| |
| |
| |
Hoofdstuk 6
De Abdis en de Wetgeefster
De sterke vrouw, wie zal haar vinden?
MET de regel der Arme Vrouwen van San Damiano en van de bij die orde aangesloten kloosters, is het een eigenaardige en vrij ingewikkelde zaak. Zoals het zeer lang sukkelen geweest was met die der minderbroeders, zo was het dat nog meer met die van de tweede franciscaanse orde, waarvan Clara de even kostbare als hechte grondsteen en de hoeksteen genoemd wordt. ‘Als aan pasgeboren kinderen, gaf de heilige Franciscus aan Clara en aan nog enkele andere aan God toegewijde vrouwen van het klooster van San Damiano, in Assisië, geen vaste spijs te eten, doch bij wijze van melk, wat meer geschikt voor haar scheen, een formula vitae, een wijze van leven.’ Aldus motiveerde kardinaal Ugolino, toen hij paus was geworden, in een schrijven aan Agnes van Praag, het verzuim van de heilige ordestichter Franciscus. Aan kiesheid van formulering laat deze rechtvaardiging voorzeker niets te wensen over. Het feit, dat de briefschrijver zich, als protector, genoodzaakt gezien had in Franciscus' zaken nog al stevig in te grijpen, had zijn verering voor de heilige man niet aangetast.
Over genoemde formula en haar vermoedelijke inhoud, schreven wij reeds eerder; zoals ook over haar volkomen ontoereikendheid en hoe pijnlijk deze zich zelfs in San Damiano waar, dank zij Clara's uitzonderlijke bestuurskwaliteiten, allen één geest en één hart waren, van lieverlede deed gevoelen.
Van de formula vitae af tot de, in 1253, door Clara's eigen
| |
| |
hand en grotendeels naar die der minderbroeders geredigeerde (voorlopig) definitieve regel, maakt hij een gedaanteverandering door, waarin niet minder dan vier of vijf verschillende, elkaar nu eens aanvullende, dan weer corrigerende en af en toe zelfs afbrekende stadia onderscheiden kunnen worden. Van een organische groei kan er derhalve, met zijn tweeslachtigheid als erfzonde, geen sprake zijn.
Daarmee is de grondoorzaak aangeduid van de verwarring en de daarmee gepaard gaande ellenden, die de orde der Arme Vrouwen te doorworstelen kreeg: ziekten, die gaandeweg nog acuter werden door de onverwacht snelle uitbreiding welke de orde nam, door de afwezigheid van een hechte band tussen de kloosters onderling en het ontbreken van duidelijke richtlijnen, waaraan de abdissen en zusters der al te schielijk en ook wel eens te voorbarig in kloosters van Arme Vrouwen omgetoverde religieuze gemeenschappen van andere orden zich te houden hadden. De stellige en heilige wil, om volgens de allergrootste armoede te leven en zodoende een voor die tijd zeer gezocht en - wij mogen misschien ook zeggen - modieus ideaal te verwezenlijken, was, zelfs met het Evangelie in de hand, niet genoeg.
Niet alleen de noodzakelijke onderlinge band ontbrak om elkander in goede banen te houden, doch ook de vaste hand om al die begeesterde, veelal in het wilde weg maar aantobbende en soms tegen elkaar optornende verlangens, te coördineren en naar hun ware doel te voeren. Conflicten, onzekerheden en gewetensangsten - en dat niet bij de minst goedwillenden - waren de gevolgen ervan en, zoals overal elders, lag ook binnen deze gemeenschappen de autoriteit niet zelden in de grootste mond.
Al met al was het met de alom als paddestoelen uit de grond gerezen en op eigen wieken drijvende kloosters van Arme Vrouwen voorlopig een chaos, waarvan de visitatoren, minderbroeders en andere, niet nalieten in hun rapporten spijtig melding te maken bij de curie.
En Rome, waarvan het geduld overigens even spreekwoordelijk is als de deugd van voorzichtigheid, begon de wenkbrauwen te fronsen. Niet alleen omdat het de dingen duidelijk in het honderd zag lopen, doch ook, omdat het
| |
| |
door de gang van zaken nog meer bevestigd werd in zijn alleszins gewettigde twijfel of het program, dat Franciscus zichzelf en anderen ter verwerkelijking voorhield, op de lange baan in de praktijk wel uitvoerbaar zou zijn; of, met andere woorden, de allerhoogste Armoede, het leven als de vogelen des hemels, geen smadelijk failliet moest slaan in een wereld, die nu eenmaal in elkaar zat zoals niet engelen maar mensen haar gemaakt hadden.
De Kerk is een moeder, aan wie men een nuchtere kijk op haar kinderen, op hun mogelijkheden, hun deugden en tekorten, evenmin ontzeggen kan, als een verre blik. Van de menselijke natuur weet zij het een en ander af en ook van haar Icarus-pogingen om zich, op eigen gelegenheid, met de goddelijke te vereenzelvigen.
Beter dan wie ook kent zij de aard en het wezen der genade en haar kracht om wonderen te doen. Dag op dag zelfs verwacht zij zich erop voor verrassingen te komen staan. En in die verwachting ligt voor een groot deel het geheim van haar eeuwige jeugd. Twintig eeuwen zijn, ook op dit punt, niet zonder lering aan haar voorbij gegaan. Hoe, als de zeer zeker gezegende stroom van vernieuwing, die in Franciscus ontsloten is en die hoge toppen veronderstelt om hem durend te voeden, eens in de onmacht van duizenden, de avonturiers en de bijlopers niet eens meegerekend, verzandde?
De geest is gewillig, maar het vlees is zwak: dit woord is een gemeenplaats geworden. Het ligt op aller lippen bestorven; want geen enkel woord van de Zaligmaker heeft de mensheid zich wel zo vast in de oren geknoopt als dit, doch de tragiek ervan bijt zich dag op dag al dieper in het hart van Christus' mystieke Lichaam. Vreugde om de groten en de helden onder haar kinderen, is het deel der Moederkerk, maar ook begrip voor de middelmaat en compassie met de kleinen en de zwakken. Voor allen is er een weg naar de hemel, maar niet dezelfde. En de weg die voor de een schijnt aangewezen, kan noodlottig zijn voor de ander. Daarom fronst Rome de wenkbrauwen.
Doch ook aan de curie zijn ze het met elkander niet eens; vormt het program van Franciscus sedert lang een onderwerp van ernstige discussie. Ook daar zijn er die, met de Poverello, weigeren de boodschap van Christus en de
| |
| |
kerngedachten van het Evangelie onder de gevaarlijke illusies te rangschikken en die, terwijl zij zichzelf ootmoedig op de borst slaan, nog immer wonderen verwachten. Oók van de menselijke natuur.
