| |
| |
| |
Hoofdstuk 5
Franciscus' geestelijke Dochter
WIE van de verhouding tussen de Kleine Arme en zuster Clara van Assisië een liefdesidylle zoeken te maken, zoeken het verkeerd en jagen langs kronkelpaden een hersenschim na, waar de waarheid eigenlijk zo open en simpel is als een kindergelaat. Indien men er een roman van wil maken, goed! - maar dat men hem dan ook spelen late waar hij thuis hoort: op een zeer hoog, op het allerhoogste niveau; daar namelijk waar het vlees geen stem en het bloed geen prikkels meer heeft. In Christo. Gelieven in Christo: wie het anders zien, hebben van Franciscus en Clara niets begrepen. Zij trekken de geschiedenis scheef, beledigen bovendien de historische figuren en lasteren de genade, wat nog bedenkelijker is. Voor wie met zuivere en door geen vooroordelen vertroebelde blikken vermag te schouwen, kenmerkt een natuurlijke, ongedwongen hoofse discretie de verhouding van Franciscus tot Clara en de liefde en verering van deze voor haar geestelijke vader vinden zeer zeker haar oorsprong in de bewondering voor de uitzonderlijke Godsman die Franciscus was, doch ligt geheel en al in haar onverbiddelijke trouw aan zijn idealen.
Ergens, aan de rand van een weg gezeten, verhaalde de Poverello aan zijn gezellen eens de volgende parabel: Een groot koning zond, de een na de ander, eens twee boodschappers naar de koningin. De eerste kwam terug, gaf een nauwkeurig verslag van zijn zending en repte met geen enkel woord over de koningin. De tweede evenwel wijdde weinig woorden aan zijn zending, doch haastte zich zijn gemoed te luchten in een loflied op de schoonheid van
| |
| |
haar tot wie hij de eer had genoten te mogen spreken. ‘Waarlijk, Sire,’ zo sprak hij, ‘ik heb daar een bewonderenswaardige vrouw aanschouwd en gelukkig de man die haar mag bezitten!’
‘Gij, kwade dienaar,’ riep de koning daarop uit; ‘wee u, die begerige blikken op mijn echtgenote durfde slaan!’
Toen liet de koning de eerste boodschapper weer voor zich verschijnen en vroeg hem: ‘En gij, wat dunkt u van de koningin?’
‘Heel veel goeds,’ antwoordde deze, ‘want met de grootste aandacht heeft ze me stilzwijgend willen aanhoren.’ Dat was reeds een zeer wijs antwoord.
‘Maar vindt gij dan geen enkele schoonheid aan haar?’ hield de koning aan.
‘Sire,’ zei toen de man, ‘het staat aan u om over haar schoonheid te oordelen, zo ver ging mijn bevoegdheid niet; ik had alleen maar het woord tot haar te richten.’
Daarop ging de koning tot zijn uitspraak over en sprak aldus: ‘O, gij, wiens ogen kuis zijn, kom in mijn zaal en neem bezit van uw beloning. En wat die daar aangaat,’ toornde hij, de andere boodschapper aanwijzend, ‘werp hem de deur uit, opdat hij mijn huis niet besmette!’
En de les die Franciscus voor zijn broeders eruit trok was deze: ‘Indien de koningen der aarde het recht hebben van hun boodschappers te eisen, dat hun blikken kuis zijn, wat moet dan Christus niet van zijn afgezanten, de minderbroeders, verwachten, als hij hen met een zending belast bij zijn bruiden!’
Alhoewel uit een onzekere bron vernemen wij, dat hij zijn eerstgeboren dochter nooit met haar eigen naam aansprak, maar met die van Christin. Doch ook zonder dat weten wij, dat de ridderlijke Franciscus immer de nodige afstand schiep en een fijne aangeboren reserve hun wederzijdse verhouding duidelijk bepaalde. Ook weten wij welk een geringe dunk hij in zijn eigen ogen had en welk een indruk de nederige man graag bij zijn geestelijke dochters achterliet.
Op zekere dag had hij zich naar San Damiano begeven en, allen even begerig haar serafijnse vader te zien en van hem een opwekkend woord te vernemen, hadden Clara en haar zusters zich in het koor verzameld. Franciscus kwam
| |
| |
de kerk binnen en bad in stilte. Dan liet hij zich door een broeder as brengen, strooide die in een kring rond zich uit, strooide ook as op zijn hoofd en stond daar maar zonder een woord te spreken; terwijl allen vol spanning wachtten op wat er gebeuren ging. Eindelijk beurde hij het hoofd op, hief met luide stem het Miserere aan en maakte zich uit de voeten.
