| |
| |
| |
Hoofdstuk 2
Zeven machtige ridders tegen God
Congregati sunt adversum me fortes et sicut gigantes steterunt contra me.
TOEN zij eenmaal gekozen had.
Of die keuze haar strijd heeft gekost en hoeveel strijd dan, is alweer een andere vraag.
Met ogen, even groot van verwachting als die van ieder ander meisje, heeft Clara de liefde verwacht. Met een hart ten uiterste gespannen. Maar welke liefde?
Diep en geheimzinnig in haar werkten de kiemen, die de Voorzienigheid in haar ziel gezaaid had en even diep en geheimzinnig de kiemen, die zij van nature meedroeg in haar bloed. En het uur in haar leven brak aan, dat die elkaar niet meer verstonden. Zoals trouwens in ieder leven. Allerhande stemmen riepen in haar en aanvankelijk kwamen die allicht tot geen accoord. Was het op zeker ogenblik een cacophonie in haar of was het zó, dat de hemelse van den beginne af de aardse overstemden en Clara vervulden met enkel hemelse muziek? Kwam zij, alhoewel het nergens nog brandde, toch nog ergens voor een tweesprong te staan en aarzelde zij even: naar God toe of naar de wereld? Want een middenweg bestond er voor dat meisje niet. Er waren kiemen, die gistten en stemmen, die riepen en op beide wegen stonden wegwijzers met verlokkende namen.
Tussendoor de minneliederen der troubadours, tuitten in haar oren de wekroepen der boetepredikers ter kruisvaart tegen het eigen vlees, tegen de vreeswekkende honger der zinnen en knalden de karwatsen der flagellanten. En zulks niet zelden als protest tegen het leven zelf.
| |
| |
In 1225 nog keek Jacques de Vitry in een afgrond, doch zag een licht opgaan uit de umbrische vlakte. Ook zij, ook Clara, zou eens een deel uitmaken van dat licht, zijn tweelingstraal zijn; doch voorlopig is zij over zichzelf nog niet klaar. En zij is er ons, die nimmer klaar worden over onszelf, des te dierbaarder om.
Want waarom zou ook zij, zelfs Clara, de gezegende, nimmer bekoord zijn geworden door de aantrekkelijkheden van een wereld die, alhoewel gevaarlijk, zich met een christelijk leven en een rein en edel gemoed zelfs paradijselijk laten verzoenen. Wee anders diegenen die het zo goed met de wereld voor hebben, dat zij zich in zijn vuren storten om er schatten uit op te diepen voor de hemel!
Waarom zou deze allerzuiverste Clara, die door God geroepen was om in een allervruchtbaarst geestelijk moederschap haar vervulling te vinden, nimmer geboeid zijn geworden door de droom van iedere normale jonge vrouw, nimmer bekoord door de poëzie van een kind op haar schoot, ja, van een schoot vol kinderen? Want schoner en hoger opgetuigd dan Sinte Ursula's boot door onze verbeelding, voer toen een moederschoot nog als een arke Noachs over de zondvloed dier dagen.
Stond Clara van Assisië ooit op een tweesprong en aarzelde zij? Wij hopen het voor haar en voor ons. Voor haar, omdat zij er des te groter door wordt. Voor ons, om met meer vertrouwen tot haar te kunnen bidden. Vooralsnog dacht zij er niet aan - als zij er ooit aan gedacht heeft - hoe schoon zij wel was in de ogen van God. Zij kende haar eigen innerlijke lieftalligheid niet en had ook geen behoefte aan die kennis.
Maar de onvrede met het vergankelijke en de onrust om het onvergankelijke die er te slapen hadden gelegen, waren opgejaagd geworden in het stadje en holden voor een man uit die met een bedelnap liep en die, terwijl hij brokken verzamelde om zijn broeders de mond open te houden, als heraut van de Grote Koning het brood brak waar allen naar hongerden. Het verrassende van die man was dat hij dacht en deed, waaraan juist op dat ogenblik de mensheid het meest behoefte had. Hij luidde een vertrekpunt in en de richting die hij aanwees zou voor lange tijd bepalend zijn voor vele geslachten.
| |
| |
Zie, daar loopt hij, door zichzelf tot uitvaagsel van allen gemaakt: een belachelijk kleine man met een stoppelbaard en met muisachtig kleine, maar vinnige ogen; met meisjesachtige handen, ruw en eeltig van het metselen en het werk op de akker bij Rivo-Torto, maar vol gracie en fijne manieren, zelfs als hij ze uitsteekt om een aalmoes of om de gordel vaster te snoeren om zijn middel: een man die elke avond weer de poort uitgaat en verdwijnt in de bossen; een die zich op Gods wieken drijven laat: het Evangelie dat vlees geworden is en gestalte heeft aangenomen. Een andere Christus!
Men moet zich ooit thuis gevoeld hebben in Assisië om te kunnen beseffen, welk een wind er gestaan moet hebben in de hoge smalle straten, die avond, dat Pietro de lakenkoopman zich, één en al zegepraal na zijn reclames bij bisschop Guido, met de armen vol kleren een weg baande naar zijn huis. Men moet, na dat straattoneel, een man, een welgesteld man en al op leeftijd, peinzend onder zijn olielamp hebben zien zitten met een grote hand aan zijn edel voorhoofd, om mede onder de indruk te raken van de onthutsende sprong van een kleine tengere moedernaakte dwaas over zijn vader heen naar het hart van God. En men moet de tranen van messer Bernardo da Quintavalle langzaam één voor één hebben zien neerdruppen in zijn baard, om van al die luide woorden die er die avond vóór en tegen gewisseld zijn geworden in de grote en de kleine huizen van het bergnest, in het paleis van de bisschop en in de pallazo's der edelen en in de monumentale huizingen der consuls en der kooplieden, om enigszins te kunnen doordringen tot de existentie van de arme speelman Gods en zijn essentie uit God te verklaren. Gij moet veel van Assisië hebben leren houden voordat het zich voor u opent en zijn geheimen aan u prijsgeeft!