En terwijl Franciscus nu eens naar verre landen reist en dan weer naar de bergtoppen vlucht en als maar ziekere ogen krijgt van het schreien; terwijl er onder zijn broeders reeds méér zijn dan hij op zijn tien vingers tellen kan die, door hun divergente opvattingen en het morele overwicht dat zij zich meer en meer in de orde verwerven, een wig drijven in de zo hoog geprezen broederlijke eenheid en terwijl de oorkonden over de Arme Vrouwen zich met strijdvragen, twisten en allerhande ongeregeldheden vullen en de curie tot maatregelen nopen, wijkt Clara, de grondsteen, geen duimbreed van haar stuk en blijft de kompasnaald van het franciscanisme, zoals zij weer elders genoemd wordt, recht naar het doel wijzen. Sterke mannen, wij zagen het reeds, wie het aan zielegrootheid overigens niet ontbrak, doch die niet in haar ideaal geloven, leggen een soort medelijdende bewondering jegens haar aan de dag en naarmate zij bemerkt, dat die haar haar gevaarlijke schat willen ontfutselen, klemt zij de onschatbare parel, die Franciscus bij haar in veiligheid heeft gebracht, zo mogelijk nog vaster aan het hart.
Kardinaal Ugolino, bisschop van Ostia - het is niet de eerste keer, dat wij hem in ons verhaal ontmoeten, noch zal het de laatste maal zijn - trekt zich de orde der Arme Vrouwen aan en zal trachten orde in de chaos te scheppen. Man van de wereld en man van God, die bovendien gewoon was orde op zaken te stellen en desnoods zijn wil met kracht van middelen door te drijven, scheen hij, ook al vanwege de nauwe betrekkingen waarin hij reeds tot de minderbroeders stond, daartoe de aangewezen persoon. Vriend en raadgever van de Poverello, die de nodige handigheid om zich door juridische moeilijkheden heen te slaan volkomen miste, was hij als het op organiseren aankwam het tegendeel van Franciscus, die hoog tegen hem opzag en zich gelukkig prees (en mòcht prijzen) de machtige, zo gemakkelijk handelende kardinaal tot protector van zijn minderbroeders te hebben.
In 1217 was Ugolino als kardinaal-legaat naar Umbrië en
| |
| |
Toscane gekomen en had hij, na zich ter plaatse op de hoogte gesteld te hebben van de toestand, waarin de orde der Arme Vrouwen verkeerde, de handen onverwijld aan het werk geslagen.
Vermoedelijk na ruggespraak met Franciscus, die hij te hoog aansloeg om op eigen gelegenheid te werk te gaan in zaken waarvan het wel en wee van een zijner stichtingen afhing, begon de doortastende kardinaal, zich op die van Benedictus baserend, met een ontwerp van regel, die in 1218 of '19 de verschillende kloosters bereikt moet hebben. Franciscus die zich, met uitzondering van San Damiano, weinig of niet met de overige nederzettingen van zijn tweede orde ingelaten schijnt te hebben en wiens hoofd trouwens luid genoeg roezemoesde van de problemen die er onder zijn broeders hangende waren om dat ook nog in de bruisende bijenkorf der Arme Vrouwen te steken, zal Ugolino stellig op het hart gedrukt hebben wat zijn grote bezorgdheid uitmaakte, doch hem overigens dankbaar zijn weg hebben laten gaan. Daarom zal deze, alhoewel hij met zijn verzameling voorschriften allereerst de pacificatie der gemoederen binnen de orde op het oog had, al schrijvend scherp naar San Damiano gekeken en rekening gehouden hebben met ‘dat kind van zegening en genade, onze geliefde dochter in Christo, Clara,’ zoals hij haar noemt.
Heel wat diplomatenkunst en veel van zijn machtige overredingskracht zullen er nodig geweest zijn om haar, met haar privilegie der allerhoogste armoede als onschatbaar bezit en onvervreemdbaar document voor hem ter tafel gebracht, onder zijn druk te doen zwichten.
Zeker is het, dat de jeugdige abdis aan haar aanvaarding van een regel, die haar verre van ideaal moest voorkomen, dus wel degelijk haar voorwaarden verbonden zal hebben en dat zij, na eerst haar privilegie - en daarmee haar trouw aan haar geestelijke vader - in veiligheid gebracht te hebben, het hoofd pas gebogen heeft.
Een andere, daarbij aansluitende, voorwaarde zal geweest zijn dat zij uit Ugolino's voorschriften datgene kon schrappen, wat zij voor San Damiano schadelijk achtte, naast zich neer kon leggen wat overbodig zou blijken om alleen ervan over te nemen wat van pas kon komen en de franciscaanse doeleinden van haar klooster dienen.
| |
| |
Overigens moet zij om twee redenen in Ugolino's arbeid hevig geïnteresseerd zijn geweest en de totstandkoming van zijn regel hartelijk begroet hebben. En allereerst dan in zover hij de gehele orde binnen de wijze sancties bracht, welke de Kerk in 1215 op het concilie van Lateranen getroffen had om het vagebonderen van kloosterlingen en het vrijbuiteren van nieuwbakken ordestichters te verhinderen en omdat zij op de tweede plaats een eerste poging in hem zag, om de verschillende kloosters der orde nauwer aan elkaar te verbinden en een zeker remedie tegen hun innerlijke kwalen.
Van zijn kant moet het de kardinaal niet moeilijk gevallen zijn haar in haar stellige eisen tegemoet te komen, daar immers zijn regel, zoals uit zijn samenstelling blijkt, voorlopig slechts een leidraad bedoelde te zijn waarin de tijd en de Voorzienigheid dan verder maar moesten voorzien. Toch verdenken wij de grote kardinaal, die, bij al zijn grandioze, soms gevaarlijke eigenschappen in het wereldse, een sieraad der Kerk was en nederig genoeg om de titel van ordestichter niet te ambiëren, sterk ervan, dat hij, alhoewel hij in zijn bundel richtlijnen aan bepaalde franciscaanse tendenzen een plaats inruimt, de geheime hoop heeft gekoesterd de tijd en de Voorzienigheid in zijn kaart te zien spelen en de ganse beweging, tenminste wat de Arme Vrouwen betrof, vroeg of laat in benedictijnse bedding te zien stranden. Met al de waarachtige bewondering immers, die hij had voor het heldhaftig leven dat er in San Damiano geleid werd en met heel zijn hoge dunk van Clara's heiligheid en standvastigheid, heeft Ugolino zich als kardinaal-protector en later als paus geen moeite gespaard om het versterkte slot der allerhoogste Armoede te nivelleren en zijn grond- en hoeksteen te ontwrichten.
De tijd en de Voorzienigheid zijn hem niet gunstig geweest; doch hij is groot genoeg gebleken zijn nederlaag, ditmaal zonder wrokken, te kunnen verdragen.
Hoe groot moet echter de zielekracht geweest zijn van de jonge vrouw, om aan zulk een ontzagwekkend man, die er slag van had de groten der aarde voor hem op de knieën te dwingen, het hoofd te blijven bieden!
