| |
| |
| |
Hoofdstuk 4
De Moeder en de Dienstmaagd
VELE zijn de titels waarmee de bewondering en de verering Clara versierd hebben.
‘Dux, venerabilis mater et magistra,’ wordt zij in haar canonisatie-bulle geprezen; doch in haar testament noemt zij zichzelf ‘moeder en dienstmaagd’ en elders weer ‘dienares der dienaressen’ van Jesus Christus.
Deze benamingen moeten haar beter gelegen hebben dan die van vrouwe en abdis waarvan de titel en de waardigheid haar trouwens in 1215 door Franciscus zelf waren opgedrongen. Heel iets anders immers dan titels en waardigheden was het wat zij had nagejaagd, toen zij de wereld was uitgebroken om, op Franciscus' voorbeeld, niets en niemand te zijn en in naaktheid van geest de naakte Christus te volgen. Zich van den beginne af in rangorde boven anderen gesteld te zien, moet dan ook de eerste grote teleurstelling van haar kloosterleven geweest zijn. En zij zal die moeilijk te boven zijn gekomen.
Moederen en dienen, wat recht uit haar diepste binnenste kwam, dat deed zij heel haar leven en zij deed het voortreffelijk, tot haar laatste ademtocht toe. Het was een der vormen van haar drievoudige Liefde, waarin haar bestaan zich voltrok: van haar Liefde tot Christus, waarmee zij alles en allen zusterlijk en moederlijk omarmde, van haar Liefde tot haar geestelijke vader en leidsman en van die voor zijn ideaal.
Moederen en dienen, dat is Clara ten voeten uit. Voor dat de morgen schemert over de heuvels en de dag rondom San Damiano melkachtig begint te glanzen in het loof der olijven, staat de Madre op van haar leger van takken en
| |
| |
wingerdranken. Het is nog duister op de kleine winderige zolder boven het kerkje waar de zusters, de ene naast de andere, haar slaapplaats hebben onder de pannen. Voorzichtig gaat zij de smalle trap af naar beneden met een walmende wasdraad in de hand, steekt in het kerkje de lichten aan en luidt de klok. Op dat teken, waarop ver in het rond, tot onder de muren van Assisië, de kleine wereld der vogels wakker wordt, begint ook de slaapzaal der zusters zich te roeren. Vage gestalten staan in het halfduister naast hun legersteden. Het toilet is kort, de duur van het Miserere. En wie, jong en slaapdronken, het teken der klok niet verstaan hebben, worden door een moederlijke hand gewekt. Want de regel is heilig en het voorrecht, in alle vroegte met allen samen de Heer te mogen lofzingen, een genade die het jammer zou zijn te verzuimen.
Als zij allen gereed zijn, gaan zij een voor een de duistere trap af naar het koor en beginnen de Metten.
Intussen bereiden de broeders, die door de zorg van vader Franciscus aan de ‘Arme Vrouwen’ zijn toegevoegd om haar geestelijk en materieel te verzorgen, zich op het heilig Misoffer voor. Zij liggen geknield voor het miraculeuze kruisbeeld, in het zwakke schijnsel der devotielamp die er, door Clara's zorgen, dag en nacht voor brandt.
De dag in San Damiano is begonnen; een dag, die zich, door zijn eentonige doch wijdingsvolle regelmaat, vermoedelijk in niets van de dagen die reeds voorafgingen en nog volgen zullen, zal onderscheiden. Want gestorven zijn zij die daar in Liefde samenwonen en haar leven is met Jesus Christus verborgen in God. En enkel en alleen maar in de mogelijkheid haar natuur te overvleugelen en zich in God en het goddelijke mateloos te verliezen, ligt dagelijks het boeiende van haar bestaan en het belangwekkende van haar geestelijk avontuur.
Over hen allen, hoe jong of oud zij zijn, waakt de Voorzienigheid in de geest en het hart van een moeder die zonder verpozen voor hen in het juk gaat. Als de nachten koud worden, gaat Clara de rijen der slapenden na om te zien of zij het wél hebben en waar zulks nodig blijkt, dekt zij haar kinderen toe. Haar leven is rijk aan zulke kleine attenties die recht uit het hart komen en het geheim ener waarachtige moeder zijn. Haar canonisatieproces staat vol
| |
| |
ervan en het zijn vooral zulke kleine feiten en trekken, waarop de getuigen zich beroepen als zij willen zeggen hòe heilig haar Madre wel was. Zij raken er niet over uitgepraat, hoe zij, tot heersen en besturen geboren, op niets anders zozeer bedacht was dan om te gehoorzamen en te dienen en de geringste van allen te zijn.