Civitas Sanctorum: stad van Franciscus en Clara. Stad, nog iedere dag, waar Franciscus aan San Damiano metselt, bedelt, broeders verzamelt, een soort regel opstelt, ermee naar Rome loopt, met de zegen van de paus op zijn schedel terugkeert en alreeds met eerbewijzen wordt ingehaald. Met ere, omdat velen opeens de heilige (en dat is God) in hem herkend hebben.
En waar Clara intussen voor een beslissing staat.
| |
| |
Zij hoort van de Poverello en ziet hem. Vanuit haar venster aanschouwt zij hoe straatjongens hem met stenen bekogelen en hem met straatvuil bevuilen en zij siddert. Zij siddert, niet enkel van eerbied zoals die meisjes, van wie de Driebroederlegende verhaalt, dat zij van ontzag voor de heilige dwaas vervuld werden; noch ook zoals die andere die, wanneer zij hem van ver zag aankomen, op de vlucht ging, bang om door zijn dwaasheid aangestoken en door zijn waanzin meegesleurd te worden. Clara siddert bij het Evangelie dat zij hem van zijn lompen en zijn lippen afleest, voor de steeds dringender wordende roep van God in haar hart: een siddering van onrust, maar die met vrees niets te maken heeft, tenzij met die vrees voor dingen die haar aanzien met ogen die zij niet ziet.
Intussen gaat er haast geen dag voorbij, zonder dat de Kleine Arme voor een nieuwe sensatie zorgt.
Het zijn niet allereerst de armen die hem gaan aanhangen en onder wie hij - wel zijn nalopers - zijn navolgers vindt. Het zijn de rijken en onder deze, de allerbesten: een rechtsgeleerde, die anders gewoon is niet over ijs van één nacht te gaan en één der meest invloedrijke ingezetenen der stad. Het zijn messer Pietro di Catanei en messer Bernardo da Quintavalle die daar, op de trappen van de San Giorgio of tussen de zuilen van de Minerva-tempel op de Piazza Grande - wat doet het ertoe waar - hun harten en handen van alle wereldse dingen staan leeg te schudden terwijl Franciscus glimlachend toeziet: Il Signore ti dia Pace! Alle harten die een wond hebben geven zich over aan de balsem van die evangelische boodschap; alle harten die naar bevrijding snakken uit de benauwenis van geld en goed: harten met de zekerheid van hun onsterfelijkheid als enige zekerheid en grootste bezit.
Voorbeelden als die van messer Pietro en Bernardo, waardige mannen die nu nederig hun brood gaan bedelen en die men glimlachend water ziet scheppen uit de fontana publica om hun dorst te lessen, bleven niet onbesproken. En wie zal ons zeggen hoe er in de schaduw van de San Rufino, in het machtige huis van heer Favarone en de zeven machtige ridders, over gedacht en gediscussieerd zal zijn! Met natuurlijk, als middelpunt der discussies, de kleine dwaas, die gisteren nog ‘verliefd en dronken’...
| |
| |
Maar de straatjongens brandden reeds lang hun handen niet meer aan hem. Op de kansel van de San Rufino geklommen, had hij van liefde geschreid. Geen mens ter wereld kon de Zoete Naam Jesus uitspreken zoals hij; en als hij het gedaan had, likte hij Hem telkens als honing van de lippen. Dat wist men reeds van hem; ook in Favarone's huis. En men wist nog meer. Men begon hem al een beetje te begrijpen; men zag het hem aan, hoe waarachtig hij was, welk een ernst hij van de liefde maakte.
De Liefde! Met voorbedachten rade schrijven wij haar van nu af met een grote letter. Dit om sommigen al op voorhand te beletten haar te vertroebelen of zelfs gewijde as en wijwater tot slijk te mengen. Want er zullen er altijd zijn die Haar niet zullen begrijpen. Alwie Haar echter vatten kan, vatte Haar!
Een jong meisje verwacht de Liefde. ‘Zij is buitengewoon schoon van gestalte, rijk aan aardse goederen en uit hoge adel geboren,’ zal kardinaal Rainaldo haar eenmaal tekenen in een rondzendbrief aan alle ‘Arme Vrouwen’ op de wereld om haar overlijden aan te kondigen. Zij is op huwbare leeftijd gekomen, de besten uit de adel maken haar het hof. ‘En zij staat voor de keuze tussen het purperen bruidsgewaad of het arme habijt, om in plaats van een bruiloft een begrafenis te vieren, in plaats van de sierlijke bruidsgordel het boetekoord om te knopen.’
Het is in de Vasten van 1210, in de voormiddag. Clara staat aan haar venster en ziet een sperwer neertuimelen tussen de duiven die rond de campanile van de San Rufino kringen. Een man steekt het verlaten plein over, die naar haar opziet en meteen gedreven wordt ‘met Gods hulp op zulk een edele en kostbare prooi voor zijn Heer te gaan jagen.’
De roep van haar deugd en voortreffelijkheid was reeds tot hem doorgedrongen en misschien had hij haar onlangs met blozende wangen en stralende ogen aan zijn voeten in de San Rufino zien zitten. Misschien ook had haar neef Rufino, die keurige en nette kerel, die het geregeld van de kant der zeven machtige heren te horen kreeg dat hij te dikwijls naar Santa Maria degli Angeli liep, hem van zijn nichtje en van de diepere dingen die haar levendig bezighielden verteld. Misschien zelfs liep hij reeds als postillon
| |
| |
d'Amour zo druk naar Santa Maria heen en weer en was het laatste, wat hij aan de Minnezanger Gods had overgebriefd, welk een diepe indruk zijn laatste preek over de verachting der wereld en de vrijwillige armoede, over het verlangen naar de hemel en over de Passie des Heren, op zijn nichtje gemaakt had: zulk een indruk dat ‘haar hart in liefde tot Christus ontvlamd was en dat het haar geschenen had alsof, van dàn af, niets ter wereld haar meer deren kon.’
Clara ziet de man, die naar haar opzag, voorbijgaan en hem in de richting van de Piazza Nuova verdwijnen. En wéér komt dat hevig verlangen in haar op hem te spreken en hem de noden van haar ziel bloot te leggen.