Is en blijft, ondanks het dokteren dat anderen eraan gedaan
| |
| |
hebben, Franciscus de stichter van de orde der Arme Vrouwen, dan mag met het volste recht madonna Clara de wetgeefster ervan genoemd worden. En dit op de eerste plaats al, omdat zij de bedoelingen van de stichter en daarmee het wezen van zijn werk: de kern en de pit die de boom zijn eigen karakter verleent, zo warm gekoesterd en zo trouw verdedigd heeft.
Clarissen worden haar geestelijke nakomelingen dan ook tot op heden geheten, naar Clara, haar wezenlijke moeder. Zo zet de tijd tenslotte alle dingen weer in hun ware licht en krijgt eenieder de naam en ook de eer die hem toekomt. Wat, naast de kracht van Clara's ziel, ook voor haar grootheid pleit is het voorbeeldige feit, dat zij, met heilige hardnekkigheid haar stelling verdedigend, nimmer met de Kerk in conflict is geraakt. Nergens neemt haar houding, waardoor zij haar wil eerbiedigen deed, de vorm aan van verzet en steekt deze, alhoewel zij eigenlijk eenzelfde lijn trok als de spiritualen, sterk af bij de halsstarrigheid van sommigen hunner die, niet kieskeurig in de keuze van hun middelen om een overigens voortreffelijke, alhoewel eenzijdig geziene zaak te dienen, van kwaad tot erger kwamen. Aan haar onverzettelijke trouw aan Franciscus en zijn denkbeelden paarde zij - en ook daarin was zij echt een dochter van de vader - een kinderlijke onderdanigheid aan het kerkelijk leergezag en bleef zij, als bewijs dat zij personen en beginselen duidelijk van elkaar kon onderscheiden, ondanks alle tegenstellingen, haar kardinaal-protector en later pauselijke vriend Ugolino eerbiedig toegenegen.
Een paar brieven van hem, die bewaard zijn gebleven, geven een goede kijk op de wederzijdse aangename verstandhouding tussen de kardinaal en de abdis van San Damiano.
De eerste, nog van vóór 1219 en dus nog van vóór de van-kracht-wording van zijn regel daterend, werd geschreven naar aanleiding van een bezoek dat de kardinaal, waarschijnlijk gedurende zijn visitatiereis door Umbrië en Toscane, aan San Damiano gebracht had. Natuurlijk zal hij bij die gelegenheid uitvoerig met Clara van gedachten gewisseld hebben over de toestand in haar orde en over de aanstaande regel.
| |
| |
Hij had er met de zusters het Paasfeest gevierd en de ongewone indruk, die de nog piepjonge abdis op de grote man gemaakt had, vindt zijn neerslag in een schrijven, waarvan wij de uitdrukkingswijze alweer moeten zien in een land en een tijd waarvan de fel gepassionneerde kardinaal-protector een der meest illustere representanten is. ‘Zeer geliefde zuster in Christus,’ zo vangt hij aan en vervolgt dan: ‘Vanaf het ogenblik dat ik mij heb moeten losrukken van uw heilige gesprekken en de vreugde om de schatten des hemels, vloei ik over van bitterheid des harten, rijkelijke tranen en ongemeen leed. Indien ik, als naar gewoonte, aan de voeten van de Heiland mijn troost niet vond in het gebed, zo mocht ik vrezen in zulk een rampspoed te geraken, dat mijn geest en gemoed het geheel en al begaven. Met recht immers; want de waarlijk hemelse vreugde, waarmee wij samen over de heilige Communie spraken op de dag dat ik met u en met de andere dienstmaagden van Christus Pasen vierde, is gevlogen; en zoals de droefheid der apostelen, over de gevangenneming des Heren en over zijn smartelijke vastnageling aan het kruishout, onmetelijk was, zo ook ben ik over uw afwezigheid ontroostbaar. Altijd heb ik de zondaar in mij gezien en mij voor een zondaar gehouden, doch sedert ik uw verdiensten en de gestrengheid van uw kloosterlijk leven heb gadegeslagen, weet ik met zekerheid, dat ik met zulk een zondenlast ben bezwaard en de Koning van het heelal zozeer heb beledigd, dat ik niet waardig ben tot het getal zijner uitverkorenen gerekend en aan de bekommernissen der aarde onttrokken te worden, indien uw tranen en gebed niet instaan voor de vergeving mijner zonden. Dus stel ik mijn geest en mijn ziel in uw hoede. En zoals Jesus op zijn kruis zijn geest aanbeval in de handen van zijn Vader, zo zal ik u op de dag des oordeels ter verantwoording roepen, als gij niet met alle zorg voor mijn zaligheid hebt ingestaan. Want daarvan ben ik zeker, dat uw voortdurend bidden en
uw tranen bij de allerhoogste Rechter alles vermogen....
Indien de gelegenheid zich voordoet wens ik u en uw medezusters weer te zien. Groet ook de maagd Agnes, uw zuster, en al uw medezusters in Christus, Amen.’
Laat deze brief ons enigszins opgeblazen in de oren klinken,
| |
| |
dan nog blijft hij revelerend genoeg voor de innerlijke gesteltenis van een hoogst merkwaardige man die, man van de wereld en man van God, zoals wij hem noemden, zijn bittere gespletenheid erin blootlegt aan een vrouw voor wie hij - verzekerd zijnde, dat haar bidden en haar tranen bij de Allerhoogste alles vermogen - met zijn hart op voorhand reeds capituleert, terwijl hij haar met zijn geest zal blijven bestoken. Als bisschop van Ostia en kardinaal der Kerk zou hij van dan af, zowel voor zijn persoonlijk leven als voor het leven der Kerk, grote dingen van de abdis van San Damiano blijven verwachten en in al zijn moeilijkheden - en dat waren er zeer vele en zware - tot haar zijn toevlucht nemen.
Ook wanneer hij als Gregorius IX de Stoel van Petrus beklommen heeft, zal hij gaarne blijven aankloppen aan Clara's deur. Doch wat wij reeds eerder van Ugolino schreven, dient hier nogmaals vermeld te worden: gelovend in Clara en in San Damiano, gelooft hij niet in hun ideaal. En gezien de dingen die hij - en niet het minst in de onmiddellijke nabijheid van Franciscus - zich zag afspelen, kan men de weloverwogen, menskundige Ugolino niet eens helemaal ongelijk geven. In ieder geval heeft hij tijd en gelegenheid gekregen, zich te vleien met de voldoening, met zijn koele, goed doordachte en ongemeen strenge reglementatie, de orde der Arme Vrouwen onder de jurisdictiemacht van de paus geplaatst, de gemoederen voorlopig min of meer gepacificeerd en daarmee zijn voornaamste bedoelingen bereikt te hebben.