Als een van haar zusters een armer en ruwer gewaad draagt dan zij zelf, staat zij erop dit met het hare te ruilen; en in het verlenen van de meest nederige diensten, vindt zij haar genoegen.
Vóór tafel giet zij water uit over de handen van haar zusters, bedient haar bij het eten en ziet intussen toe, dat geen van haar zich aan spijzen te kort doet of zich aan versterving te buiten gaat.
Uiterst streng jegens haar eigen lichaam en in haar zin voor boetvaardigheid herhaaldelijk de regels der voorzichtigheid overschrijdend, verrast zij telkens haar kinderen door haar wensen te voorkomen.
Met diep meegevoel wast zij met zachte en bekwame hand de zieken, reinigt zij hun bedden, kleren en gebruiksvoorwerpen tot de allervernederendste toe en stelt een eer erin 's nachts bij haar te waken.
Haar bizondere voorliefde en aandacht hebben haar jeugdige, zwakke of kranke medezusters en al het mogelijke doet zij om haar het leven te veraangenamen, haar moeilijkheden te verlichten en haar wederwaardigheden draaglijk te maken. Uitzonderingen en kleine privilegies, als ze maar niet om zichzelf worden nagejaagd, zijn niet uit den boze en kunnen, met omzichtigheid toegestaan, soms geestelijke en lichamelijke rampen voorkomen.
De wijze Madre verloor geen ogenblik uit het oog, dat de ascese een geschikt middel tot heiligheid is, zolang zij zich niet tegen haar eigen doeleinden keert. Want als zij dat wel doet, wordt zij de mens noodlottig en graaft ze haar eigen graf. ‘Daarom mogen de zieken, in plaats van een bed van takken met een blok hout tot hoofdkussen, een strozak en een kussen van veren hebben en, zo gewenst, ook wollen kousen en matrassen.’ Alles wat voor de verpleging nodig is, zal haar ten dienste staan en een menskundig voorschrift, aan de regel der Minderbroeders ontleend, luidt, dat alle medezusters de zieken zó zullen
| |
| |
behandelen en bedienen, zoals zij zelf, in dezelfde omstandigheden, gaarne behandeld en bediend zouden worden. Iedereen is vrij, haar noodwendigheden aan haar medezusters te openbaren en deze worden aangemaand de behoeftige medelijdend tegemoet te komen, ‘want waar een moeder haar natuurlijk kind met liefde voedt en verzorgt, met hoeveel meer liefde moet dan een zuster haar geestelijke zuster bejegenen!’
Een groot deel van Clara's hart hebben de famulae, de buitenzusters; zij die het, in haar geregeld heen en weer tussen het klooster en de wereld, de slotzusters mogelijk maken zich uitsluitend en onverdeeld aan God en de goddelijke dingen te wijden. Als zij van haar soms moeilijke en ondankbare tochten terugkeren, staat madre Chiara klaar om haar de voeten te wassen en er dankbaar een kus op te drukken; een hulde en een dankbetoon, welke die goede zielen zich slechts node laten welgevallen.
In al deze echt franciscaanse voorschriften en voorzorgen is Clara geheel aanwezig, gaat zij allen voor en is zij een levende regel.
Ter illustratie van het voorafgaande, moge hier de legende worden aangehaald van de buitenzuster die ziek viel en door Clara met eigen hand verpleegd werd. Uit 1320 daterend, schijnt het wonderverhaal ons verdacht dicht van bij de kweekplaats van fra Ginepro's vermakelijke en stichtelijke avonturen te stammen, doch dat behoeft ons niet te beletten de lessen ter harte te nemen die het bevat. Omdat de goede ziel erover klaagde, dat zij haar eetlust helemaal kwijt was - zeker voorteken voor eenvoudigen van harte, dat hun einde voor de deur staat - vroeg madre Chiara, dat ze nu maar eens eerlijk moest zeggen, waar ze trek in had. De zuster, die het eten in de keel stond, zeide, om er een komaf aan te maken allicht en misschien ook omdat zij niet van zin voor humor verstoken was: ‘Ja, forellen uit de valle Topino en gebak uit Nocera zou ik wel lusten, maar....’
Daar beide plaatsen nu niet bepaald vlak bij de deur lagen en de zuster Clara's voorraadkast van binnen en van buiten kende, schijnt ze dus wel degelijk rekenschap gehouden te hebben met de onmogelijkheid haar het verlangde te verschaffen. Misschien zelfs rekende zij, met een ondeugend
| |
| |
lichtje in haar ogen erop, de nogal breed doende Madre voor schut te zetten.