In 1225, een jaar vóór zijn dood, komt hij er nog eens weer: een oud, schriel en verkneukeld manneke toen al, door de zon gebrand, door weer en wind verweerd, met wondmalen vijfmaal getekend en met roodomrande bijna blinde ogen van het schreien. Gewoonlijk lagen de bronnen zijner tranen vlak naast die zijner vreugde en niet zelden waren het dezelfde bronnen. Sedert enige tijd echter proeft hij meer en meer de bitterheid van hun zout. Het gaat niet best met hem, dat wil zeggen: met de dingen waarbij hij gezworen heeft niet. In zijn eigen orde ziet hij het getij verlopen. Hij heeft veel leed; er zijn redenen tot tranen. Hij staat daar als iemand, die het ook niet helpen kan en vol medelijden nemen de broeders, die nog altijd bij San Damiano wonen, hem op. Hij is op weg naar Rieti om door de pauselijke lijfarts gemaltraiteerd te worden. Honorius III heeft het zo gewild en broeder Elias heeft in de reis voorzien. Beiden vaderen zij zo wat over hem. Dus zal hij gaan, de grote weg op naar Spoleto, met Grecchio, Fonte Colombo en La Foresta, allemaal hemelse pleisterplaatsen voor hem, in het verschiet. Van Mei tot September, de tijd waarop hij in Rieti verwacht wordt, is echter nog lang voor een man die tot nagenoeg niets meer in staat is dan tot bidden, boeten en schreien. Daarom heeft hij erop gestaan nog een laatste bezoek aan San Damiano - hoeveel herinneringen lagen daar begraven! - te brengen. En aan madonna Chiara!
Wie is hulpelozer, wie is er die de zorgen van een moeder méér nodig heeft dan een zieke man - een heilige niet uitgezonderd!
In de helling, die van onder de muren van het kloostertje afglooit naar het dal, tussen olijfbomen en cypressen, hebben zijn broeders hem een loofhut gebouwd, vanwaar hij, voor zover zijn zieke ogen nog kijken kunnen, de verrukkelijke vlakte van Umbrië kan overschouwen.
| |
| |
Vlak voor hem uit, daaronder tussen de tarwevelden, ligt Rivo Torto; aan zijn rechterhand Santa Maria der Engelen en achter hem, hoog in de beboste flank van de Monte Subasio verscholen, liggen de Carceri. Heel in de verte, in een onafzienbare wijdheid, staan overal de bergen, wier toppen hij gezocht heeft en in wier huiveringwekkende kloven hij geboet en gebeden heeft. Tegen de avond dalen hun schaduwen majestueus naar beneden om zich te slapen te leggen in de ravijnen en deze met doodse stilten en duisternissen te vullen. Dan staan in oneindige wijdheid de sterren boven de bergtoppen te stralen en stroomt, als alle dingen zwijgen en alleen de wind nog ritselt in de dorre bladeren van Franciscus' loofhut, het heelal vol van Gods eindeloze glorie.
Neen, wie God bezit en Hem zó bezit als deze man in zijn loofhut, heeft reeds lang geen behoefte meer aan een vrouw en aan kinderen. Aan een moeder, is nu iets anders. Zijn hart is overvol; zijn zintuigen zijn verzadigd, zijn nieren verschroeid. Het zaad van zijn geest heeft vrucht gedragen. En alles is hem broeder of zuster; alle dingen, ook de dauwdrop die in het maanlicht flonkert en de kleine veldmuis, die zich een holletje vreet in zijn brood. Heel de wereld heeft van zijn brood gegeten en zover zijn verlangens reiken, worden nog allen die hongeren ervan verzaad. Nu kan hij zijn Nunc dimittis zingen. Zijn lichaam is weliswaar gebroken, maar zijn geest is nog goed; zijn ziel zo fris als op haar eerste morgen. Hij begint te zingen en de sterren luisteren toe. En de stilte wordt plotseling groot, als een kleine dunne stem door de takken der loofhut breekt en steeds hoger, steeds voller, het Zonnelied in de nacht wordt geboren:
Allerhoogste, almachtige goede Here:
Aan U zij de lof, de roem en de ere
Aan U alleen, Allerhoogste, komen ze toe
En geen mens is uw Naam te noemen waardig!
Wees, Here, geloofd met al uw creaturen,
Vooral mevrouwe zuster Zon
Die ons de dag schenkt en ons uw licht doet schijnen;
Schoon en stralend met grote luister
| |
| |
Is zij van U, Allerhoogste, het zinnebeeld!
Wees, Here, geloofd om zuster Maan en de sterren
Die Gij aan het uitspansel gemaakt hebt: helder, kostbaar en schoon;
Wees, Here, geloofd om broeder Wind,
Om de luchten en de wolken,
Om de zuivere hemel en om het weer
Waardoor Gij leven en moed schenkt aan al uw Schepselen!
Wees, Here, geloofd om zuster Water,
Zo nuttig, nederig, kostbaar en kuis;
Wees, Here, geloofd om broeder Vuur
Door wie Gij de nacht licht maakt:
Goed is hij en vrolijk, sterk en vol moed!