‘Maar, een meisje van jouw leeftijd doet niet wat zij wil, en zeker een meisje van jouw stand niet, Clara!’ houdt allicht een oude vrome gedienstige haar onder de ogen doch belooft haar tegelijkertijd haar de weg te bereiden.
En in gezelschap van deze oude getrouwe gaat Clara dan kort daarna, achter de rug van haar ouders en verwanten om, de weg naar Santa Maria degli Angeli op om Franciscus voor de eerste maal te ontmoeten.
Voor zover wij uit de ons ten dienste staande documenten kunnen opmaken, moet Clara toen reeds vast besloten geweest zijn de stap te zetten waarvan voor haar geen terugkeer meer zijn zou. Het moment van die beslissing, wàt de doorslag gaf en onder welke omstandigheden ze plaats vond, is in de bescheiden nergens na te wijzen. Zij zal in ieder geval de inhoud bepaald hebben van het onderhoud dat Clara, in het bijzijn van haar dienstmaagd, met Franciscus had. En deze, die zijn roeping ervan gemaakt had de kudde van Christus terug te voeren naar de hoge grazige weiden van het Evangelie, moet met een onuitsprekelijke blijdschap erdoor vervuld zijn geworden.
Niet méér dan een plausibel vermoeden is het, dat Franciscus en Clara elkaar van dan af geregeld ontmoetten om zich, onder de verlichting des hemels, nog meer op hun innerlijke dan op hun uiterlijke wegen te beraden en de mogelijke hinderpalen uit de weg te ruimen in hun verkeer met God. Een verstandige voorzichtigheid zal hen dan stellig de nodige maatregelen hebben doen nemen om geen opzien te baren en onverantwoordelijke tongen los te
| |
| |
maken. Te meer daar de ontmoetingen min of meer in het geheim, in het open veld en onder de avondhemel, moesten plaats vinden.
En zo zou zich dan, maar op een zeer hoog plateau, tussen Franciscus en Clara de eeuwige geschiedenis herhaald kunnen hebben van de twee koningskinderen met, aan de zijde van Clara de in de bronnen vermelde, toegewijde Buona en aan die van Franciscus, broeder Philippo, bijgenaamd de Lange, tot getuigen.
De zaken die er gedurende de afspraken, die uiteraard kort dienden te zijn, verhandeld werden, laten zich gemakkelijk uit de even hemelzuchtige als wereldvluchtige gezindheid der beide in Christo-gelieven opmaken. Franciscus zal er de man van het klein aantal, maar beslissende en op meeslepende wijze voorgedragen, gedachten zijn geweest; de predikant uit de San Rufino derhalve, doch met de intonaties nu van Gods troubadour. Insisterend op de Passie des Heren en de deerniswekkende toestand waarin een deerniswekkende mensheid Hem gebracht had, zal hij de bruid, die reeds voor alle menselijke en goddelijke deernis gewonnen was, nog inniger hebben zien te hechten aan een Bruidegom die de moeite, die alle moeite der wereld, waard was en die zich om onzentwille vernederde en verkleinde tot onder de povere en minne gedaanten van brood en wijn. Hij zal haar in lichterlaaie gezet hebben voor het armoede-ideaal dat hem verteerde, haar hart een zin en een volheid ermee gegeven hebben en haar, zoals de herder uit het Hooglied zijn duif, naar de verborgenheden geroepen hebben, naar de spleten der rotsen. Alles verlaten, zal hij haar voorgehouden hebben, is zichzelf verlaten: zijn gedachten, zijn begeerten, zijn eigen wil, om alles te zoeken en alles te vinden - aarde en hemel samen - in evangelische armoede, ongerepte maagdelijkheid en blinde gehoorzaamheid: de drie innerlijke wegen waarop men voortgaat, niet met een gerimpeld voorhoofd en een doodbiddersgezicht, doch met de vrijheid en de blijheid der kinderen Gods en met het licht in de ogen van al diegenen die God zien. Al deze dingen, die in haar aanleg tot grootheid en overgave reeds sluimerden, vonden, bij zulk een bezielde wekroep, een levendige weerklank in Clara's ziel. En telkens rijker, telkens méér in haar voor- | |
| |
nemens bevestigd en telkens gelukkiger, keerde zij, na iedere ontmoeting haastig weer naar huis. Daar, alleen op haar kamer, overdacht zij, haar geestelijke schatten liefkozend en
keurend, de woorden van haar geestelijke vader en leidsman en begon zij met haar dierbare Buona allengs plannen te beramen om naar de rotsspleten te ontkomen, waarheen haar Bruidegom haar aldoor dringender riep.
Want dat zij niet zonder opschudding te verwekken en felle tegenweer te ondervinden haar hart zou mogen volgen, daarvoor stond haar op de eerste plaats haar familiekring borg. Niet minder dan verraad aan haar eer, aan haar leeftijd en haar stand, zou haar voor de voeten geworpen worden. En bij onstentenis van haar vader zouden zeven machtige ridders tegen haar in het geweer komen en pal staan als een ijzeren muur, met haar voogd Monaldo aan het hoofd. Schande, van zulk een meisje! zouden zij als één man roepen: de eeuwige geschiedenis, die zich nu nog dagelijks, zelfs in overigens godsdienstige families, herhalen blijft, in weerwil van de harde lessen welke dezelfde geschiedenis reeds heeft uitgedeeld. Niemand van de haren had er aanstoot aan genomen dat zij zich op vroomheid toelegde en uitsloofde voor de armen; haar moeder had haar daarin zelfs ingewijd. Daarbij werd armenzorg als een prerogatief van haar stand aangemerkt en als een sieraad aan haar blazoen. Dat een adellijk meisje van ongewone schoonheid en met gave leden zich evenwel arm maakte met de armen, kon niet door de ridderlijke beugel. Zo iets kwam zélfs in de kraam van een Ortulana niet van pas. Wilde iemand zich terugtrekken uit de wereld, waar men immers ook niet op rozen wandelde, goed! - men had niets tegen het religieuze leven of het klooster, bij zeer velen stonden ze zelfs nog in hoog aanzien - maar dán in Godsnaam in een omgeving die aangepast was aan de familietrots en liefst óók nog, met voorbijzien van de werkelijke belangen der gekloosterde ziel zelf, aan haar stoffelijke interessen in zo ruim mogelijke mate tegemoet kwam. De kromstaf in de hand van een zoon of dochter, dat betoverend visioen der Middeleeuwen en onderpand van vaak rijke materiële begunstiging, had, naast dat ener schitterende partij, misschien ook Clara's verwanten voor ogen gezweefd. Wij behoeven hen, gezien ook hun reacties
| |
| |
op Clara's vlucht - want vluchten had haar de zekerste weg geleken - niet hoger aan te slaan dan andere, overigens respectabele families waar de calculatie het hoogste woord sprak.
