeesteres in de goddelijke dingen als de abdis van San Damiano die iedere dag tot één lang christocentrisch gebed, tot één godsdienstoefening wist te maken met als middelpunt de Gekruiste, haar medezusters in dezelfde Liefde tot de heilige Eucharistie opvoedde, als waarvan zij zelf brandde. Dezelfde liefdevolle deernis, die zij inriep met het ‘allerliefste Kribbekind in zijn armzalige windsels,’ hield zij bij haar dochters, met
| |
| |
zo mogelijk nóg moederlijker tederheid wakker, met het Lam Gods dat de zonden der wereld wegneemt en haar aller, onder de armzalig menselijke sluiers van brood en wijn verborgen Liefde met geloken ogen. Want met gans haar hart was zij dag en nacht bij haar eucharistische Bruidegom en gedurende al de jaren van haar ziekte, was zij Hem tot gezelschap en Hij haar grote troost. Vanuit haar bidcel hield zij de blik op het tabernakel gericht; ‘als naar een hoekje van het paradijs,’ zeggen degenen die er dagelijks de jaloerse getuigen van waren.
Niet in staat om, zoals haar serafijnse vader, met een bezem de kerken af te lopen en schoon schip te maken met de vervuiling, die de duivel der verwaarlozing er ophoopte - een duivel, die in het schone land van Franciscus en Clara helaas! nog lang niet bezworen is en zich zelfs hier en daar met die der verveling blijkt te hebben geassocieerd - waakte zij op hare wijze en tot op haar ziekbed toe, over de netheid en reinheid der altaren, door met vaardige vingers corporalen en andere liturgische benodigdheden te bereiden en daarmee behoeftige priesters en arme kerken te bedenken.
Evenmin als in heroïsche liefde tot de Godmens, deed Clara in kinderlijke aanhankelijkheid aan de Moedermaagd voor Franciscus onder. Aan Maria had zij haar oratorium toegewijd en uit dezelfde gesteltenis waaruit in haar naaste omgeving spoedig het Stabat Mater geboren zou worden, schreef zij aan de vlaamse non Ermentrudis, abdis in Brugge: ‘Denk altijd aan de Moeder onder het Kruis.’
Met een heldere en reeds moderne kijk op Maria's plaats in het Verlossingsplan, plaatst zij haar, in haar brieven aan Agnes van Praag, als schatmeesteres van Gods onuitputtelijke rijkdommen in het hart van de christenheid, in het hart der Kerk: ‘Maria, de grootste bij God, omdat zij de kleinste wilde zijn; de Maagd en de Moeder van de Oneindige.’
Clara's bidden was ademen in God, en een des te hartstochtelijker ademen naarmate zij naar haar volkomenheid groeide en haar niet van het Al vervuld werd.
Als zij, stralend van geluk, zodat het haar medezusters verbaasde, met bidden ophield, ‘blonk haar gelaat als van een die recht uit de hemel kwam.’
| |
| |
De getuigen in haar canonisatieproces grijpen naar beelden van bloemen, sterren en zonneschijn en naar allerlei toespelingen op haar naam, om de indruk weer te geven die zuster Clara op zulke ogenblikken op haar maakte. Haar aanschijn lichtte klaarder en schoner dan de zon, zeggen zij en al wat zij zeide was, zoals ook de adem van haar mond, van een zoetheid die onuitsprekelijk was. ‘Waarlijk,’ roepen zij uit, ‘de liefderijke en grootmoedige Heer Jesus vervulde zijn uitverkorene met zulk een glans, dat zij wijd om zich heen het goddelijk licht deed stralen!’
Zuster Benvenuta van Perugia heeft boven de plaats waar Clara, de stralende, bad, met eigen ogen een felstralende lichtschijn zien staan. ‘Eerst dacht zij aan een natuurlijk vuur, maar in werkelijkheid was het de gloed der Liefde die in de harten der heiligen brandt.’