Wees, Here, geloofd om zuster Moeder Aarde
Die ons herbergt en voedt,
Alle vruchten voortbrengend en duizendkleurige bloemen
Loven en zegenen wij de Here en danken wij Hem,
Hem in grote onderworpenheid dienend!
Het lied der volmaakte broederschap! Luisterden de broeders ernaar; hoorden het de Arme Vrouwen en stond Clara, de christin, enkele meters boven de zanger op het platje, waar zij haar lievelingsbloemen kweekte?.... Wie een roman er van zou willen maken, bedenke, dat alléén een heilige dat zou kunnen!
In September reisde hij af naar het Zuiden; met een apart daarvoor gemaakte kap diep over zijn ogen getrokken, omdat de zanger van het Zonnelied het zonlicht niet meer kon verdragen. Ondanks de zachte sloffen, die Clara voor hem gemaakt had, zakte hij door de knieën van pijn in zijn gestigmatiseerde voeten. Daarom zette men hem op een ezel en liet men hem gaan om ginder nog eens met gloeiende tangen bewerkt te worden en dan terug naar Santa Maria te komen om te sterven.
Kort voor dat sterven had de Poverello zijn Zonnelied voltooid door er een laatste strofe aan toe te voegen, gewijd aan broeder Dood:
| |
| |
Wees, Here, geloofd om onze broeder de lichamelijke dood;
Geen levend mens kan hem ontkomen.
Wee hen die sterven in zware zonden!
Zalig hij die vrede vindt in onderwerping aan uw heilige wil.
Geen tweede dood zal hem meer schaden.
Looft en prijst mijn Heer,
En zo dan, gestorven en op de schouders van zijn broeders gedragen, is hij nog eenmaal naar San Damiano weergekeerd. Even tevoren hadden Clara en haar zusters een laatste schrijven van hem ontvangen, zijn testament: ‘Ik, broeder Franciscus, wil het leven en de armoede van onze allerhoogste Heer Jesus Christus en van zijn zeer heilige Moeder navolgen; en ik wil in deze armoede ten einde toe volharden. En ik bid u, mevrouwen, en geef u de raad in dat heilig leven en in deze heilige armoede altijd te leven. En wacht u zich wel ervoor ooit, op welk punt ook, erin te verslappen door lering of op aanraden van wie het wezen moge!’
Op 3 October 1226, een Zaterdag, had hij in Santa Maria der Engelen de geest gegeven. Van zijn kleren ontdaan en op de naakte grond gelegen, had hij willen sterven in de armen van vrouwe Armoede terwijl de ondergaande zon met haar stralen de toppen kleurde der bergen. De volgende dag, toen de leeuweriken in de hemel stegen, was heel Assisië uitgelopen zijn heilige tegemoet en onder het luiden der klokken, het geschal van bazuinen en het gejubel van het volk, droegen de broeders met grote statie het heilig gebeente ten grave. Aan de voet van de Monte Subasio gekomen, sloegen zij, door een vrome gedachte geleid, in plaats van zich recht naar de stad te begeven, de weg naar San Damiano in. Daar droegen de broeders het lichaam de kleine kerk binnen en plaatsten zij het dicht bij het getralied venster, dat de bruiden van Christus aan het nieuwsgierig oog van de wereld onttrok. Dan, opdat de bedroefde dochters voor de laatste maal het gelaat van haar betreurde Vader zouden kunnen aanschouwen, beurden de broeders Franciscus op hun armen naar boven. Als
| |
| |
ontstelde duiven verdrongen de zusters zich voor de tralies, tuurden met liefde naar hem en lieten hun tranen de vrije loop. Eindelijk hoorde men kristalhelder de stem van madonna Clara, die zei: ‘Mijn welbeminde in Christo, vaarwel!’
Nadat de eerste drie Arme Vrouwen in San Damiano onderdak hadden gevonden, had Franciscus Clara laten begaan. Zij had immers het Evangelie om naar te leven, wat moest zij nog meer? Wel was hij van tijd tot tijd - in het begin meer, later almaar zeldener - gekomen om haar een opwekkend woord te geven; doch ook dat had hij van lieverlede aan anderen overgelaten. En dat niet alleen, omdat hij zoveel aan zijn hoofd had, doch ook uit voorzichtigheid; opdat zijn broeders geen enkele bedenking zelfs tegen hem zouden kunnen koesteren. Stoffelijk en geestelijk waren zijn dochters zover geborgen geweest; daarvoor had hij gezorgd en, zo goed en zo kwaad als hij kon, zijn belofte gestand gedaan. Men kon niet alles van hem verlangen. Aan zijn broeders alleen al had hij zijn handen vol. En was Clara niet de juiste vrouw om zichzelf te redden? Daarenboven brandden hem de voeten; want de wereld, die voor Christus gewonnen moest worden, was groot. Een soort cosmische onrust verteerde hem; ruimten en verten trokken hem onweerstaanbaar aan: vreemdeling en pelgrim, die het onder elk dak te benauwd had en daarom bij voorkeur onder de blote hemel huisde.