Een vraag die zich hier stelt is deze: wie of wat de kardinaal tot die ongewone gestrengheid, welke zijn regel kenmerkt, geïnspireerd kan hebben. De antwoorden, die de geschiedschrijvers hier op geven, lopen nogal uiteen en hangen over het algemeen samen met de opvattingen, welke men over Ugolino's karakter er op nahoudt. Kleinzielige ijdelheid noch mateloze eerzucht liggen, naar onze bescheiden mening, in de lijn van zijn persoonlijkheid welke de zwakheden, die haar stellig aankleefden, niet koesterde maar verachtte. Wij beweerden zelfs, dat hij nederig genoeg was, de naam van ordestichter niet te ambiëren en kunnen het dan ook niet eens zijn met wie zijn uiterste gestrengheid aan zijn eergierig streven menen
| |
| |
te moeten wijten om aan de orde der Arme Vrouwen zijn eigen stempel - die zeker geen stempel van uiterste gestrengheid was - op te drukken en de stichting daardoor op zijn naam te brengen.
Even gratis van de hand gewezen als ze opgeworpen wordt, kan voorts de veronderstelling worden, dat Ugolino met de eer is willen gaan strijken, de Kerk met een tot dusver ongeëvenaard strenge orde verrijkt te hebben. Veel aannemelijker lijkt het ons dat de kardinaal, die geen bewonderaar van de allergrootste armoede was, aan de Arme Vrouwen in haar trek naar boete en versterving tegemoet is willen komen door haar andere, meer doelmatige, middelen aan de hand te doen dan er in het najagen van een, volgens hem, onbereikbaar ideaal gelegen waren. En hoogst waarschijnlijk is het tenslotte dat Clara, in welke zin dan ook, de figuur is die achter deze gestrengheid staat. De levendige indruk, die haar hoge levenshouding op de voor zedelijke grootheid sterk ontvankelijke man, gemaakt heeft, blijkt in 1228 nog bij hem door te werken, wanneer hij, als paus vanuit Perugia naar Assisië gekomen voor de heiligverklaring van Franciscus, erop staat San Damiano en zijn standvastige abdis te begroeten.
Alhoewel de vrome vrouwen daar onverstoord zijn voortgegaan langs het pad der hoogste armoede naar de top der volmaaktheid te klimmen en er, sedert zijn laatste bezoek, geen enkel teken van inzinking in haar moedige levensgang tot hem is doorgedrongen, is hij, ten opzichte van haar grote motieven, nog verre van bekeerd. Nog altijd met de beste bedoelingen jegens Clara en haar medezusters bezield en in de hoop ditmaal de overhand te krijgen over de abdis, van wie hij verwacht, dat negen jaren van volmaakte armoedepraktijk haar meer toeschietelijk gemaakt zullen hebben voor zijn quiproquo's, doet hij, na schoorvoetend zijn terrein verkend te hebben, een nieuwe aanval op haar versterkte slot. Haar op de ongunst der tijden wijzend stelt de real-politiker, die Ugolino ook onder de tiara gebleven is, Clara edelmoedig een deel van zijn eigen bezittingen in het vooruitzicht, waaruit zij voortaan zonder al te grote bekommering voor het stoffelijke de - nu en dan inderdaad nijpende - nooddruft van haar en haar dochters zou kunnen bestrijden.
| |
| |
Diep in haar hart geschokt door het feit dat de man, die naar Assisië gekomen is om haar serafijnse vader heilig te verklaren en daarmee diens ideaal te sanctionneren, juist in deze omstandigheden een aanslag doet op haar trouw aan beiden, ziet Clara hem verbaasd, verbluft en, als wij goed zien, een beetje bedroefd aan en zwijgt.
Daar hij vermoedt, dat zij het antwoord schuldig blijft, omdat haar geweten haar parten speelt, voegt de paus haar toe: ‘Als het uw geloften zijn die u in de weg staan, wel, daar kan ik u van ontslaan.’
Gregorius begrijpt het niet; maar het is, ondanks de beste motieven welke hem die woorden ingeven, een slag in haar gelaat. Daarom buigt Clara het hoofd, vouwt de handen in haar schoot en zegt dan met vastberaden stem: ‘Heilige Vader, ontsla mij van mijn zonden; van de navolging van Onze Heer Jesus Christus wens ik allerminst ontslagen te worden.’
Op zulk een antwoord is, op zijn beurt, de grote paus niet berekend; maar hij heeft ziele-adel genoeg om zich er door verslagen te voelen.
Meteen zijn daarmee de rollen omgekeerd en het ogenblik benuttend, waarin haar aanvaller zijn vorm zoekt te hervinden, maakt zij van haar voorsprong nu onverwijld gebruik om hem verder volkomen onschadelijk te maken. Op de man af vraagt zij hem, haar franciscaanse levenswijs door zijn autoriteit te willen dekken en het haar door Innocentius III geschonken privilegie opnieuw te bekrachtigen.
Of Gregorius haar daarop onmiddellijk zijn toezegging gedaan heeft, vermeldt de geschiedenis niet. Wel vermeldt zij, dat Clara reeds op de 17e September van datzelfde jaar de bulle ontving, waarin de paus met eigen hand zijn nederlaag op de abdis van San Damiano grootmoedig bezegeld had. Zich echter tot haar zienswijze bekeren en zich met zijn geest aan het franciscaanse ideaal gewonnen geven, zou de onverschrokken stedehouder van Christus, zoals wij verder nog zien zullen, tot zijn dood toe niet. Wat echter zijn hart niet belette even lang voor Clara en San Damiano te blijven slaan. ‘Gregorius, bisschop, dienaar der dienaren Gods,’ zo begint de bulle, waarvan de tekst enkele jaren geleden, ingenaaid in een mouw van
| |
| |
Clara's habijt, door gelukkige omstandigheden werd teruggevonden; en zij vervolgt: ‘Aan zijn geliefde dochters in de Heer, aan Clara en de andere dienstmaagden van Christus die te zamen leven bij de kerk van San Damiano in Assisië, Heil en Apostolische Zegen. Zoals iedereen weet, hebt gij, uit verlangen om alleen aan God toe te behoren, afstand gedaan van iedere begeerte naar tijdelijke zaken. Daarom hebt gij alles verkocht wat in uw bezit was en het weggeschonken aan de armen, met het vaste voornemen nooit meer iets het uwe te noemen in algehele navolging van Hem die voor ons arm werd en de Weg, de Waarheid en het Leven. Zelfs het gemis van het noodzakelijke schrikt u daarvan niet af, daar de linkerhand van de hemelse Bruidegom rust onder uw hoofd om u te ondersteunen tegen de zwakheid van uw lichaam, dat gij door uw welgeordende liefde aan de wet van het verstand onderworpen hebt. Hij, die de vogelen des hemels voedt en de leliën des velds kleedt, zal het zeker ook u aan voedsel en kleding niet laten ontbreken, totdat Hij u de hemel zal binnenvoeren en u in eeuwigheid dienen. Volgens uw verlangen keuren wij met ons Apostolisch Gezag uw plan goed om in de allergrootste armoede te leven en geven u door dit schrijven het voorrecht dat gij door niemand gedwongen kunt worden bezittingen aan te nemen. Laat geen mens zich derhalve verstouten inbreuk te maken op dit ons schrijven of er roekeloos tegenin te gaan. Zo iemand dit zou wagen, moet hij weten, dat hij de toorn van de almachtige God en van zijn Apostelen Petrus en Paulus belopen zal.’