Zoals immer geschiedde, als goede raad duur voor haar was, wierp Clara zich op de knieën en bad zij met aandrang de hemel, dat die in het gevraagde zou voorzien. En zie, haar gebed was nauwelijks ten einde, of daar stond, alhoewel het reeds laat was en de regen uit de hemel gudste, een hemelschone jongeling aan de poort die forellen uit de valle Topino en kostelijk gebak uit Nocera bracht en, het klooster naar zijn herkomst gissen latend, meteen verdween.
En Clara, zo besluit de legende, dankte God voor zijn bijstand en reikte de zieke met vreugde de gewenste spijzen. Jammer alleen dat de geschiedenis verzuimd heeft ons mede te delen of de mirakuleuze mondkost de zieke bekte of niet.
Wat het verdichtsel echter in hoofdzaak bedoelt, maakt het ons duidelijk: de wonderkracht in het licht te stellen die er aan het gebed van Clara, de erbarmenrijke, dient toegeschreven te worden.
Waar haar moederen en dienen, haar natuurlijk charisma te kort moet schieten, springt, op haar bidden, de hemel haar bij. Ook haar zegenende hand vult zich dan met de kracht van Boven en haar kruisteken wordt als balsem en medicijn. Niet anders ondervonden het, naar haar eigen zeggen, haar andere medezusters: de beide Benvenuta's, die uit Assisië en die uit Perugia; niet anders Caecilia, Christina, Amata en Balbina. Zo ook oordeelde haar vertrouwelinge Pacifica, waar zij getuigt: ‘Vanwege haar engelachtig leven, schonk de Heer haar de genade om door het heilig kruisteken, dat zij zéér vereerde, ziekten te verdrijven.’
En Thomas van Celano besluit daaruit, dat de Boom des waren levens in het hart der maagdelijke Clara geplant was, want ‘met zijn vruchten voedde zij de zielen en zijn bladeren strekten haar tot een geneesmiddel voor het lichaam.’
Als haar natuurlijk gezichtsvermogen haar in de steek laat, aangaande de diepe innerlijke dingen die haar kinderen soms smartelijk beroeren en verontrusten, komt de hemel haar door zijn bizondere verlichting te hulp.
| |
| |
Zuster Andrea van Ferrara ligt ziek aan een hardnekkig kropgezwel en haar ziel, de wanhoop nabij, lijdt in de nacht geweld. Om zich op de ene of andere wijze van haar last te bevrijden, klemt zij, in haar radeloosheid, op zeker ogenblik de handen zo krampachtig om haar hals, dat zij dreigt te stikken en het bewustzijn verliest. Clara, die zelf te zwak is om op te staan, wekt zuster Philippa, die naast haar slaapt en zegt haar: ‘Ga schielijk naar onder, zuster Andrea heeft het erg kwaad, warm haar een ei en geeft het haar te drinken. En als zij weer tot zichzelf gekeerd is en weer spreken kan, breng haar dan bij me.’ Zo gezegd, zo gedaan. De ongelukkige Andrea evenwel wil op moeders vragen niet antwoorden. Dan brengt Clara de verstokte met zachtheid onder ogen, wat deze in het schild heeft gevoerd, waarop Andrea, naar ziel én naar lichaam genezen, in tranen van spijt en erkentelijkheid uitbreekt. ‘Dat de abdis en de zusters zich wel ervoor wachten,’ zal zij later van Franciscus overnemen, ‘zich op te winden of zich door andermans misdragingen van de wijs te laten brengen; de toorn en de verwarring immers beletten in haarzelf en in anderen de liefde.’
San Damiano, welk een uitgelezen garde van zielen het ook herbergde, was geen klooster van enkel engelen; en zoals overal waar mensen samenwonen, had men er met menselijke, soms ál te menselijke, dingen rekening te houden. En natuurlijk liet ook de vader der leugen en de geest van alle verderf San Damiano niet helemaal ongemoeid. Zelfs daar, waar de hemel zo dicht de aarde raakte, zocht hij de geesten en harten van Gods uitverkorenen te bedriegen en te verwarren. Overal echter vond hij madonna Chiara op zijn weg om zijn spel te verijdelen. Wanneer zij zelf niet geheel vrij blijft van zijn aanvallen, doet hij haar slechts de gelegenheid aan de hand, niet alleen zijn middelen en zijn werkwijze te onderscheiden, maar hem ook haar weerbaarheid te bewijzen en hem door pittige antwoorden te overtroeven.