Daarom had Clara, achttien jaren oud, nagenoeg de gehele leiding van San Damiano in handen gekregen en was zij, heel jong nog en nauwelijks in staat zichzelf te leiden, genoodzaakt geweest van de nood een deugd te maken. Gezonde en volwaardige vrouw die zij was, zat het moederen haar in het bloed. Aan haar toewijding derhalve behoefde niemand te twijfelen. Doch in het begin zal het met haar gegaan zijn als met alle andere jonge moeders: veel getrubbel, omdat de handen nog niet naar het busselen staan. En daaraan kunnen duizenden kussen en het warmste hart niets verhelpen. Alleen de oefening die kunst baart. Zo ook bij Clara. En zoals overal elders, waar jonge moedertjes aan het werk zijn, zal ook in San Damiano het voedsel nu eens te veel en dan weer te weinig, nu eens te dun en dan weer te dik zijn geweest en niet altijd even
| |
| |
doelmatig zijn toegediend geworden. En er zullen ziekten geweest zijn en zeer; dagen en nachten vol. Zeker, er is genade van staat en eenieder krijgt kracht naar kruis; schone dingen, maar die niet in álles voorzien. Door de ervaring wordt men pas wijs en een moeder pas wat zij is. De orde der Arme Vrouwen stond nog in haar kinderschoenen, met kinderziekten en al. Laten wij ons niets wijs maken door mensen, die het anders willen voorstellen en - ten koste van Clara, alhoewel zij het anders bedoelen - in San Damiano onmiddellijk al een wonder zien, een toppunt van geestelijke bloei. Want ook Clara stond als abdis en zeker als heilige nog in haar kinderschoenen, mét al haar aanleg voor beide, mét al haar toeleg en mét al de genade ook die haar deel was. En twijfelen wij er niet aan, dat haar dochters, evenzeer als zijzelf, soms de dupe ervan zijn geweest. Bij alle Liefde, bij alle begeestering en bij alle goede wil.
Doch zoals andere dappere jonge moeders, sloeg ook Clara zich dapper door alle beginmoeilijkheden heen en dank zij de omstandigheid, dat zij min of meer door Franciscus aan haar lot werd overgelaten, gingen spoedig reeds alle initiatieven van Clara uit. De enkele snippers perkament die Franciscus haar als richtsnoer achtergelaten had, voldeden niet meer bij de aanwas van zielen, die zich om haar verdrongen en bij de problemen, die zich daarmee rond haar opstapelden. En de regel van Benedictus, waaronder zij nog altijd schuil ging, om aan de op het concilie van Lateranen uitgevaardigde voorschriften aangaande nieuwe ordestichtingen, tegemoet te komen, was nu niet precies datgene wat zij gezocht had. Heel andere dingen dan die regel bevatte, had zij nagejaagd; heel andere middelen ook, waren haar in het vooruitzicht gesteld en hoe verdroeg die op goed geluk aangenomen regel zich nog langer met het, van vader Innocentius III afgebeden privilegie der allergrootste armoede, dat haar dierbaar was boven alles?
Clara dacht na en bad en raadpleegde Christus. Haar geestelijke vader liet zij voortaan zoveel mogelijk in zijn wezen en deze op zijn beurt liet haar op Gods wieken drijven. Het is allemaal zo heel menselijk en tevens - of moeten wij zeggen: daarom - zo heel verheven. Thomas van Celano heeft bij zijn leven nog de gelegenheid gehad
| |
| |
een innerlijk portret van Clara te ontwerpen dat hier op zijn plaats is: ‘Maagd naar het lichaam en naar de geest de kuiste; jong nog, maar vol vroegtijdige wijsheid, vasthoudend aan wat zij voorhad; van Godsliefde brandend, met deugden gesierd, uitmuntend in ootmoed en parel, onder alle andere parels, kostbaar.’
Aan zulk een vrouw kon Franciscus heel wat overlaten; hoezeer zij zelf aanvankelijk ervoor teruggeschrokken moet zijn. Op zulk een hechte grondsteen kon zijn tweede orde rustig opgetrokken worden. Doch waar waren alsnog de nodige richtlijnen en reglementen? Want hoe hoger het geestelijk gebouw uit zijn fundamenten naar boven schoot, des te kritieker werd de toestand.