Gedurende een preek van fra Philippo, de Lange, heeft Agnes di Oportulo een glans als van veel sterren om Clara's hoofd zien schitteren en moest toen aan het schriftwoord denken: ‘De Heilige Geest zal over u nederdalen.’ Ook zuster Francesca heeft een stralenkrans om de in gebed verzonkene waargenomen.
Het was in 1250 omtrent de feestdag van de heilige Martinus - de edelmoedige romeinse soldaat en man naar het hart van de middeleeuwer -, dat de priester de reeds doodzieke abdis van San Damiano de heilige Teerspijs bracht. Na de communie zou de zielsgelukkige Madre, sidderend en onder tranen gezegd hebben: ‘Heden heeft de Almachtige een grote genade aan mij gedaan.’
Terwijl al haar medezusters het over haar uitzonderlijke bevoorrechtingen eens zijn, laat de bevoorrechte zelf slechts eenmaal iets los van de visioenen en innerlijke verlichtingen, waarmede de hemel haar uiterste edelmoedigheid beloond heeft. Van God noch van iemand anders ook kreeg zij, zoals een Angelo de Foligno, een Gertrudis de Grote en zoveel andere mystieken, de opdracht haar geestelijke ervaringen in woorden voor het nageslacht vast te leggen. De koningsdochter hield haar geheimen verborgen.
‘Clara, de naar het lichaam gestorvene, een vreemdelinge op deze aarde,’ vervolgt de oude berichtgeving, ‘gaf zonder oponthoud haar ziel over aan gebed en meditatie. Heel haar verlangen ging uit naar de hemel. Haar hart, dat in
| |
| |
de dingen dezer aarde geen aard meer had, stond wijd open voor de dauw van Boven. Door haar leven van onafgebroken boetedoening was haar geest zo zeer over haar lichaam meester geworden, dat hij dikwijls zijn kerker ontvluchtte, om zich in God te gaan verliezen.’
In God verloren, waakte zij tegelijk met hart en ziel over haar dochters van wie geen van allen aan raad en daad ooit te kort kwam. Een grote, een ruime ziel was die van madonna Clara, waarin haar eigen nood en die van heel de christenheid bad.
Op geen andere lippen ook passen beter dan op de hare de woorden van het gebed, dat de grote pelgrim Franciscus op de drempels der kerken placht te bidden: ‘Wij aanbidden U, Heer Jesus Christus, en loven U, hier en in alle kerken die er over de gehele wereld zijn; en wij danken U, omdat Gij door uw heilig Kruis de wereld verlost hebt.’ Haar wereld was een wereld die geen horizonnen kende, met Christus als Zon en Middelpunt van haar geestelijk heelal. ‘Onafgebroken waren haar blikken op de Heer,’ gaat de oude berichtgeving voort; ‘dag noch nacht hield zij op tot Hem te roepen.’
En God heeft met zegeningen en wonderen geantwoord. ‘In tijden van gevaar,’ vernemen wij, ‘namen alle zusters op Clara's voorbeeld en bevel haar toevlucht tot het gebed.’ Laten wij hier rustig aan toevoegen: én tot Clara, in wier grote zeggingskracht bij God zij een ongeschokt vertrouwen hadden.
Zo die Vrijdag in September van 1240, toen de Saracenen voor Assisië verschenen en San Damiano daar open en onbeschermd als een til vol duiven ten prooi dreigde te vallen aan hun niets ontziend geweld. Clara behoefde niet meer over zee te gaan om de martelaarskroon te halen, de Muzelmannen waren tot haar gekomen en de martelaarskronen lagen er voor het grijpen tot vlak voor haar deur. Als een sprinkhanenplaag waren de witgemantelde krijgers op hun snelle rossen, brandend, rovend, vernielend en schendend het dal van Spoleto binnengevallen en mannen, vrouwen en kinderen zwichtten gelijkelijk onder hun verschrikkelijke sikkels. Steden en dorpen moesten het ontgelden; burchten en kloosters werden met de grond gelijk gemaakt; wijnbergen en olijfgaarden werden vernield
| |
| |
en diegenen, die geen heenkomen gezocht hadden in de bergen, werden over de kling gejaagd of prijsgegeven aan kerker, honger en schande.