‘Koningen en vorsten buigen zich voor de priesters,’ heeft dezelfde Gregorius gezegd, die wij in dit schrijven voor een vrouw, klassiek symbool van zwakheid, zien zwichten. Tot in 1238 zou het duren, voordat hij opnieuw door San Damiano lastig gevallen zou worden. Want alhoewel de moeilijkheden ditmaal van over de bergen en wel vanuit het barre Noorden kwamen, was het in eerste instantie San Damiano dat ze hem berokkende in de persoon van Agnes van Praag, die haar klooster op de leest van dat van Clara zocht te schoeien en daarom bij hem een verzoekschrift om eenzelfde privilegie had ingediend.
Een oud man was de grote Gregorius toen al geworden, gebogen door de jaren doch nog allerminst door hen ge- | |
| |
broken; een, die de hoop niet opgaf het Schip van Petrus met vaste hand door de stormen te sturen en die, in zijn onverzoenlijke en afmattende strijd tegen Frederik II, wiens ondankbare renegatie en anti-kerkelijke politiek hem mateloos prikkelden, het hoofd fier boven water hield.
Maar wat behoefde deze Agnes van Praag, deze vorstelijke vrouw en geliefde dochter, nu nog méér aan leidraad en middelen voor haar ziel en zaligheid dan zijn regel, die het vanaf 1219 en dus bijna twintig jaar lang, volgens hem uitstekend gedaan had? En wanneer honderden van de besten het zolang ermee gesteld hadden, waarom zij niet? IJdelheid was het niet, die in die vragen lag opgesloten; doch een zekere geprikkeldheid had ze hem stellig ingegeven, naast redelijk en zedelijk inzicht in zaken waarin hij meer dan wie ook bevoegd was. Was de ascese, die hij in zijn voorschriften verwerkt had, niet strenger dan die van welke andere orde ook; niet strenger dan Franciscus er voor zijn broeders en zusters ooit een gedroomd had? ‘Maar,’ zo zou iemand, die het aanzien van een Clara bij hem genoot, de verongelijkte man kunnen toevoegen, ‘uw regel is koud als een winterlandschap, zonder belofte van bloemen zelfs onder zijn harde korst; de franciscaanse mildheid en openheid en de tedere eerbied voor alle leven zijn er vreemd aan en de ware en volmaakte vreugde en de vrijheid der kinderen Gods, zoekt men er eveneens tevergeefs.’
‘En toch heeft Franciscus zelf hem aanvaard!’ zou de grote Gregorius, met al het vuur dat nog in hem gloeit, daarop in het geding kunnen brengen.
‘Echter noodgedwongen, omdat hij geen andere uitweg uit de impasse zag,’ zou iemand met de argeloze vrijmoedigheid van een Clara, hem daarop bescheiden in de rede kunnen vallen. ‘En omdat hij bij gebrek aan de nodige canonieke bevoegdheid over zusters niet anders kon.’
‘Maar Clara zèlf dan,’ zou de Stedehouder van Christus - stel dat hij zich tot zulk een discussie over een voor hem uitgemaakte zaak zou laten verleiden - als troef kunnen uitspelen: ‘zijn Clara en haar zusters niet op deze mijn regel geprofest en hebben ze hem sedertdien niet op lofwaardige wijze onderhouden?’
‘Heilige Vader,’ zou iemand, een koningsdochter bijvoor- | |
| |
beeld, de man wiens tiara alreeds gevaarlijk naar achter begint te hellen, de wedervraag kunnen stellen, ‘Heilige Vader, bent u vergeten of misschien bij toeval onkundig gebleven van wat Clara, ondanks het privilegie dat gij voor haar bekrachtigd hebt, is blijven noemen ‘het grote leed?’ ‘Het grote leed?’ zou dan op zijn beurt weer de oude man met diepe voorhoofdfrons kunnen vragen....
En de koningsdochter, noem haar Agnes van Praag, zou hem uit de droom kunnen helpen en antwoorden: ‘Uw regel!’
Doch de enigszins onthutste man zou weer met vragen kunnen doorgaan; haar met grote grijze adelaarsogen kunnen aanzien en zeggen: ‘Wat ontbreekt dan eraan?’
En alles samenvattend: zijn tweeslachtigheid, zijn kilheid, zijn hardheid, zijn ontoereikendheid, zijn fabrieksmatigheid, zou het antwoord van de koningsdochter kunnen luiden: ‘Het hart van Franciscus en Clara!’
En na dit antwoord vernomen te hebben, kon de verongelijkte Ugolino wel eens het gekroonde hoofd hebben geschud en, eens te meer verbitterd door 's werelds loon, naar zijn studievertrek zijn gegaan. Daar zal hij, aan zijn schrijftafel neergezeten, het zware hoofd in de hand, na indringend zijn verleden als kardinaal-protector en zijn geweten geraadpleegd te hebben, langzaam zijn hand hebben uitgestoken naar de veder, haar in de inkt gedoopt hebben en, met grote gebroken letters op perkament, zijn antwoord aan Agnes geschreven hebben: ‘Kind van zegening en genade.... door de prior van het hospitaal hebt gij ons, onder uw zegel, een regel laten aanbieden, samengesteld uit de Formula vitae van de heilige Franciscus en uit enkele hoofdstukken welke in de regel van de orde van San Damiano staan en ons laten vragen die regel goed te keuren. Wij zijn echter bij ons verstand te rade gegaan en menen daarom - en wij hebben meer dan één reden daarvoor - u niet terwille te kunnen zijn.... Wij verzoeken u daarom dringend, om al datgene, wat u door een zeker iemand, met wel veel ijver maar niet veel inzicht, is voorgehouden, te laten rusten en de regel, zoals hij daar ligt, trouw te onderhouden en door uw zusters te doen onderhouden.’
Daarmee schijnt Agnes van Praag, althans wat haar geweten
| |
| |
betreft, gerustgesteld te zijn geweest en verder haar hoofd in de schoot te hebben gelegd.
Hoe deze Agnes het met onbezwaard gemoed gegeven advies van de abdis van San Damiano: ‘Houd u aan de raad van onze vereerde vader en broeder Elias en geef geen acht op die van anderen,’ met het ‘dringend verzoek’ van de paus heeft weten te verzoenen, blijft inmiddels alweer een vraag, waarop de geschiedenis ons het antwoord alsnog schuldig blijft.