En na veel nagedacht en gebeden en Christus geraadpleegd te hebben, sloeg Clara de hand aan het werk. Haar project heeft zij vast in haar hoofd: zij is een vrouw met een levendige verbeelding en met veel reële zin. Kardinaal Ugolino, haar protector, wie het welzijn der beide franciscaanse orden ter harte gaat, treedt op het juiste moment in haar leven. Hij meent het goed met haar. Hij meent het veel te goed met haar. Want haar zo dierbaar privilegie der allergrootste armoede, vindt hij eigenlijk maar een hachelijk ding. En hij zal geen moeite sparen het haar afhandig te maken. Alleen al omdat hij grote eerbied voor haar heeft, veel goeds voor de restauratie der Kerk van haar verwacht en de tweede orde niet aan een experiment wil wagen. Clara is hem dankbaar voor zijn gezindheid, doch verliest geen ogenblik uit het oog, dat hij twijfelt aan haar ideaal; aan de practische verwezenlijking ervan. En zij is op haar hoede; haar ridderlijke trouw aan Franciscus en zijn liefste denkbeelden onwrikbaar in haar hart houden haar wakker. Wat zij samen, Ugolino en zij, in elkaar steken is een lapmiddel. Niemand die het beter beseft dan Clara. Maar in ieder geval is het alvast een middel, en daar gaat het voorlopig om. Daarbij heeft zij haar man - en welk een man! - gestaan, komt zij zonder kleerscheuren uit de strijd en redt zij voorlopig, wat nog meer is, haar vaandel. Zegevieren is later zorg.
Positief in haar klacht tegenover Franciscus is Clara, alhoewel vol religieuze eerbied, zeer positief in haar weigering voor kardinaal Ugolino te capituleren en is zij
| |
| |
zeer radicaal in haar maatregelen. ‘Vasthoudend in wat zij voorhad,’ zegt van Celano; wij zeggen: een sterke vrouw. Wanneer er rond San Damiano misverstanden dreigen te ontstaan en Franciscus genoodzaakt wordt, zijn broeders als geestelijke verzorgers der zusters terug te trekken - alleen nog in haar stoffelijke noden mogen zij blijven voorzien - dan wordt Clara weer in een ander teer punt geraakt en weigert zij, waar het ene haar ontnomen wordt, resoluut ook het andere. ‘Als de broeders ons het geestelijk brood niet meer breken mogen,’ zo motiveert zij haar houding, ‘dan ook het stoffelijk brood niet meer!’ Door madre Chiara voor dit dilemma geplaatst, ziet de hoge raad in Santa Maria der Engelen zich genoodzaakt, zijn besluit te herzien en om de Arme Vrouwen niet te laten verhongeren, gaan de zaken weer door zoals zij begonnen zijn. Nogmaals - en nu voor het laatst - wie van de verhouding tussen Franciscus en Clara een liefdesidylle wil maken, ga zijn gang; maar zorge dan ook, zijn thema hoog genoeg aan te pakken: zo hoog als de spiritualen uit de Marken het deden, die meer ervan weten konden en blijkbaar óók nog wisten wat ridderlijkheid was. Dat zij er slag van hadden tere dingen teder te behandelen blijkt uit hun beschrijving van het - wat de bijkomstigheden aangaat - zekere legendarische en duidelijk op het samenzijn van Benedictus en Scholastica geïnspireerde gastmaal, dat door Franciscus en Clara samen in Santa Maria der Engelen gevierd zou zijn. Indien de gebeurtenis werkelijk heeft plaats gevonden - en waarom zou ze dat in hoofdzaak niet? - moet ze gevallen zijn voordat de regel van Ugolino van kracht werd in San Damiano; vóór 1219 derhalve, omdat die regel het slot verplichtend stelde en Clara, behoudens pauselijke dispensatie, verbood zich buiten het klooster te begeven. Dat die dispensatie gevraagd en verkregen zou zijn, staat nergens vermeld en is niet erg
waarschijnlijk. Wijl de dienaar van de allerhoogste God, Franciscus, de maagd Clara dikwijls met zijn vrome opwekkingen vertroostte, vangt de legende aan, vroeg zij de heilige vader Franciscus op zekere keer om eens samen met hem te mogen eten. De heilige vader evenwel weigerde steeds dit te doen. En zo kwam het, dat de gezellen van de heilige vader, na het verlangen van Clara rijp overwogen
| |
[pagina t.o. 110]
[p. t.o. 110] | |
De eetzaal in het huis der Armoede
| |
[pagina t.o. 111]
[p. t.o. 111] | |
Heilige edelvrouwen: Clara en Elisabeth
| |
| |
te hebben, tot de heilige Franciscus zeiden: ‘Vader het komt ons voor dat het een gestrengheid van u is, die niet met de goddelijke Liefde overeenkomt, dat gij de bede van zuster Clara, de zo heilige en door God beminde maagd, niet verhoort; temeer, omdat zij op uw woord aan de ijdelheden der wereld heeft verzaakt. Gij wilt haar zelfs niet toestaan een enkele keer met u te eten, ofschoon gij uw plantje terwille moest zijn, als zij met een zelfde aandrang u om een veel grotere gunst verzocht.’ De heilige Franciscus antwoordde: ‘Gij meent derhalve, dat ik gehoor moet geven aan haar verlangen?’