En natuurlijk waren, in het hoge huis bij de San Rufino, de gemoederen aangaande de beweging, die de geruchtmakende Francesco di Bernardone ontketend had, nog ernstig verdeeld. De meer vrome zullen aan de ene kant en de stenen harten aan de andere kant gestaan hebben van het réveil, dat immers wel eens niet meer dan een storm in een glas water zou kunnen blijken. En men weet dan hoe het gaat: omdat de polemiek, zelfs op hoog niveau gevoerd, vaak nog een vorm van hoogmoed is, zullen, zowel de voorstanders als de tegenstanders, zich nog steviger in hun stellingen hebben verschanst. Neen, Clara behoefde geen helderziende te zijn om dat alles in haar ontvluchtingsplan verdisconteerd te hebben. En allicht ook heeft zij rekening gehouden met de mogelijkheid dat, indien zij openlijk met haar voornemen voor de dag kwam, de bewonderaars van de Poverello met één slag terug zouden vallen op ‘il pazzo’, de gek, en gemene zaak tegen haar maken met zijn tegenstanders.
Natuurlijk stond het iemand vrij zo gek te zijn als hij maar wilde, als die iemand slechts buiten de eigen kring bleef en de dwaasheid niet over de feodale drempel schreed. Een schouwspel werd opgevoerd onder hun ogen; een schouwspel voor engelen en mensen, waar Clara's verwanten - de enen geanimeerd, de anderen geamuseerd - maar toch allen met belangstelling, naar keken. Maar hoe, als één uit hun midden, een meisje nog wel, het plots op de zenuwen kreeg, de kring der toeschouwers doorbrak, haar jeugd, haar schoonheid en haar bezittingen op een hoop aan Franciscus' voeten wierp, een nieuw en onthutsend bedrijf toevoegde aan het schouwspel en voor hen een drama maakte van wat tot dusver min of meer een divina comedia was geweest?
Clara behoefde er derhalve niet op te hopen in vrede en met de zegen van haar familie haar drempel te overschrijden. En haar Bruidegom staat aan de deur en klopt en klopt. ‘Zijn lokken druipen van nachtdauw en zijn handen van balsem. Het uur is gekomen om haar naar zijn berg van
| |
| |
myrrhe te voeren, naar zijn heuvel van wierook; onder de Boom, waar het hart van zijn Moeder doorboord werd.’ Waar de Bruidegom staat en klopt, daar ook zal Hij over haar waken; alle grendels voor haar wegschuiven en alle hinderpalen uit de weg ruimen. Nu stormt het in haar hart; daarom zal zij nu haar lot in eigen handen nemen en haar Bruidegom tonen dat zij Hem waard wil zijn, ‘de wachters op de muren der stad en die op hun nachtelijke ronde niet duchten, noch de vosjes die door de wijngaarden jagen.’
En op een avond als de meidoorns bloeien en de amandelbloemen geuren, breekt zij, met medeweten van Franciscus en in gezelschap van een getrouwe - in Nomine Domini: deze middeleeuwse aanhef op alle grote dingen - uit de omheiningen van haar huis. En hoort nu hoe!
Het is op Palmzondag van het jaar 1212. In de morgen heeft zij de heilige Mis bijgewoond in de kathedraal en de hosanna's, die met hun zinvolle en vandaag wel bizonder toepasselijke antifonen de palmwijding vergezelden, klinken nog na in haar oren.
Toen alle kerkgangers zich verhieven om de palmtak uit de hand van bisschop Guido te gaan ontvangen, bleef alleen Clara achter: met verzonken blik, de handen gevouwen. ‘Mijn beminde is glanzend en blozend, steekt boven tienduizenden uit.... zijn lokken zijn palmtakken, zwart als een raaf....’ En daar opeens daalt bisschop Guido - of is het een wolk die zwaar en langzaam nadert? - in al zijn paramenten de altaartrappen af, gaat naar Clara en drukt haar een palmtak in de hand: Il Signore ti dia pace!.... Wat wist die man van dit kind?
Was hij in het complot betrokken of minstens op de hoogte van de stap die zij ging zetten? Zijn gebaar doet het stellig vermoeden: een man die haar, met een verward gemoed misschien om zoveel jeugd en schoonheid die zich offeren gaat, brengt wat haar vader haar weigert te geven, de Vrede.
Neen, met eigengereidheid en onbezonnen overmoed heeft, wat Clara doen gaat, niets te maken. Haar hart bloedt, al ‘liggen haar ogen als duiven achter haar sluier en al blozen haar wangen van verwachting door haar sluier heen.’
De verwanten hebben er niets van begrepen; noch van de
| |
| |
houding van Clara, noch van bisschop Guido's vaderlijk en neerbuigend gebaar. En allen, die in de kerk waren, hebben zich vragen gesteld. Zij weten wie Clara is en vermoeden misschien iets. De massa is intuïtief; bezit mysterieuze antennen. Ook kennen zij hun bisschop; een herder met wie zij het niet immer eens kunnen zijn, een man die zijn eigen wijze van handelen heeft: die Francesco naakt onder zijn mantel genomen heeft, die zijn armoede-ideaal gezegend heeft, die de ordestichter de weg naar vader Innocentius III heeft gebaand, die de Poverello gemachtigd heeft de kansel van zijn kathedraal te bestijgen, die de nieuwbakken metselaar geld in de hand stopt om bouwvallige kerkjes te repareren, die.... kortom, een bisschop, waar je het niet altijd eens mee hoeft te zijn, doch die zijn lucide en wel eens grandioze momenten heeft.