Zoals in die nacht, waarin de nacht der zinnen over haar neervalt en zij, de smartelijke Passie onzes Heren bewenend, plotseling diabolisch bezeten zou zijn geworden door de angst, dat zij zich blind zou schreien. ‘Zij, die God eenmaal van aanschijn tot aanschijn aanschouwen zal,’ roept zij de
| |
| |
bedrieger toe, ‘heeft geen blindheid te duchten.’ De Kwade, die zich blijkbaar door die woorden voldoende van antwoord gediend acht, laat haar voorlopig met rust. Na de Metten echter komt hij opnieuw in de aanval en gromt: ‘Door al dat schreien van je, zal je voorhoofd je nog naar de mondhoeken zakken. Wat zou je ervan zeggen, als je eens als een gekookte kreeft uit dat avontuur te voorschijn kwam?’
‘Dan zou ik zeggen,’ antwoordt Clara, ‘dat diegene die God dient geen kwelling kent!’
Zodra zij merkt, dat haar dochters neerslachtig zijn of door bekoringen gekweld - wat dikwijls een en hetzelfde is - roept zij ze stilletjes tot zich en tracht haar met liefde op te beuren. Door het begrip dat zij voor de wederwaardigheden van ieder toont, wint zij het vertrouwen van allen. Omdat zij met haar door alle stormen gaat, vindt zij voor ieder woorden van bemoediging en troost. Wenend met de wenenden, ziet madre Chiara er niet tegen op, zich voor haar kinderen op de knieën te werpen waar geen woorden van troost en belering meer baten. En versteend, verstokter dan men van Godgewijde maagden verwachten mag, moet het gemoed zijn dat zich dan niet aan zoveel moederlijke deernis en tegemoetkoming gewonnen geeft. Wanneer het testament van madre Chiara als met haar hartebloed is geschreven, dan zeer zeker de passage, waar zij de abdis op het hart drukt, voor haar zusters de fijne tact en de liefderijke bezorgdheid ener waarachtige moeder te hebben.
‘Met de aalmoezen, welke zij van de hemel ontvangt,’ zo schrijft zij, ‘bedéle zij eenieder naar haar behoeften. Zij weze zó meegaande en toegankelijk, dat allen, op elk ogenblik en in het volste vertrouwen, haar toevlucht tot haar kunnen nemen om haar zonder schaamte haar moeilijkheden bloot te leggen.’
Verder vermaant zij de abdis, de rekenschap indachtig te zijn welke zij voor de hoogste Rechter zal af te leggen hebben. ‘Daarom zorge zij ervoor, allen méér in deugden dan in waardigheid vóór te zijn, opdat de zusters, door haar voorbeeld getrokken, haar méér uit liefde dan uit vrees onderdanig mogen zijn. Troosteres der bedroefden, weze zij de toevluchtshaven der bekommerden, opdat de
| |
| |
vertwijfeling haar zieke zielen niet overmeestere.’ Welk een ernst zij zelf van haar raadgevingen en vermaningen maakte, daarvan getuigen op haar beurt weer Christina en Benvenuta. ‘Bij het bestuur van haar klooster en in de leiding der zusters,’ zeggen zij, ‘was zij zo bezorgd en voorzichtig, zo wijs, goedaardig en waakzaam, dat men nauwelijks woorden ervoor vindt.’
Priesterlijke ernst en liefde parend aan vrouwelijke tederheid, was zij de bij uitnemendheid geschikte rechterhand van de hemelse Hovenier in zijn begenadigde hof en was het Christus, de Weg, de Waarheid en het Leven zelf, die in haar sprak, als zij haar dochters met wijsheid onderrichtte, haar fortiter et suaviter vermaande en haar tot het onderhouden van de regel opwekte. Maar niemand werd door haar boven haar krachten beproefd of gedwongen meer te geven dan zij geven kon. ‘Want,’ zo zal zij later, na aan den eigen lijve maar al te zeer ondervonden te hebben dat ‘broeder ezel’ zich niet ongestraft ten einde toe overmatig belasten en kastijden laat, aan haar zeer geliefde Agnes van Praag schrijven, ‘ons lichaam is niet van ijzer en onze kracht niet van steen; zwak zijn wij en aan de ziekten van onze natuur schatplichtig. Daarom bezweer ik u dringend in de Naam des Heren, u in uw al te gestrenge boetvaardigheid te matigen, opdat uw leven en uw hoop op God gevestigd, uw eerbetoon aan Hem redelijk zij en uw offer met het zout der voorzichtigheid gekruid.’
Hoeveel geestelijke wasdom veronderstellen zulk een mildheid en wijze voorzichtigheid; eigenschappen, welke trouwens ook haar eigen definitieve regel kenmerken!