En zij zeiden: ‘Zeker, vader, zij is waard, dat gij haar die troost verleent.’
‘Welnu,’ antwoordde de heilige Franciscus, ‘vermits gij er zo over denkt, vind ik het ook goed. Maar opdat haar troost dan ook volkomen zij, wil ik dat het zal gebeuren bij Santa Maria der Engelen. Zo lang is ze reeds in San Damiano gekerkerd geweest, dat het haar wel verblijden zal het klooster terug te zien waar haar het hoofdhaar werd afgeschoren en waar ze de bruid is geworden van de Heer Jesus Christus; ja, daar zullen wij samen maaltijd houden in de naam des Heren.’
Hij bepaalde dan de dag, waarop zuster Clara met één gezellin en begeleid door zijn leerlingen, komen zou. Zij kwam dan en ging eerst eerbiedig en nederig de allerheiligste Maagd en Moeder des Heren begroeten en bezichtigde daarna met alle aandacht het klooster. En toen het etensuur gekomen was, liet de nederige en vrome Franciscus, zoals hij dat gewoon was, de tafel dekken op de blote grond. En zelf zette hij zich neer naast zuster Clara en één der gezellen van de heilige vader zette zich neer naast de gezellin van zuster Clara en al zijn andere gezellen namen plaats aan de nederige dis.
Voor het eerste gerecht begon de heilige Franciscus zo liefderijk en zo heilig, zo verheven en zo vroom over God te spreken, dat hij zelf en zuster Clara met haar gezellin en al de anderen die rond die armoedige dis gezeten waren, door de genade van de Allerhoogste, die overvloedig over hen neerdaalde, in geestverrukking raakten.
Terwijl ze dan daar zo in geestverrukking zaten, met hun handen en ogen ten hemel, scheen het de inwoners van
| |
| |
Assisië en van Bettona en van overal langs de weg toe, dat de kerk van Santa Maria der Engelen en het hele klooster en het bos daar rondom in brand stonden en dat één groot vuur alles had aangetast. Daarover verontrust kwamen de mensen haastig toegelopen om het klooster te redden, want ze meenden vast, dat alles door het vuur zou worden verteerd. Toen ze evenwel bij het klooster kwamen, zagen ze alles ongedeerd en ongeschonden. En binnen tredend vonden zij de heilige Franciscus met zuster Clara en alle gezellen opgevoerd in de Heer, zittend rond die nederige tafel en bekleed met de kracht van Boven. En toen wisten zij zeker, dat die brand een hemels vuur was, dat die heilige mannen en vrouwen had ontvlamd met de overvloedige vertroostingen der goddelijke Liefde. En zeer gesticht en getroost gingen ze weer vandaar. Maar de heilige Franciscus en de vrome Clara en al de anderen werden met zulk een overvloedige vertroosting van God naar de ziel verkwikt, dat ze van de spijzen voor hun lichaam weinig of niets meer gebruikten. Daarna keerde zuster Clara naar San Damiano terug. Alzo eindigde dit gebenedijd banket. Gesticht en getroost waren de brandweerlieden van Assisië en Bettona naar huis gegaan, toen ze hun vergissing hadden ingezien. Nu menen wij, dat diegenen, die overal waar zij een vuur zien branden waarvan zij de aard en de herkomst niet kennen, brand beginnen te roepen, zich aan die van Assisië en Bettona spiegelen kunnen. En wij achten het niet voor uitgesloten dat sommigen van hen, zoal niet gesticht en getroost, dan toch met een grotere bescheidenheid en voorzichtigheid achter hun schrijftafels zullen wederkeren.
Voortgaande met zijn vertelling laat de legendeschrijver vermoeden, dat Franciscus het voornemen gehad moet hebben Clara vroeg of laat uit San Damiano te doen vertrekken en haar, zoals hij het reeds met haar zuster Agnes gedaan had, als abdis naar een of ander klooster in den vreemde te zenden. Uit de vreugde, die er, bij haar terugkeer in San Damiano, onder de zusters geheerst zou hebben, doet hij blijken, hoezeer men er daar beducht voor was. Verder verhaalt de legende, dat de heilige vader reeds verschillende keren tot Clara gezegd had, dat zij zich gereed moest houden, omdat het misschien wel eens nodig
| |
| |
kon zijn dat zij naar elders ging. Wat wij er precies van denken moeten, weten wij niet. Het is echter goed mogelijk, dat Franciscus met dat plan heeft rondgelopen, alhoewel hij haar van de andere kant herhaaldelijk in haar verlangen naar de marteldood en in haar drang om met dat doel naar verre vreemde landen te reizen, heeft moeten beteugelen. Intussen biedt het een eigenaardig schouwspel om vader en dochter elkaar om beurten de martelaarskroon te zien betwisten en de heilige vader dan, ongeacht de zeer menselijke en blijkbaar gerechtvaardigde toon van verwijt die Clara in haar ijverige pogingen om hem te weerhouden aanslaat, zijn weg te zien gaan, terwijl zijn vurige dochter niets anders overblijft dan haar verlangen te besnoeien. Doch wie weerhoudt een onweerstaanbaar door God gedrevene als Franciscus? Een zinner bovendien op grote geestelijke wapenfeiten? Zelfs een Clara niet die, kleingelovige, zich voldoende voor haar klachten vergoed mag weten met zijn antwoord, dat de hemel waakt en dat de Heer er in zal voorzien.