Gaat naar uw huizen, mensen, geduld lost alle dingen op! Wij intussen zijn niet ver van de waarheid af, als wij veronderstellen dat Franciscus, van wie wij weten dat hij de bisschop gaarne in alle aangelegenheden raadpleegde, hem ook in deze netelige zaak in de arm genomen heeft en wel degelijk volmachten van hem ontvangen moet hebben om, met betrekking tot Clara's inlijving in de religieuze staat, dingen te doen waardoor hij anders, als leek, zijn boekje ver te buiten zou zijn gegaan en kerkelijke straffen belopen zou hebben. Een geestelijke vrijbuiter immers, zoals Paul Sabatier hem min of meer voorstelt, was de Poverello zeker niet en de franse schrijver uit de school van Renan moet wel door vooroordelen verblind zijn geweest om de verhouding van Franciscus tot het kerkelijk leergezag, zo duister in te zien als hij het in zijn Vie de Saint François doet.
Na de Mis is Clara, zoals altijd, met haar verwanten naar huis gegaan; ingetogener nog dan anders en iets gejaagd allicht vanwege al die vragende blikken die haar van alle kanten verslonden.
In een enigszins gedrukte stemming gaat de dag voorbij. Niets immers kan, vooral tussen mensen van hetzelfde bloed die het overigens wel met elkaar voor hebben, de stemming zo zeer neerdrukken dan vragen, die onopgelost hangen blijven en geheimen, die niet prijsgegeven kunnen worden
| |
| |
en waarop men recht meent te hebben. Traag kruipen de uren voort, niemand heeft lust in wat hij doet en eindelijk breekt de avond aan. De klokken der stad, die welluidende stemmen die, wanneer zij alle samen uit hun edelvormige campaniles neervallen op het chaotische maanlandschap der daken om verweg, over de vlakte van Umbrië, melancholiek te gaan uitgonzen, luiden hem in.
En een enkel klein stemmetje dat, als aarde en hemel weer stil gevallen zijn, uit de in waterblauwe sluiers van dampen gehulde vlakte, vanuit de richting van Santa Maria degli Angeli, blijft naklinken, geeft Clara het teken dat de broeders daarginder, met hun serafijnse vader aan het hoofd, onder de ceders van het bosje, met brandende toortsen en palmtakken, klaar staan om de bruid van de Gekruisigde te verwelkomen en haar in plechtige processie te geleiden naar de steen in de Portiuncula, waarop zij haar offer voltrekken zal.
Buona, haar gewone vertrouwelinge, is op bedevaart naar Rome en Pacifica di Guelfuccio, de eerste die zich, na Agnes, bij Clara in San Damiano zal aansluiten, zal haar op haar vlucht uit het ouderhuis vergezellen. Clara heeft achter in haar tuin het dodenpoortje, zo genoemd omdat daardoor de doden naar buiten werden gedragen, gekozen om uit te breken. Ook als veiligheidsmaatregel gedaan, is deze keuze nog van een aangrijpende symboliek. Het is lang geleden dat de laatste dode uit Clara's huis die weg is gegaan, want de grendels en scharnieren van het poortje zijn totaal verroest; afbraak van hout en stenen heeft zich ervoor opgehoopt en staat wild met onkruid bewassen. Men ziet het meisje met haar vriendin in alle stilte aan haar nachtelijke arbeid, terwijl van de andere kant van de muur de nachtegaal in de olijven tatert.
‘Maar Christus was haar helper,’ verklaart een latere medezuster Christina, welke op die bewuste avond bij Clara aan huis was. En voegt eraan toe, dat anders niemand had kunnen begrijpen, hoe meisjeshanden het hadden klaargespeeld door de rommel heen te geraken. Toch, dunkt ons, zullen de vluchtelingen herademd hebben toen het poortje meegaf en het pad naar Santa Maria ginds voor haar open lag.
En de oude berichtgeving gaat voort: ‘Met haar geest en
| |
| |
met haar lichaam verliet de wijze maagd Assisië en, door haar gezellin op de voet gevolgd, bereikte zij snel het uitverkoren Godshuis, de Portiunculakapel in het bos.’
Met ontstoken toortsen stonden daar de broeders die, op een gegeven teken, lofzingend in de nachtelijke stilte naar voren traden naar de rand van het bosje, waar ‘Clara uit de duisternis der wereld intrad in het licht van God.’
Een glimlach van goede verstandhouding op de gezichten der zingende mannen; en dan keerden de broeders zich om, om de doodsbleke en van ontroering bevende bruid van Christus in processie naar het kleine kerkje te geleiden, waar haar, op de naakte grond voor het altaar der Moeder Gods, een plaats was bereid.
En de documenten vervolgen: ‘Door het zingen der broeders en de vele lichten die er brandden scheen het arme schuurkerkje in een paradijs veranderd. Met stichtelijke toeleg lei Clara de pronk van Babylon af en gaf zij de wereld congé. En vrolijk van hart en met engelachtig gelaat nam zij het heilzame boete-embleem, het kloosterkleed, aan.’ Dan boog zij het hoofd en terwijl Franciscus de schaar hanteerde, vielen één voor één de korenblonde lokken van het meisje weelderig over zijn handen in de schaal die Pacifica, die naast Clara geknield lag, voor hem omhoog hield. Voorts knoopte hij haar een ruw koord om de lenden, sloeg haar een witte sluier over het hoofd en spreidde daarover heen een kap van grof zwart laken. Daarna legde Clara met klare en vaste stem gehoorzaamheid af in de handen van haar geestelijke vader en had de franciscaanse boom in Clara een nieuwe tak geschoten. Diezelfde nacht nog - of moeten wij zeggen: in alle vroegte, omdat de nacht intussen verstreken zal zijn - bracht Franciscus, met fra Philippo en Bernardo, haar naar het naburige Bastia; in een klooster van Benedictinessen, San Paolo genaamd, waar zij vertoeven zou totdat de Voorzienigheid anders over haar zou beschikken. Want het wachten was voorlopig nog op het burchtslot, dat de edele vrouwe Clara van binnen en van buiten met heilige armoede versieren en met ridderlijke trouw en standvastigheid versterken en verdedigen zou.