Maar vraag niet, ten koste van welk een som van pijnlijke ervaringen, bij zichzelf en allicht ook bij anderen, zij gewonnen werden. Hoever staat zij - en niet op de eerste plaats in jaren gemeten - ermee verwijderd van de eerste dagen in San Damiano, van de tijd van vóór 1219, toen er van redelijkheid en voorzichtig eerbetoon nog zo weinig sprake was (en, gezien haar jeugdig vuur, kon zijn) en zij aan een paar Evangelie-teksten, haar door Franciscus aan de hand gedaan, voldoende had om de onverbiddelijke gestrengheid te motiveren waarmee zij alles, zichzelf voorop, onvoorwaardelijk voor God op de brandstapel wierp?
| |
| |
Een zeer grote en zeer menselijke stap vooruit is het, als madre Chiara in 1253, na acht en twintig jaren lang, dag aan dag, met allerhande lichamelijke ongemakken en kwalen de al te hardhandige besnoeiing van haar natuur geboet te hebben, in haar regel ervoor kan pleiten, om medelijden te betrachten met de jeugdige en zwakke zusters en met diegenen die in de buitendienst zijn en haar vrij te stellen van lichamelijke verstervingen.
Van haar kijk op de menselijke natuur en van haar ervaring om met mensen om te gaan, getuigen verder de hele reeks van aan een jarenlange praktijk getoetste wijze verworvenheden die in haar regel zijn neergelegd.
De eenvoudigste zaak van de wereld vindt zij het dat de abdis zich ‘als de dienstmaagd van allen’ gedrage: het beste middel intussen om door allen op de handen gedragen te worden en de gewenste verhoudingen te scheppen die de geestelijke welstand van een klooster verzekeren. Zij dringt erop aan dat het welzijn van de gemeenschap het welzijn van allen zonder uitzondering zij en dat de ene heeft in te staan voor het geluk van de andere. Daarom mogen allen vrijelijk haar mening uiten en een steentje bijdragen, waar dit het kloosterleven bevoordelen kan en zijn aanzien bevorderen. ‘Want het is dikwijls aan de geringsten,’ voegt zij er Evangelie-vast aan toe, ‘dat de Heer de beste wijze van handelen openbaart.’
Om de eensgezindheid, de onderlinge liefde en de kloosterlijke vrede des te zekerder te kunnen bewaren, wenst zij - en dat klinkt al zeer modern - dat diegenen, die tot belangrijke bedieningen in het klooster geroepen worden, door vrije verkiezingen op haar posten geraken. Met deze en nog veel andere regels en voorschriften, alle evenzeer van evangelische wijsheid dooraderd als van moederlijke mildheid doorademd, heeft zij, als abdis van wel de strengste vrouwenorde in Gods Kerk, de bruiden der heilige Armoede jarenlang naar de toppen der volmaaktheid gevoerd en in de wetenschap der heiligen, welke zij erin heeft neergelegd, voor een belangrijk deel de geschiedenis geschreven van haar eigen ziel.
Vóór alles blijkt zij terdege beseft te hebben dat - alhoewel noodzakelijke voorwaarden voor een normale ontplooiing van alle zielekrachten en voor de algehele toeneiging van
| |
[pagina t.o. 94]
[p. t.o. 94] | |
Schone menselijkheid en maagdelijke gracie
| |
[pagina t.o. 95]
[p. t.o. 95] | |
Waar Clara haar bloemen kweekte
| |
| |
deze naar het goddelijke - een gezond lichaam en goed geregelde onderlinge verhoudingen niet de voornaamste bekommeringen van een abdis uitmaakten. Daar zij met Paulus ervan overtuigd was, dat alles afhing van de genade van Boven, hield Clara reeds als jonge Madre, die zich dikwijls niet weinig over haar geestelijke vruchtbaarheid verbaasd moet hebben, eraan, de uitgelezen zielen van haar dochters in voortdurend contact met God, de Bron van alle genaden, te houden.