Maar als op een andere keer alweer een nieuwe bekoring hem bekruipt, zendt hij een broeder naar madonna Clara om raad, om te vernemen wat bepaald zij ervan denkt. Vrouwen, weet ook Franciscus reeds, en zeker door God verlichte vrouwen, zien in geestelijke zaken zo scherp. Hij weet niet goed meer hoe hij het heeft; hij maakt allicht een periode van moedeloosheid door, niet vreemd aan naturen als de zijne. De prediking, waaraan hij zijn krachten verbruikt heeft, staat hem tegen en de contemplatie, noem haar: het klassieke hoekske met een boekske van de monnik, trekt hem aan. Ook is hij niet meer van vandaag of gisteren; de schaduwen van de avond dalen reeds over hem neer. Het is allemaal even menselijk en begrijpelijk. ‘Naardien de ootmoedigheid die in hem woonde ervoor waakte, dat hij zich op zijn persoon of op zijn gebeden iets liet voorstaan,’ zegt de oude berichtgeving, ‘zo zocht de heilige vader Gods welbehagen te verstaan door het gebed van anderen. Daarom riep hij broeder Masseo tot zich en zeide hem aldus: ‘Ga tot zuster Clara en zeg haar van mijnentwege, dat zij met enkele van haar meest godsvruchtige gezellinnen eens tot God bidde, opdat het Hem believe mij te laten weten, wat het beste is: of dat ik mij
| |
| |
toelegge op de prediking ofwel uitsluitend op het gebed?’ Het antwoord dat zuster Clara, na zich inderhaast in het gebed begeven te hebben, van God ontving was - eensluidend met dat van broeder Silvester - dit: dat de Heer hem niet tot zijn levensstaat geroepen had om zijns zelfs wille alleen, maar ook om een oogst van zielen te winnen en velen zalig te maken.
‘En als dan de heilige Franciscus,’ zo besluit het verhaal, ‘dit antwoord vernomen en er de wil van Christus uit verstaan had, zo is hij met vurigheid opgerezen, zeggend: Nu laat ons gaan in de naam van God.’
Wanneer zij het over de broeders en zusters van Franciscus hebben, schijnen de franciscaanse legendeschrijvers, op een enkele uitzondering na die dan ook prompt een duivel wordt, alleen maar engelen te kennen. Voor wie de strekking hunner vertelsels kent en onder hun schijnbaar onschuldig uiterlijk - als de dolk onder de mantel - de dikwijls grimmige weerbaarheid der spiritualen ontdekt heeft, ligt de verklaring daarvan voor de hand. Geslepen als slangen, zijn die spiritualen op hun tijd ook weer simpel als duiven en laten zij zich al schrijvend zoveel markante menselijke trekjes aangaande hun helden en heldinnen ontvallen, dat hun engelen weer echte mensen worden - en dan mensen die op niets anders bedacht zijn dan de doeleinden van de schrijvers te dienen. Voorts is het altijd God, die bij hen overal persoonlijk in het hart van de kwestie staat. Wat wij de genade zouden noemen of wat wij aan de werking der genade zouden toeschrijven, zo lijkt het ons, noemen zij God en het is zijn hand die telkens rechtstreeks en zichtbaar ingrijpt. Het is het goed recht dier oude schrijvers het zo te zien en voor te stellen. Zoals wij de genade, die wij zeer expressief de dadelijke genade noemen, zo hebben zij bij iedere gelegenheid God bij de hand - een omstandigheid, waardoor hun verhalen allemaal wonderverhalen worden; moeten worden.