En terwijl Clara zich in San Paolo overgeeft aan haar jong geluk en haar hart van tijd tot tijd onrustig begint te slaan
| |
| |
als zij eraan denkt, hoe haar familie haar vlucht zal verwerken, komt het hoge huis op het plein in rep en roer. Want Clara is niet aan het morgenmaal verschenen; haar bed is onbeslapen en haar zusjes Agnes en Beatrice hebben al rode ogen van het wenen. En dan komt Pacifica binnen; zij komt van San Paolo di Bastia, zit bedremmeld neer en helpt de familie uit de droom. Zij brengt de groeten van Clara aan haar moeder en zusjes en de afscheidskus. Pacifica immers kan het óók niet verhelpen. Ortulana en de zusjes schreien en luisteren, tussen haar snikken door, naar Pacifica die met horten en stoten verhaalt wat er in die nacht is voorgevallen.
Intussen zijn de zeven machtige heren binnengetreden, luisteren nors toe, ijsberen heen en weer en steken dan de koppen bij elkaar. Bij afwezigheid andermaal van heer Favarone, die vermoedelijk weer achter zijn gewone doeleinden heen zit - want ook Pacifica di Guelfuccio geeft nergens blijk zich de man te herinneren - neemt oom Monaldo bij de beraadslagingen de leiding. Het raadsel van de palmtak is ontsluierd en zowel Guido, de bisschop, als ‘il pazzo’ zal niet veel eer inleggen met zijn machinaties, daar caveren zij hen voor. Wat bemoeien zij zich met de zaken van hun huis? En wat dat meisje aangaat.... Heel het huis dóór zitten en staan de bedienden als gold het een staking; de vrouwen met de punt van de voorschoot aan de ogen, de mannen met de handen wijs aan de kin. En geen van hen allen die het niet gedacht en verwacht had. Zij was veel te vroom, zeggen de enen; te goed voor de wereld, menen de anderen. Zij raken er niet over uitgepraat. Mensen van stand houden hun leed en verdriet liefst binnen de eigen muren. Maar men weet hoe dat gaat: als de bedienden het niet op straat brengen, lekt het uit alle goten en gaten naar buiten. Lucht en gerucht zijn trouwens verwant. En de zeven machtige ridders zijn er de mannen niet naar om zich te beheersen en een blad voor de mond te nemen. Ook rammelen ze te luid met hun sabels en de stad vangt dat rammelen gretig op. En als zij dan uittrekken naar San Paolo di Bastia om hun rechten te gaan opeisen en, desnoods met harde hand, hun wil te gaan opleggen aan de weerspannige, staat alreeds heel de stad op stelten. De hamers in de smidsen en de kuiperijen
| |
| |
zijn stil gevallen; mannen en vrouwen staan met gekruiste armen overal op hun drempels en hier en daar staat een ossenspan dwars over de weg. Alleen de kinderen trekken zich van het geval niets aan en ravotten de hobbelige kronkelstraatjes tierend op en neer. Maar alle anderen hebben het druk en, in afwachting van de dingen die gebeuren gaan, steken zij hun mening niet onder stoelen en banken. Zij vragen zich niet af hoe de bisschop en de kanunniken van de San Rufino erover denken; zij luisteren naar de stem van hun hart en hebben natuurlijk de partij van de zwakste gekozen. Laat dat meisje tenslotte zijn wat ze wil, de vrijheid van een mens dient geëerbiedigd. En wie rukt er nu met zeven man tegelijk op een weerloos meisje los. Even houdt men de mond om het indrukwekkend gezelschap te laten passeren en dan vaart het gebabbel weer voort. De Poverello komt eraan te pas en de aanzienlijke veroveringen die hij dan toch maar maakt. Daarom waarschuwen zij elkander over en weer maar goed op het eigen hart te passen en de broeders en de bedelaars die voorbijgaan worden bizonder bedacht. Doch niet alleen onder de lagere klassen, ook op het stadhuis liggen de handen in de schoot. De podestá en de eerste consul verwedden er een lief ding op, dat de heren met de kous op de kop thuis zullen komen; en in de drankwinkel schenkt de tapper al een extra glas wijn op de gewenste afloop. Onrecht, of wat er voor doorgaat, is altijd een zaak van allen en daar is niemand die er niet mee gemoeid is.
Zeven ridders staan gram voor San Paolo en de klopper dreunt op de poort. De Benedictines die haar opent schrikt en denkt dat het oorlog is. Alweer!