Heel deze apocalyptische verschrikking en al deze rampen en euveldaden kwamen tenslotte uit het onverbiddelijke brein van een keizer, die in 1194, in hetzelfde jaar als Clara geboren, een bedenkelijke onsterfelijkheid oogstte vanwege zijn onverzoenlijke strijd met de Kerk die hem - beschermeling van Innocentius III, die de knaap van de straat had opgeraapt - nochtans als haar beschermer en verdediger begroet had.
Deze siciliaanse Duitser, erger en gevaarlijker vijand van de Kerk dan welke heidense keizer vóór hem geweest was; deze, vanwege zijn tergende euveldaden en rechtsverkrachtingen geëxcommuniceerde en steeds weer door nieuwe banvloeken getroffen afvallige; deze moderne vrijdenker met arabische ideeën en muzelmanse manieren, had zich, om de ergernissen die hij gaf nog ergerniswekkender te maken, met een goed gesoldijeerde, goed uitgeruste vrijbuitersschaar van huurlingen, een soort palatijnse wacht, omgeven die, nabij Lacera afgezonderd, ieder ogenblik klaar stond om op zijn wenken te vliegen en aan zijn willekeurige en rancuneuze doeleinden te beantwoorden. Deze fantastische maar bandeloze bende, aan welke haar keizerlijke broodheer Frederik bovendien de vrije hand gelaten had naar eigen wetten en gebruiken te leven en te handelen, was het, die op die bewuste Vrijdag voor San Damiano opdook en er vanzelfsprekend een onbeschrijfelijke schrik verwekte.
Want wat is weerlozer dan een een huis, alleen maar vol zwakke vrouwen én wat angstwekkender dan een vijand, van wie zij erger te duchten hadden dan de dood!
Madonna Clara lag ziek te bed. En de kort tevoren gevallen excommunicatie van haar vereerde vader en broeder Elias die, vanwege zijn verbittering om zijn binnen de orde geleden nederlaag als vicarius-generaal der minderbroeders, de partij van Frederik had gekozen tegen de paus - want zover was het, veertien jaren na Franciscus' dood, met de als zijn Judas uitgekreten doch in zijn diepste wezen tragische man reeds kunnen komen - zal haar toestand stellig niet bevorderd hebben. Ongebroken echter
| |
| |
was haar geest gebleven en van een hevige luciditeit, zoals toen zij - de ene vrouw verdedigt haar land met het zwaard, de ander treedt de vijand tegemoet met een lelie in de hand en een derde met de monstrans - tot aller verbazing, doch steunend op haar Christus, het offensief nam en tot de aanval overging. Hoe ziek zij ook was stelde zij zich aan het hoofd van haar schare en trok zij op, de saraceense boogschutters, lansknechten en sabelzwaaiers tegemoet met alleen maar, tussen haar en de vijand, haar enig wapen: de heilige eucharistie (in de in het ivoren kastje ingekapselde zilveren pixis, die op heden nog in San Damiano als kostbaar reliekstuk bewaard wordt) én haar gebed.
Met de ogen vol tranen en met die heilige aanmatiging, welke enkel grote zielen zich tegenover de hemel mogen veroorloven, bad zij: ‘O, mijn God, past het U in de handen der heidenen weerloos over te leveren uwe dienstmaagden, die ik met uwe Liefde gevoed heb? Bewaak, bid ik U, Gijzelf deze maagden, die ìk niet bewaken kan!’
Een kleine kinderstem moet haar toen getroost en gezegd hebben, dat haar gebed verhoord was. Daarop begaf zij zich in gebed voor de stad ‘die de Heer zo bizonder dierbaar was’; voor de stad ook van haar hart, die bovendien dag op dag aan San Damiano ter liefde Gods het nodige leverde om van te kunnen leven. En ook op haar smeken, Assisië te willen sparen voor de gesel van Frederik, kreeg zij een gunstig antwoord.