Wat zij, als leermeesteres in het paleis van de Grote Koning, haar edelvrouwen daarom het allereerst inprentte, was het gedruis der wereld te ontvluchten, om des te gemakkelijker naar Gods inspraken te kunnen luisteren en in zijn geheimen binnen te dringen. Als zij Christus, haar Bruidegom, aangenaam wilden zijn, hadden zij haar ouders, haar huis en haar land te vergeten, de strijd aan te binden tegen haar zintuigen en zich onverbiddelijk tegen de dwingelandij van het lichaam te kanten. Zij toonde haar aan - en zij zal daarbij niet enkel de woestijnvaders doch ook haar eigen ervaring geraadpleegd hebben - hoe de vijand van haar waarachtig heil het aanlegt, haar ongerepte en simpele zielen noodlottige strikken te spannen en hoe ánders de goddeloze vogelaar de kinderen des lichts dan de kinderen der duisternis bekoort. Haar opwekkend, zich met hart en ziel aan de regel te onderwerpen, wees zij haar voornamelijk op deze drie dingen: God lief te hebben; dikwijls, minstens een keer per maand, een goede biecht te spreken en voortdurend het Lijden van Christus voor ogen te hebben.
Met Kerstmis, Witte Donderdag, Pasen, Pinksteren, Allerheiligen en - toen haar serafijnse vader heilig verklaard was - op de feestdag van Sint Franciscus, gingen zij ter heilige Tafel. Alle uiterlijke bezigheden, zo wilde het de regel, moesten ondergeschikt zijn en dienstbaar gemaakt worden aan de geest des gebeds en de oefeningen van godsvrucht. Opdat de zusters zich met des te meer geest aan deze zouden kunnen wijden, werden bepaalde uren van de dag aan handenarbeid besteed. En dit mede om gemakzucht, weekheid en sleur te vermijden, om de verderfelijke lauwheid verre en de goddelijke Liefde bestendig brandend te houden in haar harten. Alhoewel de Madre
| |
| |
zelf méér tot het beschouwende bidden geneigd was, liet zij het aan haar dochters over zich, al naar haar aanleg en geschiktheid, met God bezig te houden.
Met diegenen die bekwaam ervoor waren, bad zij op bepaalde uren de getijden zoals de liturgie die voorschreef. Wie om een ernstige reden verhinderd was, bad, zoals ook de zusters die het psalter niet lezen konden, bij de Metten twaalf, bij de Lauden vijf, bij de kleine uren telkens zeven, bij de Vespers twaalf en bij de Completen zeven Onze Vaders en het Requiem aeternam voor de zielen in het vagevuur. Als een zuster gestorven was baden allen het officie der doden; die het psalter niet volgen konden: ieder vijftig Onze Vaders.
Zelf van een stevige, zelfs brillante, preek houdend en van degelijke geestelijke teerkost, liet zij geen gelegenheid voorbijgaan, ook haar dochters deelachtig eraan te maken.
Ofschoon zij eerst in latere documenten te vinden is, lijkt ons de volgende legende uit zulk een echte franciscaanse spiritualiteit geboren en zo passend in ons verband, dat wij aan de bekoring niet weerstaan kunnen haar hier na te vertellen. Het voorval geschiedde in San Damiano en onder de ogen van madonna Chiara zelf.
Bij zekere gelegenheid had zij aan de gardiaan van Santa Maria degli Angeli om een preek gevraagd en deze had een even geleerde als heilige broeder naar San Damiano gezonden om zich van die taak te kwijten. Toen de predikant ongeveer op de helft van zijn homelie was gekomen, zie, daar staat plotseling, van Godsliefde ontstoken, broeder Egidio recht, wuift met de hand en zegt: ‘Magister, houd nu de mond en laat mij eens iets zeggen!’ De waarlijk nederige man doet wat hem gevraagd is en gaat zitten. Daarop neemt broeder Egidio het woord en begint met zoveel liefde en wijding van God te spreken dat allen erdoor getroost en tot tranen bewogen worden. Als hij het zijne gezegd heeft, spreekt hij tot de geleerde magister: ‘Sta op en preek uw preek ten einde!’ En even nederig als hij is gaan zitten, staat de predikant nu weer tot grote stichting van alle aanwezigen gewillig op en voltooit zijn homelie.
Later, toen de predikant reeds lang vertrokken was, zei Clara tot de broeders: ‘Broeders, dit zeg ik u, dat ik
| |
| |
wondere dingen gezien heb vandaag. Nu is de wil van onze vader Franciscus vervuld. Waarlijk de nederigheid van deze magister heeft mij méér gesticht dan wanneer ik hem een dode ten leven had zien opwekken.’
Tot bespiegeling en inkeer geneigd, als alle zielen die in Gods altijddurende aanwezigheid leven, had Clara het stilzwijgen lief en was zij karig met woorden. Alleen wanneer het nodig of nuttig was, sprak zij en wat zij dan zeide was altijd vol wijding en heiligheid. Haar innige omgang met God en het voortdurend vertoeven in zijn aanbiddelijke presentie hadden haar een wijsheid, een inzicht in de dingen der natuur en der bovennatuur geschonken, die niet uit dikke boeken vol menselijke kennis kon worden aangeleerd. Zo zeer waren diepzinnige dingen haar tot persoonlijk bezit geworden, dat het spreken erover haar niet de geringste moeite scheen te kosten en zij met het grootste gemak aan de natuur de beelden ontleende om haar gedachten duidelijk te maken en de bovennatuur op haar wijze te belichten.