Machtig schrijden zij over de drempel en scharen zich in het hospitium nors in een kring. Enkele ogenblikken later verschijnt Clara en staat in hun midden en zwijgt. Dan opent oom Monaldo de mond en valt een stortvloed van schande neer over haar hoofd: schande van dìt en zonde van dàt. De eer der blazoenen die geschandvlekt is, koppelt zich aan de tranen der moeder en deze weer aan de rouw over de doden, die zich omkeren in hun graven. En als oom Monaldo aan het eind is van zijn latijn en haast buiten adem, beurt Clara even het hoofd en glimlacht de heren
| |
| |
toe. En andermaal neemt ridder Monaldo het woord en nu met honing van lieve woorden op de tong en met schatten van schone beloften. En als Clara maar glimlachen en zwijgen blijft, beginnen zij plots alle zeven tegelijk met hun sabels te rammelen. En met geweld dreigend, varen zij haar aan en vragen, wat die zoon van de lakenkoopman wel van hen dacht? En zij verzekeren haar, dat zij de inbreuk op hun huis en geslacht en de tranen die er geschreid werden, zullen wreken, zelfs indien het, in plaats van een zot, een paus of een bisschop gold. En terwijl Clara dan nóg blijft zwijgen, hen een voor een strak aanziet en dan, door een onzegbare droefheid overrompeld, het hoofd laat zakken, schijnt één der heren zich plotseling iets te herinneren, loopt met grote passen de deur uit naar bisschop Guido, om, waar de sterke hand te kort schiet, in diens geestelijk gezag misschien een bondgenoot te vinden. En de oude berichtgeving vervolgt: ‘Maar de wijze maagd zag in, dat de vijand van haar eeuwig heil de hand had in dat spel. Daarom wees zij de voorstellen welke haar gedaan werden als een dodelijke drank van zich af. Steunend op Jesus Christus, vreesde haar moedige en trouwe ziel de bedreigingen niet en sloeg zij geen acht op het gevlei. Dagen achtereen werd zij met beledigingen en smeekbeden overladen, doch zij bleef onwrikbaar en zei, dat zij de hand aan de ploeg had geslagen en niet omzag.’ Onthutst door dat antwoord, menen de heren dat eindelijk hun geduld is uitgeput en als zij met geweld de hand op haar willen leggen, glipt zij uit hun midden en vlucht naar de kapel. Zich met de ene hand aan de altaardwalen vastgrijpend, rukt zij zich met de andere de kap en de sluier van het hoofd en toont haar belagers haar geschoren schedel om hen te beduiden, dat zij verder onherroepelijk aan God en aan niemand anders meer toebehoort. En zwichtend voor een overmacht, waarop zij zich niet beraden hebben, buigen de ridders op hun beurt het
hoofd en druipen af. Echter niet om bij de pakken neer te gaan zitten. Niet beter vergaat het intussen de pleiter bij bisschop Guido en precies zoals de burgerij van Assisië het verwacht en gaarne gezien heeft. ‘Wil je de vingers niet branden, blijf dan af van de dingen van God; met Hem trekt men altijd aan het kortste eind.’
| |
| |
Dat de ridders die raad niet ter harte genomen hebben, pleit niet voor hun doorzicht.
Een ezel zelfs stoot zich geen tweemaal aan eenzelfde steen; doch zeven machtige heren trokken zeven dagen achter elkander te velde tegen een weerloos meisje; en na zeven keren met de kous op de kop thuis te zijn gekomen. werden zij nog niet wijzer, zoals uit het vervolg van ons verhaal nog zal blijken. Een mens is nooit zo hardleers, als wanneer de hoogmoed, die een gesublimeerde domheid is, hem parten speelt.
Een vraag, die zich zelf onmiddellijk beantwoordt, is deze: Hoe reageerde Franciscus op al die aanvallen op de standvastigheid van zijn eerste ‘Arme Vrouw’? Wetend waartoe de ijzerbijters in staat waren, moet hij dikwijls in zak en as hebben gezeten, doch zich tevens, zonder leedvermaak evenwel, in de handen gewreven hebben over de onwrikbare hechtheid van de grondsteen zijner tweede orde. Alles bij elkander echter moet het een bittere geschiedenis voor hem geweest zijn en zal zijn hoofs en ridderlijk gemoed in opstand gekomen zijn, niet alleen tegen het onridderlijk optreden der machtige heren, maar tegen zijn eigen onmacht, de bruid van Christus niet anders te kunnen vrijwaren dan door elders een veiliger onderkomen voor haar te zoeken. En dat zijn broeders hem daarin tot haast hebben aangespoord, is zeker.
Vermoedelijk ook waren de Benedictinessen van San Paolo met dat spektakel dag aan dag aan hun deur niet gediend; misschien zelfs hadden zij om de ene of andere reden de machtige heren naar de ogen te zien en wellicht waren zij niet bijster ingenomen met de gast, die anders en hoger wilde vliegen dan zij vlogen. Stellig heeft Clara er zich niet op haar plaats gevoeld; want als zij in latere jaren, in haar testament, over deze beginperiode van haar conversio gewaagt, heeft zij, vreemd genoeg waar zij overigens alle in haar leven ontvangen weldaden dankbaar gedenkt, geen enkel woord over voor de zusters die haar geherbergd hadden.
Slechts enkele dagen blijft Clara in San Paolo. Vandaar verhuist zij, vermoedelijk na ruggespraak van Franciscus met de bisschop of met de Benedictijnen van de Monte Subasio, die hem immers ook met Santa Maria degli Angeli
| |
| |
terwille waren geweest, naar een ander klooster van Benedictinessen, aan de andere zijde van de stad, naar Spello toe gelegen en Sant' Angelo di Panzo geheten.
Het schijnt dat haar verwanten haar daar met rust gelaten hebben en het hoofd erbij neergelegd. Een adempauze echter maar, waarin zich weer nieuwe wolken boven hen samenpakten. Het spreekwoord wil, dat een ongeluk zelden alleen komt; en dàt zou het huis van heer Favarone - waar toeft die man toch? - ondervinden, toen het plotseling opnieuw gealarmeerd werd. Want uitgerekend zestien dagen na Clara's vlucht liep de vijftienjarige, aan Clara's ziel geheel en al verwante en verknochte, Agnes de deur uit en haar zuster achterna.
Niet zonder grond is het vermoeden, dat Clara, die zielsveel van Agnes hield en stellig moeite gedaan zal hebben haar voor dezelfde idealen, waarvan zij bezield was, te winnen, van haar voornemen om haar te volgen op de hoogte is geweest en dat dit haar eigen afscheid van wat haar dierbaar was aanmerkelijk verzoet heeft. De stap, die Agnes van plan was te zetten, kon dan wel eens verhaast zijn geworden als protest tegen haar verwanten en de onmenselijke represailles waartoe zij zich jegens haar zielsgeliefde Clara hadden laten verleiden. Zulk een handelwijze ligt althans regelrecht in de lijn van Agnes' spontaan en doortastend karakter, zoals wij dit uit de enkele wezenstrekken, die de geschiedenis van haar bewaard heeft, kennen.