Francesca en Illuminata, de zusters die de biddende Madre onderwijl ondersteunden, hadden mede de hemelse stemmen gehoord, zoals zij onder ede getuigd hebben. Geheel versterkt en vertroost heeft Clara zich toen met stralend gelaat naar haar dochters, die zich om haar hadden gedrongen, gewend en gezegd: ‘Mijn kleintjes, ik verbied u bang te zijn; want als de Heer met ons is, kunnen vijanden ons niets maken. Hebt vertrouwen! Stelt u onder de hoede van Onze Heer Jesus Christus en ik blijf u borg ervoor, dat niemand u letten zal; nu niet en nooit! En vallen de vijanden aan: komt, volgt mij dan.’
En met het Allerheiligste door een minderbroeder voor haar uit gedragen, schreed madonna Clara, gevolgd door haar dochters, de bende die tussen de olijven aanstormde,
| |
| |
tegemoet tot aan de deur van de refter. En ziet, wat de hemel gevallig was, gebeurde. Zo indrukwekkend was de weerloze stoet die ten aanval kwam en zo groot de kracht van Clara's gebed, dat de Saracenen in paniek de benen namen, alsof de dood zelf hen op de hielen zat.
Het jaar daarop evenwel zouden Assisië en Perugia, die daar, tot nog toe weerbaar en onaangetast, keizer Frederik achter hun muren en poorten hadden liggen tarten, het als pausgezinde steden moeten ontgelden. Daarom was Vitalis van Aversa, een der roemruchtigste en vermetelste keizerlijke legeroversten, met een sterk contingent van met allerhande stedenbrekende wapens uitgeruste manschappen, tegen Assisië uitgezonden en had deze, na ver in het rond alles, wat hij op zijn weg ontmoette, te vuur en te zwaard verwoest en geplunderd te hebben, het beleg voor de stad geslagen en gezworen niet eerder de aftocht te blazen, dan nadat hij haar op de knieën had.
Toen Clara de hopeloze toestand van haar stad vernam, waaruit de meesten bij het aanstormen der keizerlijke horden de wijk genomen en elders een goed heenkomen gezocht hadden - die dapperen! - werd zij tot tranen bewogen en greep een groot medelijden haar aan. Aanstonds beval zij zuster Christina alle medezusters samen te roepen om krijgsraad te houden.
En nadat Gods onoverwinnelijke legerschare zich in haar geheel in de eetzaal vergaderd had, sprak haar aanvoerster aldus: ‘Gij weet het allen, mijn kinderen, hoeveel wij aan de goede stad Assisië te danken hebben die zo lang reeds in ons onderhoud voorziet. Laat ons daarom God vurig vragen, dat Hij haar beschermen moge en sparen.’
De volgende morgen in alle vroegte, na de nacht in gebed te hebben doorgebracht - want de geschiedschrijver schijnt dat te veronderstellen - riep zij haar kinderen weer tot zich. Zij liet gewijde as aanbrengen, en vroeg dat allen het hoofd zouden ontbloten en haar voorbeeld volgen. Daarop sloeg zij haar sluier terug en strooide zij, zoals een ooggetuige in het canonisatieproces verklaart, met volle hand as over haar hoofd dat zij apart daarvoor had laten scheren en daarna één voor één over de hoofden der anderen. Dan liet zij hen allen naar de kapel gaan en nederig om hulp smeken. Die dag ook vastten de zusters
| |
| |
op water en brood en sommigen aten noch dronken. En God was de stad, waarin slechts een kleine bezetting was achtergebleven, genadig. Want de volgende dag stak plotseling een hevige storm op, die de tenten der belegeraars overhoop joeg en alles, mensen en dingen, als radeloos door elkander deed dwarrelen. Met schrik en verbijstering geslagen en als door een hogere hand gedwongen, gaf de veldheer Vitalis de belegering op.
En van dan af genoot Assisië vrede. En allen namen als zeker aan dat zij hun redding aan het gebed van madonna Clara te danken hadden. Daarom houdt Assisië de datum van 22 Juni tot op deze dag in ere, zoals het ook - en méér nog - zijn edele burgeres Clara in ere houdt, de biddende.
Tot lof en glorie van Jesus Christus.
|
|