Het kon niet anders dan dat, waar zulk een wijze en ingetogen moeder het heft in handen had, alle deugden en edele menselijke waarden er floreerden die de stilte nodig hadden om te gedijen en dat de genade van Boven er dikker en dichter neerdruppelde dan elders.
‘Nergens, in geen enkel klooster,’ gaan de documenten voort, ‘werd strenger het stilzwijgen onderhouden, werd beter de eerbaarheid bewaard en rigoureuzer boete gedaan. Omdat haar harten vol waren van goede gedachten, kwam er nimmer een lichtzinnig of minder passend woord over de lippen der zusters.’ En uiteraard gaat Thomas van Celano, die iedere gelegenheid om eenvoudige dingen eenvoudig te zeggen voorbij laat gaan, zich weer even aan beeldspraak te buiten, waar hij schrijft: ‘In de teelaarde van San Damiano kiemden en bloeiden, onder de kus der zon, de meest uitgelezen deugden: aanbiddende Liefde, zich offerende naastenliefde, gebedsgeest die Gods hart raakt, geduld dat met vreugde de bitterste wederwaardigheden verdraagt en die lieve christelijke bescheidenheid tenslotte welke het kenteken is van een ziel die kennis draagt van zichzelf.’
Reeds zagen wij hoe de ‘heilige dwaasheid’, die in San
| |
| |
Damiano beoefend werd, niet binnen de enge kloostermuren besloten bleef, maar als een vuur uitbrak dat, tot ver buiten het dal van Spoleto, reeds overal in de vlakten en op de bergen van Italië zijn toortsen ontstoken had. De voorspelling, welke aan Ortulana aangaande haar eerstgeborene gedaan was en waarom deze Clara, de stralende, genoemd was geworden, begon meer en meer in vervulling te gaan. En vanuit de verborgenheid van San Damiano, zou het licht en de glans van haar deugden nu ook spoedig tot ver over de bergen van Italië stralen.
‘Opdat de bron van levend water die God in zijn genade ontsloten had, niet binnen het nauwe Spoleto-dal besloten zou blijven,’ zegt de oude berichtgeving het weer anders, ‘toverde de Voorzienigheid haar om in een machtige stroom die geheel de Kerk Gods verblijdde.’
Voorzeker waren het voor een goed deel de gezellen van Franciscus, die immers in die dagen reeds in groten getale als vreemdelingen en pelgrims over de aarde trokken, welke de hemel daarbij als middel gebruikten. Brandend van hetzelfde vuur, dat in San Damiano een nieuwe haard had gevonden in Clara's hart, droegen zij haar naam en de roep van haar heiligheid en van die harer zusters naar al die streken uit, waarvan Franciscus droomde: naar Duitsland, Frankrijk, Spanje, Portugal en naar Vlaanderen. Troostend en verblijdend was het, dat het ook die oorden, waar zij niet van terug hadden, waren, waar door een élite van zielen de boodschap van San Damiano zo gretig werd overgenomen. Dat verzoette deze zwervers ‘die hun voedsel onder het vliegen namen als de zwaluwen’ in niet geringe mate de hardheid van het klimaat, de ruwheid der bewoners en de klappen die zij soms opliepen.
Hele families, vorstenhuizen zelfs, werden gegrepen door de heilige brand.
Het kruis moet nog in hoog aanzien gestaan hebben en diep in de harten geplant zijn geweest van al die vrouwen, dochters en verloofden der late kruisvaders van wie voorzeker niet alle goeds valt te zeggen doch wier harten dan toch maar een ideaal behoedden, waaraan een nieuwe geestelijke ridderschap haar emblemen en élan zou ontlenen. Vorstinnen en prinsessen, die de nieuwe lente roken die aanwoei vanuit het Zuiden, vielen de wereld, welke haar
| |
| |
in weelde en rijkdom gekoesterd had, af om ‘Arme Vrouwen’ te worden en onder deze - alleen al uit het ‘barre en barbaarse’ Noorden - een Salome van Krakau; een Kunigonda van Hongarije; Jolanda, haar zuster; en de reeds genoemde Agnes van Bohemen; die met de heilige abdis van San Damiano jaren lang een hooggestemde zusterlijke briefwisseling onderhield en, één van geest met madonna Chiara, getuigde: ‘liever te zullen sterven dan van de Allerhoogste Armoede afstand te doen.’ Verloofde van Hendrik VII, die haar zitten liet om met Margaretha van Oostenrijk te huwen, sloeg deze Agnes de haar toegestoken hand van Hendrik III van Engeland af en keerde zij, als drie en twintigjarig meisje, de wereld de rug toe om zich bij de franciscaanse beweging aan te sluiten en voortaan, tot de dood toe, dapper in de voetstappen van Franciscus en Clara te treden.