Tussen deze en nog vele andere pogingen door om voor de orde der Arme Vrouwen haar juiste, aan de bedoelingen van haar stichter zo zuiver mogelijk beantwoordende, vorm te vinden, gaat in San Damiano het leven in rustige regelmaat verder.
Wanneer zijn uitmuntende abdis met haar advies aan haar vriendin Agnes, door de regel van Ugolino een dikke streept trekt - want daar komt het tenslotte op neer - dan wil dat niet zeggen, dat zij niet nederig en wijs genoeg is om van het deugdelijke, dat zij in die regel vindt, dankbaar partij te trekken en het later in haar eigen regel over te nemen.
Het ene voorschrift temperend en het andere weer verscherpend, doch immer de eigen franciscaanse elasticiteit betrachtend, is zij voortdurend erop bedacht naar de geest van de heilige stichter te handelen en het oneigene van San Damiano verwijderd te houden.
Alhoewel gestorven, leeft haar serafijnse vader - zo mogelijk nu meer nog dan ooit - in haar midden voort. Dertig jaren na zijn dood nog, heet hij ‘onze zuil, onze enige troost naast God en onze steun’; wordt hij, door zijn eerstgeborene naar de geest, herdacht als stichter, planter en helper en laat zij in haar geschriften geen enkele gelegenheid voorbij gaan om hem voor zijn vaderlijke liefde en zorgzaamheid te danken.
Naast haar strijd voor de allergrootste Armoede, weet zij, door het privilegie van exemptie rechtstreeks onder de Heilige Stoel geplaatst, deze te bewegen de geestelijke verzorging der Arme Vrouwen blijvend door de minderbroeders te laten behartigen en vindt iedere poging, tussen de twee uit één stam gesproten franciscaanse takken een wig te drijven, in haar een geduchte tegenstandster.
| |
| |
Alles wat haar aan haar geestelijke vader herinnert is haar dierbaar en dit vooral, waar zij haar herinneringen belichaamd vindt in zijn eerste en meest getrouwe gezellen: in broeder Leone, klein schaapke Gods, die biechtvader en secretaris van Franciscus was en getuige van zijn Thabor; in broeder Ginepro, de man met het nieuws van God en in broeder Angelo van Rieti - drie zuivere, fijne en invrome mannen, die haar ook bij haar sterven zouden bijstaan en van wie Leone en Angelo nog een aandeel aan haar heiligverklaring mochten hebben.
Wie echter enige verbazing wekt in dit gezelschap en de meest vertrouwde kring van Clara - een verbazing, welke de geschiedenis, hoe loffelijk zij zich ervoor inspant, grote moeite zal hebben uit de weg te ruimen - is broeder Elias, de geniale, maar in vele dingen duistere Vicarius-generaal en practisch eerste opvolger van Franciscus in het bestuur van de minderbroedersorde: een man die, wanneer wij hem goed zien, slechts twee kansen gekregen had: of een andere Franciscus of diens tegendeel te worden. Dat hij de laatste kans benut heeft, is zijn tragiek, voor het aanschijn der eeuwen versteend in de grootste schepping der italiaanse gothiek: de san Francisco op de helleheuvel te Assisië.
Gregorius IX was in 1241 gestorven en toen, na het kort en weinig luisterrijk pontificaat van Celestinus IV, de Stoel van Petrus bijna anderhalf jaar had ledig gestaan, had Sinibald Fieschi, graaf van Lavagna, in 1243 als Innocentius IV, de pauselijke troon beklommen. Genuees van geboorte, bezat deze man, die zich op een wereldlijke troon evenzeer op zijn gemak gevoeld zou hebben als op de pauselijke, datgene wat de bewoners van zijn stad - een haven- en handelsstad - van die van de meeste andere italiaanse steden onderscheidt: een koele berekende natuur, een nuchtere kijk op de vele problemen waarvoor hij zich in die hoogst bewogen tijden gesteld zag en een scherp maar koud verstand, dat liever de begane grond hield dan zich aan geestelijke experimenten en hoge bespiegelingen te wagen. Indien Clara en de beide Agnessen - die van Monticelli en die van Praag - die, wat de geest betrof, het innigst met San Damiano verbonden gebleven waren,
| |
| |
nu gemeend hadden een bevorderaar van haar ideaal en een beschermer van haar franciscaanse levenswijze in deze Innocentius te mogen begroeten, hoe deerlijk hadden die heilige abdissen zich dan vergist!
Onder Gregorius IX reeds waren enkele van de overal verstrooide en soms ver van elkander liggende nederzettingen van Arme Vrouwen, de Heilige Stoel reeds meer en meer zorgen gaan baren. De meeste van deze kloosters immers waren van den beginne af niet in die strenge opvattingen van de Armoede, welke er in San Damiano, hun moederklooster, heersten, opgevoed en waren zich gaandeweg met bezittingen, welke hun door schenking of anderszins in de schoot waren komen vallen, in mindere of meerdere mate gaan verrijken.
De minderbroeders, aan wie, naast de geestelijke verzorging der zusters, nu ook nog, als aan rentmeesters, het beheer dier bezititngen was opgedragen, hadden niet nagelaten alarm te slaan en te rapporteren hoe scheef de zaken eigenlijk liepen.
Met en door de bezitsvorming, welke de abdissen weliswaar door de geldende regel was toegestaan doch rechtstreeks tegen de oorspronkelijke bedoelingen indruiste, waren er alom in de kloostergemeenschappen zoveel uitzonderingen, verslappingen en misbruiken ingeslopen, dat de geldende regel - die van Ugolino derhalve - er nagenoeg zijn betekenis verloren had. Van het franciscaans element, dat hij erin verwerkt had, was vanzelfsprekend geen zweem meer overgebleven. Zich haast uitsluitend tot de uiterlijke vormen van het kloosterleven bepalend, waren de innerlijke drijfveren van dat leven over het hoofd gezien en miste de regel, bij al de gestrengheid van zijn statuten, juist datgene wat de religieuze begeestering in de zielen kon opwekken en levendig houden en de uiterlijke discipline van binnenuit voeden. Hij was een lichaam zonder ziel en uit dat met veel vakmanschap in elkaar gezet maar levenloos organisme, was het dat, erger nog dan voorheen, allerhande onzekerheden en ongelijkheden en eindeloze verwarring opnieuw geboren waren.
Dat al die narigheden in eerste instantie hun voedingsbodem vonden in de tweeslachtigheid, welke Ugolino zijn regel als een erfzonde had meegegeven toen hij, de regel
| |
| |
van Benedictus in hoofdlijnen volgend, tevens voorschreef dat de formula vitae van Franciscus, met de in San Damiano in ere zijnde gebruiken, onderhouden diende te worden - een kind kon het zien. En wanneer de curie deze tweeslachtigheid dan nog in de hand werkt en, alnaar het van pas komt, nu eens de regel van Benedictus ten koste van het franciscanisme urgeert en hem dan weer een louter formeel iets noemt: een middel slechts om aan de bekende bepaling van het lateraans concilie tegemoet te komen en geldige geloften te kunnen afleggen, is het duidelijk dat zulk een manoeuvreren de toestand nog verslechteren moest en dat Rome zelf tenslotte van dat manoeuvreren de tol te betalen kreeg.