Wanneer wij dit nu op het voorafgaande toepassen, krijgen wij de volgende situatie: Er is een netelige kwestie gerezen, waaruit men alleen niet wijs wordt. Heilige zielen werpen zich in gebed en op staande voet geeft God de beslissing. Punt. Wij, van onze kant, zouden allicht eerst bij het gezond verstand en het redelijk inzicht van onszelf en van
| |
| |
onze meest vertrouwde vrienden te rade zijn gegaan en, naar onze mentaliteit geïnterpreteerd, zou het voorval zich heel anders hebben toegedragen. Vermoedelijk zouden wij Franciscus dan aldus hebben laten denken en doen. Zuster Clara is een verstandige en wijze vrouw, zou hij gedacht hebben; kom, laat mij in de moeilijkheid waarin ik me gesteld zie - want ik vertrouw mijn eigen oordeel niet: in de eigen zaak is eenieder een zwak rechter - eens zien wat zij ervan denkt en mij in het gebed van die vrome ziel aanbevelen. Zelf gaat hij naar San Damiano (want wij hebben, zoals de spiritualen, in de broeders Masseo en Silvester geen trouwe volgelingen van de serafijnse vader meer tegen de zogenaamde verraders van zijn idealen uit te spelen) en zegt tot Clara: Dit en dat is de zaak, hoe denkt gij erover? Alhoewel vol begrip voor de moeilijkheid, zet Clara grote ogen; want in een oogwenk heeft zij de bekoring op haar waarde getoetst en de ganse tragedie doorschouwd. Zij heeft haar antwoord reeds klaar en geeft dat als de mening, waarnaar haar immers gevraagd is. Maar, voegt zij onmiddellijk eraan toe, ik zal er met de zusters eens goed voor bidden. In zulke dingen, die ook God raken, kan men zich zo gemakkelijk vergissen.
De slotsom, die wij misschien uit dit alles trekken mogen, is deze: dat de zaken tussen Franciscus en Clara zich waarschijnlijk veel eenvoudiger, veel menselijker en veel reëler hebben toegedragen dan de legende veronderstelt en de geschiedenis, onder de onmiskenbare invloed van deze, ons suggereert. Dat de historische figuren, door ze dichter naar ons toe te halen, van hun luister, hun grootheid en hun aantrekkelijkheid zouden verliezen, geloven wij niet. Doch ook wij op onze beurt zijn van oordeel, dat een mens zich gemakkelijk vergissen kan.
De voorstelling van zekere broeder, door de ascetische Celano gretig overgenomen, dat de heilige Franciscus nooit een vrouw aanzag en slechts twee vrouwen van aanschijn kende, is hoogst onwaarschijnlijk. Ze blaast het goede voorbeeld tot onnatuur op en siert de Godsman Franciscus niet. Er zijn trouwens gelegenheden aan te wijzen, waarbij hij het wel deed; nergens echter vinden wij zelfs maar een aanduiding dat hij zijn hoofse en vorstelijke houding tegenover de vrouw door een tot ziektebeeld ontaarde en mis- | |
| |
vormde voorzichtigheid, door preutsheid, gekleineerd heeft. Waar onze zegslieden echter onmiddellijk aan hun bewering toevoegen, dat hij voor twee vrouwen, voor zuster Clara en voor ‘broeder’ Jacoba de Settisoli, de romeinse weduwe, een uitzondering maakte, mogen wij daaruit rustig besluiten, dat ook zij, en met hen hun tijdgenoten, aannamen, dat Franciscus deze vrouwen zeker met de blikken van een vader en een broeder in de ogen heeft gekeken. Dat hij, ook tegenover Clara, op zijn hoede had te zijn, ontsiert de Godsman die, zoals ten eeuwigen dage de bebloede rozen in Santa Maria degli Angeli zullen blijven getuigen, zo geheel en al man was, niet en mág óns, die ons in hem herkennen, niet afbrengen van onze tekst.
Wie anders over zijn heiligheid meent te moeten oordelen, luistere naar zijn eigen woorden, waar hij zichzelf voorhoudt: ‘Als de Heer aan een booswicht zoveel genaden geschonken had als aan jou, Franciscus, zou die Hem dankbaarder geweest zijn dan jij!’ Of liever nog naar deze woorden, waarmee hij, wanneer hij meent dat de mensen zijn heiligheid te hoog aanslaan, hen (en ons) durft froisseren, door uit te roepen: ‘Voorzichtig, voorzichtig, mensen, roept niet te gauw van heilig! heilig! - ik kan nog kinderen krijgen, een huis vol jongens en meisjes!’
Neen, laten wij ons, noch door de enen, noch door de anderen, noch door zijn al te eenzijdige lofzangers, noch door zijn lasteraars, iets wijs maken omtrent de bloedige ernst die de Godsman Franciscus van zijn idealen, van zijn eigen ziel en van die van anderen maakte en te maken had, en laat het ons evenmin doen omtrent de even bloedige opvattingen, welke Clara ervan op nahield en er op na te houden had.
Franciscus en Clara: twee ongemeen heldere zuivere stromen, die de stad Gods verblijden en die, tot op de bodem van hun wezen van Gods zon doorschenen, lofzang en laster gelijkelijk overstemmen en meenemen in hun wondere samenzang.
|
|