Een der eerste gebeden, welke Clara als ‘Arme Vrouw’ tot haar hemelse Bruidegom richtte en waarin zij heel haar drang naar haar zuster neerlei, was voor Agnes. Want Thomas van Celano verhaalt: ‘Zij had thuis een zuster, jonger dan zij, maar in schoonheid van lichaam en in zuiverheid van ziel, geheel haar evenbeeld. Zij haakte ernaar dat ook deze tot God zou inkeren en bij de eerstelingen van haar gebeden die zij aan God opdroeg, vroeg zij met aandrang om met haar zuster, met wie zij thuis zo innig verkeerd had, ook samen te mogen leven in de dienst des Heren. Zo bidt zij met steeds groter vurigheid tot de Vader van barmhartigheid, dat Hij zich over de in de wereld achtergelaten Agnes zou ontfermen, haar een grote minachting instorten voor het aardse, haar met zoet- | |
| |
heid overstromen en haar aftrekken van het huwelijk dat men voor haar reeds bepaald had.’
Op de derde April van 1212 is Agnes door de Porta Nuova Assisië uitgetrokken om er nooit meer in weer te keren. Zij is nu bij Clara en in veilige haven. Doch daar zijn ze, wat de familie aangaat, nog zo zeker niet van. Waar ze wèl zeker van zijn is, dat ze de tanden op elkander zullen zetten en dat de hemel haar zal beschermen.
Clara's hart stroomt over van dankbaarheid en samen kunnen zij (voorlopig) haar geluk niet op. Samen zitten zij in de kapel en volgen de oefeningen in het koor; samen bidden zij en zingen en samen wandelen zij in de tuin en plukken bloemen. Alle mooie sprookjes worden eenmaal werkelijkheid, ook al komt de boze heks die werkelijkheid soms verstoren. De lente druppelt in dauw van de takken, zit in bloesems en bloemen op bomen en struiken en gorgelt in duizenden kleine kelen, heel de helling van de Monte Subasio langs: ‘Schep een vogelbek vol levend water en les mij, Heer, want één druppel Liefde is meer dan duizend harten....’
En terwijl de pittige schrandere Agnes gretig toeluistert onder de pergola, beleert Clara de lieve wijsneus en wijdt haar ernstig in al de dingen in die zij van Franciscus ontvangen heeft. Onder leiding van de plotseling, door het lot zelf, tot novicenmeesteres aangewezen Clara die in haar canonisatiebulle eenmaal geprezen zal worden als de leidster der nederigen, de leermeesteres der kuisen en de abdis der boetelingen, vordert Agnes snel in de wetenschap der heiligen waarvan ook zij eens, naast haar zuster, als een hoge leidster zal stralen.
Als Franciscus van deze dingen hoort, spoedt hij zich naar Sant' Angelo, om de nieuwe aanwas in ogenschouw te nemen; en, zich verheugend in zijn aanplanting en de hemel voor haar welstand dankend, besluit hij Agnes op staande voet in de orde op te nemen. Dit ook op aandrang van Clara om een geestelijk afweerwapen in de hand te hebben tegen de maatregelen die er mogelijk van de kant der familie te vrezen waren.
Doch twaalf machtige ridders, stijf op hun paarden en met oom Monaldo aan de spits, zijn hem vóór. Hun contingent heeft zich uitgebreid, want de bestorming van
| |
| |
het eerste bastion moet op de zeven indruk hebben gemaakt. Nors zwijgend zijn zij de Porta Nuova uit gegaloppeerd in de richting van Spello en zijn vast besloten ditmaal kortere metten te maken. Geen sommatie tot overgave derhalve, geen aantrekkelijke voorstellen, maar het blote geweld!
Een korte plof in de ochtendstilte en dan staan ze voor Sant' Angelo naast hun paarden. Een bons op de deur van de oude kast en alhoewel zij hebben afgesproken zich zo humaan mogelijk voor te doen, doen ze de gammele muren tot op hun grondvesten sidderen.
Terwijl Clara zich voor Christus op de knieën werpt en de kracht van haar gebed gaat bewijzen, waarom de wereld haar eenmaal een aureool om haar slapen zal leggen, wordt de schuldige uitgeleverd. Daar dit, in de gegeven omstandigheden, door de Benedictinessen wel als het raadzaamste wordt geacht. Andermaal is het Christus, die zich voor zijn bruid in de strijd werpt tegen mannen, die haar ‘als woedende leeuwen’ te lijf gaan en naar buiten sleuren, de helling af naar de paarden.
De kreet van Agnes: ‘Help me, Clara, laat me niet wegroven van Onze Heer!’ gaat in het tumult en het stof dat de heren opjagen verloren. Maar Clara is op haar hoede, want hoe kàn het anders! Haar ridderbloed is aan het koken gegaan en ook zij heeft zich mede in het tumult geworpen. En als de strijdbare Agnes de kleren in flarden langs het lichaam hangen en grote plukken haar hier en daar in de struiken, breekt plots de kracht dier mannen als een riet en zinkt Agnes hun gelijk één brok lood uit de armen ter aarde.
De opmerking van een der machtige bazen: ‘dat het wel schijnt, of zij lood heeft gegeten,’ is dan ook, alhoewel niet erg parlementair, ad rem; verandert echter niets aan de beschamende situatie waarin zij zich bevinden.
Mensen op het veld, die op het alarm zijn komen toesnellen en met verachting het beulenwerk aanschouwd hebben, steken wat hun op het hart ligt niet onder stoelen en banken. En terwijl dezen Agnes - het lam met een leeuwenhart - met bewondering en leedwezen omgeven, weten de twaalf niet, hoe snel genoeg op hun rossen en uit de voeten te raken.
| |
| |
Geschramd en bebloed, doch alweer helemaal bij haar positieven, ziet Agnes haar zuster glimlachend aan. En als Clara haar, nu weer vederlicht, heeft opgebeurd en haar in de armen gesloten, weet de dappere Agnes alleen maar ‘dat voortaan niets en niemand haar meer van de Liefde tot Christus scheiden zal.’
‘En zoals Clara gedaan had, zo gaf ook Agnes, die met even zuivere voeten als haar zuster door het bederf der wereld was gegaan, haar hart aan Franciscus en die, op zijn beurt weer, gaf het helemaal aan God,’ verhaalt de cronista.
|
|