Met eigen ogen heeft Gregorius IX de fatale uitwerkselen van zijn wetgeving nog rijkelijk kunnen gadeslaan.
In 1241, het jaar van zijn dood, moest hij vrouwen met kerkelijke straffen bedreigen, die zich als leden van de orde van San Damiano uitgaven en op eigen gelegenheid met soms zeer onheilige doeleinden over het land zwierven. Niet enkel waren er kloostergemeenschappen die op eigen wieken waren gaan drijven, ook de afzonderlijke leden ervan waren op drift geslagen en verduisterden met hun schaduwen de glans en het aanzien die anderen zich door haar heilig leven in de ogen der wereld verworven hadden. In 1246 bedreigde Innocentius IV op zijn beurt de nonnen uit het klooster van Pampeluna ‘die meer op route dan in haar klooster waren’ met excommunicatie en in 1250 volgden waarschuwingen aan avonturiersters uit Lombardije, uit de Marken en de Romagna die in de gaten liepen en over wie men schande riep.
De poging, door Innocentius IV ondernomen, om een religieuze wetgeving die zulke wrange vruchten voortbracht nieuw leven in te blazen, alleen maar door haar, in 1245, voor alle Arme Vrouwen plechtig verplichtend te stellen, moest op voorhand reeds tot mislukking gedoemd zijn en was het dan ook, en dat blijkbaar zeer tegen de verwachtingen van Innocentius in. Zijn in 1243 gedane en in 1244 herhaalde beroep op de heilige Franciscus ‘die de regel aanvaard had,’ slaat Clara evenmin uit het lood als dat van Ugolino haar dat gedaan had die, omdat hij met de abdis van San Damiano op dat punt niet tot een
| |
| |
vergelijk was kunnen komen vermoedelijk, iedere nadere bepaling van de plaats en de betekenis, welke de Armoede in het leven der Clarissen moest innemen, uit zijn regel geschrapt had.
Of en in hoeverre Clara dit verzuim in de hand gewerkt of zelfs als voorwaarde gesteld heeft om de abdissen, die het ideaal der allergrootste armoede wensten hoog te houden, de vrije hand te laten, is een vraag die naar alle waarschijnlijkheid bevestigend beantwoord moet worden. Het zou dan een bewijs zijn, dat de standvastigste verdedigster van Franciscus' wezensgoederen, van twee kwaden het minste kiezend, zelfs voor een diplomatieke kunstgreep niet is teruggeschrokken. Meer nog dan de verwarring die er vóór 1219 heerste, moet de verwording, waarvan de tweede orde een speelbal geworden was, haar verdriet hebben gedaan.
Met angst en bezorgdheid heeft zij, vanuit de verborgenheid van San Damiano, waar het hart der orde desondanks met vertrouwen bleef kloppen, het wassen gevolgd van ‘het grote leed’ dat de edelste bedoelingen van haar serafijnse vader te schande maakte.
De noodtoestand, waarin Rome naliet doelmatiger en effectiever dan door strafmaatregelen in te grijpen en de steeds dringender wordende noodzakelijkheid, om aan al de uit de statuten van Ugolino geboren ellenden een einde te maken, zullen Clara ertoe gebracht hebben een project van een eigen regel op schrift te stellen. Dit moet haar des te gemakkelijker van de hand zijn gegaan, omdat zij slechts redactie te geven had aan de, door een langjarige praktijk beproefde, levenswijze van San Damiano.
En wie zegt ons of zulk een redactie tegen het einde van haar leven niet reeds nagenoeg pasklaar voor haar lag? Zo goed als zeker immers is het, dat Clara ervoor gezorgd zal hebben, aan haar opvolgster - en mogelijk ook aan andere abdissen, onder wie die van Praag en Monticelli - een geschreven leidraad na te laten met, als sluitstuk dan van alles, haar testament.
Innocentius IV evenwel is met zijn pogingen om de orde der Arme Vrouwen te regulariseren nog lang niet ten einde. Ondanks de straffe maatregelen die er genomen waren, bleef haar toestand in zijn geheel hem kopzorgen baren;
| |
| |
want de klachten, die er van overal over een onbevredigende gang van zaken bij hem binnenkwamen, waren niet van de lucht. Op grond van het eindelijk duidelijk aan het licht getreden feit dat Ugolino's regel de gemoederen in twijfel en de eensgezindheid in gevaar bracht, greep de paus op 6 Augustus 1245 met een eigen regel in de bedroevende gang van zaken in.
‘Ter geruststelling der gewetens en ter bevordering van de eenheid in de discipline’ gegeven, was hij echter in wezen niets anders dan die van Ugolino in een mildere vorm en als zodanig evenmin in staat zijn doelstellingen te helpen verwezenlijken. Zo mogelijk nog meer dan zijn voorganger, zette hij de deur open voor allerlei innerlijke ongemakken en beroerten; en waar Ugolino de bezitsvorming der kloosters in het midden en daarmee aan de willekeur van allen overgelaten had, - men weet waarom - stond Innocentius de Arme Vrouwen met evenveel woorden toe gemeenschappelijk eigendom te bezitten en zich roerende en onroerende goederen te verwerven. Door, met deze clausule, zijn zegel aan de in het merendeel der kloosters ingeburgerde gebruiken te hechten, verbande de paus het ideaal der evangelische armoede feitelijk naar het rijk der illusies en tastte hij, ofschoon hij zich - ad captandam benevolentiam - in de inleiding op zijn statuten nog wel op de Poverello beroepen had, officieel diens geest in zijn diepste wezen en diens tweede orde in haar wortel aan. Hoeveel teleurstelling en leed dit madonna Clara en de aan de levenswijze van San Damiano getrouwe zusters en abdissen berokkend moet hebben, laat zich gemakkelijk beseffen. De in 1250, drie jaar voor haar sterven, door Innocentius IV afgegeven verklaring ‘dat geen enkele zuster genoodzaakt was zijn regel te volgen,’ zal dan ook voor haar niets méér geweest zijn dan een druppel balsem op de wonde.
In alle stilte evenwel had de door versterving en boete dodelijk verzwakte abdis zich, zoals wij zagen, aan het werk gezet en de stabiliteit van San Damiano na haar dood verzekerend, bewust of onbewust, - dat laten wij in het midden - het lot van Franciscus' tweede orde zelf in handen genomen. Haar kardinaal-protector Reginaldo, bisschop van Ostia en neef van Gregorius IX, die van zijn
| |
| |
machtige oom de grote verering voor de abdis van San Damiano geërfd had en haar ten zeerste was toegedaan, legde, wat zijn formulering aanging, de laatste hand aan het werk dat, als de regel der heilige Clara, tot ons gekomen is.