Op Pinksterdag van 1234 trekt Agnes met zeven gezellinnen het door haar te Praag gestichte klooster van de allerheiligste Verlosser binnen en zendt afgezanten naar San Damiano om aan Clara gehoorzaamheid te beloven. Hoe goed zij er ontvangen werden, blijkt uit het feit dat madonna Chiara vijf van haar medezusters met de vreemdelingen naar Praag zendt om daar mede de grondslag van het gebouw der heilige Armoede te gaan leggen. Van haar eigen armoede zondert zij voor de koningsdochter enkele kleine geschenken af die, als grote kostbaarheden aanvaard, als relieken vereerd zullen blijven: een paar rozenkransen, een houten kruisje, een sluier en een potaarden nap. Van dan af vermoedelijk dateert ook Clara's briefwisseling met Agnes en ontstaat - alhoewel er van Clara's brieven vele en die van Agnes alle verloren zijn gegaan - een der meest nobele documenten ener geestelijke, door geen zweem van aardsheid meer overschaduwde Liefde, welke wij bezitten. Heel de rijkdom van haar hart schrijft zij, in de vier van haar bewaarde brieven, voor Agnes uit en het is moederen, opwekken en raadgeven, al wat de klok bij haar slaat. Zonder omwegen gaat zij, na de gebruikelijke begroetingen, met God steeds voor ogen, recht op haar doel af en is om beurten vurig en teder, sterk en ootmoedig, beradend en bezwerend, met een verbeeldingskracht en typisch vrouwelijke plastiek, die haar levendig temperament
| |
| |
en met een stijl die haar vakmanschap en haar hoge geestelijke vorming verraden.
Luister slechts naar een fragment als dit: ‘Met gans de geestdrift van uw ziel en uw hart hebt gij de voorkeur aan de heilige Armoede gegeven. Gij hebt u de tekortkomingen in het stoffelijke willen getroosten om een Bruidegom van zeer hoge afkomst toe te behoren: de Heer Jesus Christus, die uw maagdelijkheid altijd ongerept en ongeschonden bewaren zal. Als gij Hem liefhebt, zijt gij kuis, door met Hem om te gaan, wordt gij reiner, door Hem tot Bruidegom te bezitten, blijft gij maagd. Zijn macht is sterker, zijn goedheid groter, zijn gestalte schoner, zijn liefde zoeter en in zijn omgang is Hij bevalliger dan wie ook ter wereld. Gij hebt u reeds aan zijn genegenheid overgegeven, want Hij heeft uw borst met onschatbare edelstenen getooid, in uw oren parels van onberekenbare waarde gehangen, uw lichaam gans met stralende juwelen gesmukt en u een kroon van goud op het hoofd gezet, met de wapentekenen van zijn uitverkiezing erin.’
Het stroomt allemaal zo natuurlijk en doorzichtig als water uit een bron, als het bidden uit het hart van een biddende. En het fluistert, jubelt en zingt van een eigen in God verankerde zekerheid, waarvoor men, om met de getuigen in haar canonisatieproces te spreken, ‘haast geen woorden vindt.’
Waarlijk, Clara's woorden worden aan haarzelf bewaarheid: ‘Groot als de hemel is de ziel die de Heer trouw is; want waar geen enkel ander schepsel de Schepper kan omvademen, wordt de ziel die God liefheeft zijn woning.’ En mag de zegen, die de heilige Madre kort voor haar sterven aan de verre, nimmer aanschouwde, maar bevoorrechte dochter in Praag deed toekomen, niet aangemerkt worden als een deel van de zegen die God over haar eigen leven tekende? ‘Ik zegen u in mijn leven en na mijn dood; ik zegen u zoveel als ik maar kan en meer dan ik kan, met al de zegen waarmede de Vader der barmhartigheid zijn zonen en dochters gezegend heeft en nog zegent in de hemel en op aarde en waarmede een geestelijke vader zijn zoon of een geestelijke moeder haar dochter gezegend hebben en nog zegenen zullen. Amen.’
|
|