Aan deze vrome bewonderaar van haar leven ook dankte Clara, kort voor haar dood, het geluk, haar regel door Innocentius IV, nadat deze de zijne herroepen had, te zien goedgekeurd.
In 1253 was de kardinaal in het gevolg van de paus uit Lyon in Perugia, waar het pauselijk hof in die tijd verblijf hield, terug gekeerd. Enige dagen later had Reginaldo zich naar San Damiano begeven en op de 16e September van datzelfde jaar reeds was in een brief aan zijn ‘in Christus beminde moeder en dochter madonna Clara’ de kerkelijke goedkeuring van haar regel gevolgd.
Geheel en al tevreden echter was de heilige abdis en wetgeefster met dit verheugend resultaat nog niet. Om haar hoofd rustig te kunnen neerleggen, moest zij eerst nog het dierbaarste patrimonium van haar serafijnse vader volkomen veilig weten en wenste zij daarom vurig haar regel door een bulle officieel en plechtig bekrachtigd te zien. Op de 9e Augustus 1253, twee dagen voor haar zalige dood, wordt haar laatste wens vervuld en wordt door de bulle ‘Solet Annuere,’ welke in haar origineel in het Santa Chiara-klooster te Assisië bewaard wordt, het leven, de strijd, het leed en de vreugde der heilige abdis bekroond. Van de formula vitae van Franciscus uitgaande, heeft zij als schema van haar regel die der minderbroeders van 1223 genomen en ook daarmee duidelijk de innige saamhorigheid der beide franciscaanse takken benadrukt: een idee die haar, naast het privilegie der bezitloosheid, bizonder dierbaar was en waarvoor wij haar reeds meer dan eens op de bres zagen staan.
Heel haar wezen straalt ons uit haar wetgeving als uit een spiegel tegen; zij schreef er haar eigen leven mee. Na al die jaren staat het beeld van Franciscus haar nog helder voor ogen en de burchtvrouwe der heilige Armoede komt pas goed op dreef als zij over die grote Liefde van de Poverello te spreken komt: moederlijk warm, waar zij haar zusters vermaant en smeekt om ‘ter liefde van het aller- | |
| |
heiligste en allerliefste Kindje dat, in armoedige windselen gewikkeld, in een kribbe werd neergelegd en ter liefde van zijn allerzaligste Moeder, altijd armoedige kleren te dragen,’ en op de plechtige bezwerende toon van de geboren wetgeefster in de passage waar zij zich, na de laatste wilsbeschikking van de Kleine Arme aangehaald te hebben, aldus tot haar geestelijke nakomelingschap richt: ‘En zoals ik en mijn zusters altijd zorg ervoor gedragen hebben om aan de heilige Armoede, welke wij aan God de Heer en aan de heilige Franciscus beloofd hebben, vast te houden, zo moeten ook de abdissen, die mij in dat ambt zullen opvolgen en ook alle zusters haar tot de dood toe ongeschonden bewaren. Daarom zullen zij geen bezit aannemen, geen eigendommen hebben, niet rechtstreeks en door zichzelf maar ook niet door tussenkomst van anderen; ook niet datgene wat op redelijke wijze voor eigen bezit kan doorgaan, tenzij zoveel grond als voor de vrije ligging van het klooster nodig is. En die grond mag voor niets gebruikt worden dan als teeltplaats van hetgeen de zusters tot onderhoud strekt.’
De heel haar leven door één grote Liefde bewogen ‘onnutte dienstmaagd van Christus’ weet, dat waar de gedachten en daden door de liefde gedreven worden, de voorschriften aangaande het vasten kort kunnen zijn. ‘De zusters zullen altijd vasten,’ schrijft zij. Elke dag zal derhalve een vastendag zijn; en haar regel vervolgt dan op die milde menselijke toon, waardoor hij zich, ook wat het stilzwijgen en de andere disciplinaire voorschriften aangaat, zo loffelijk van die van Ugolino - en van haar eigen eerste en onverbiddelijke gestrengheid - distancieert: ‘Op het feest van Christus' geboorte evenwel, op welke dag het ook valt, mogen de zusters twee maaltijden houden.’ Voor jonge, zieke en zwakke zusters, zoals ook voor die in de buitendienst zijn en voor tijden van voedselschaarste worden uitzonderingen gemaakt. Echter niet zonder voorkennis der abdis. Vanaf de Completen tot de Terts van de volgende dag moet door allen, behalve weer door de famulae die met de buitenwereld in verbinding staan, het stilzwijgen in acht genomen worden. In de kapel, op de slaapzaal en in de refter gedurende de maaltijden heerst altijddurend zwijgen. Ter verstrooiing der zieken die Clara's oogappels
| |
| |
zijn, mogen de zusters op de ziekenzaal altijd, doch met ingetogenheid, spreken en overal waar het strikt nodig is mag men elkander immer fluisterend iets mededelen.
Vele van haar voorschriften herinneren aan die van Ugolino en Innocentius IV en gaan tenslotte tot op de regel van Benedictus terug, doch waar de wetgeefster Clara de abdis aanmaant de dienares van allen te zijn, waar zij de zusters opwekt tot liefde en eendrachtigheid, tot godsdienstigheid en offervaardigheid, tot arbeid en volkomen onderwerping en waar zij opkomt voor de vrijheid van ieders geweten, schrijft zij uit de volheid van de overvloed waarmede het leven zelf en de genade haar geest en gemoed verrijkt hebben. Geheel en al franciscaans is de zinsnede ‘dat ongeletterde zusters niet naar geleerdheid moeten trachten,’ - de Poverello had haar immers zo lang mogelijk buiten de deur trachten te houden - terwijl de paragrafen over de keuze der abdis en over de opname van nieuwelingen, over de handenarbeid en over het breviergebed, over de verplichtingen der oversten en over de deugden der zusters, over de buitenzusters en de zielzorgers, over het kapittel en over de bezoekers, de vorige regels ten dele aanvullen, ervan afwijken en nu en dan tegenspreken.
Zoals de aanhef van de pauselijke goedkeuringsbulle het aanduidt, was deze slechts voor Clara en voor die van San Damiano in Assisië bestemd, doch verschillende andere kloosters, waaronder die van Montecelli, Siena, Lucca, Sant' Angelo di Panzo en Praag moeten, zeker wat de hoofdpunten betreft, reeds spoedig na Clara's dood haar regel aangenomen hebben. Hij was, naast haar heiligverklaring die drie jaar later volgde, de bekroning van haar gezegend leven en dit leven op zijn beurt weer de beste proef op zijn som. Niet zonder reden dan ook gaven haar medezusters hem haar als haar labarum mee in het graf.
|
|