| |
| |
| |
Hoofdstuk 1
Het meisje Clara
GEWILLIG werktuig in de hand des Heren, wiens Wil een instandhoudende, ordenende en heiligende Wil is, neemt de Godverbonden ziel deel aan de instandhouding, de ordening en heiliging van dat geheel, dat men de schepping, de wereld, het leven noemen kan en overtreft zij zichzelf op duizelingwekkende wijze. Medewerkend aan de verwezenlijking van Gods plannen, is zij aangenaam aan God en, in zichzelf de rust genietend van een hogere orde, een vrede die alle begrip te boven gaat, is zij voor anderen een veilige gids en een zekere wegwijzer naar het grote doel.
Het was in 1210. Voor Innocentius III, de paus, ‘door wie koningen heersen en vorsten regeren’, stond een troepje baardige, in boetekleren gehulde mannen: bedelaars van God, met de reuk van velden en bossen in hun grauwe gewaden. Uit hun midden trad, mede namens zijn gezellen, nederig een man naar voren met het verzoek om niets en niemand te mogen zijn en om als vreemdelingen en pelgrims op aarde de naakte Christus naakt te mogen volgen. Dat verzoek was niets nieuws. De curie was er reeds vaker lastig mee gevallen en rond de troon van Christus' stedehouder fronsten zich dan ook vele wenkbrauwen. Dat de bedelaars het ditmaal goed voor hadden, zag men aan hun eerlijke umbrische ogen die, alhoewel van vastberadenheid en een zekere dramatische bewogenheid getuigend, niet die troebele vuurgloed vertoonden waarmee anderen de wereld in vuur en vlam dreigden te zetten. Toch blijkt er nog een openbaring van Boven nodig te zijn geweest, voordat de mannen, met de vaderlijke zegen van Innocentius, tevreden af konden trekken.
Het bizondere en vertrouwenwekkende van deze Umbriërs
| |
| |
was, dat de vuist die zij zetten, nu eens niet op de eerste plaats tegen de Kerk of de wereld gericht was, maar tegen zichzelf. En met dat protest waren zij al direct een heel eind op de goede weg. Zij hadden de schuldige, tegen wie het gaan zou, vlak bij de hand; een eerste vereiste om hem óók onder de knie te krijgen. En hij was ditmaal zeer reëel. Hij was geen geest alleen; hij was lichaam én geest! ‘Broeder ezel’ zijn nukken en luimen, zijn vadsigheid, zijn geilheid, zijn weerspannigheid, waren het waarop zij het gemunt hadden. Dáár lag heel hun haat. Al de rest bij hen was liefde: een gevoelige, mannelijke, meeslepende; een regenererende liefde. Op de wilde scheuten van hun hart, op hun naïeve mensenliefde en hun primitief gevoel van broederlijke verbondenheid met al het geschapene, had God zijn edel vruchthout geënt en, bij intuïtie beseffend dat de mens zichzelf het beste redt door anderen te redden, stonden zij gereed de christenwereld in wel het meest fascinerend geestelijk avontuur te betrekken dat zij sedert de stichting van het Godsrijk op aarde, de Kerk, beleefd had.
Nadat zij Rome welgemoed achter zich gelaten en de lucht der bergen geroken hadden, konden hun voeten hen nauwelijks bijhouden, zo gedreven als zij waren door de Geest van God. En als een koning aan het hoofd van zijn Tafelronde schreed, vervuld van zijn jonge vaderschap, de Kleine Arme van Assisië. De mare, dat hij beladen met de zegen van de Heilige Vader weerkeerde, was hem vooruitgelopen naar zijn stad. En waar hij voor kort nog als een gek werd uitgejouwd, werd hij binnengehaald als een prins. Daar staat hij dan op zekere dag op de kansel van de San Rufino. Heel Assisië zit aan zijn voeten en bisschop Guido luistert toe. Wat hij te zeggen heeft, zegt hij duidelijk, recht op de man af en zonder omhaal van woorden. Il Signore ti benedica e ti custodisca e ti dia pace! Vrede met zichzelf, met elkander en met God: wat was het dat Assisië, dat de mensheid meer nodig had dan dat? Een wereld van goedheid gaat voor allen open; een wereld waarvan zij op hun beste momenten allemaal gedroomd hebben. Wat zij als een illusie gedacht hebben, komt naderbij; de droom krijgt gestalte.
En mede aan de voeten van de prediker, die zegt, dat de
| |
| |
overwinning over de wereld begint bij de zegepraal over zichzelf, zit een meisje met gloeiende wangen en stralende ogen. Zij is zestien jaren oud; zij is beeldschoon en van edelen bloede. En terwijl zij, maar onzegbaar heerlijk, door de woorden van Gods heraut als met messen innerlijk wordt voortgejaagd, heeft zij plotseling diep in haar zuiver en ontvankelijk meisjeshart beseft, dat zij met ziel en lichaam, met heel haar wezen, betrokken staat bij een groots avontuur en dat de klok voor haar heeft geluid. Hetgeen zij met stijgende verbazing beluistert is regelrecht nieuws van God, is hemelse boodschap en dringend appèl; antwoord op vragen, waarop het schijnt dat zij altijd gewacht heeft; inwijding in een wereld, waarvan zij een chaotisch voorgevoel gehad heeft en die nu met krachten en machten bevolkt wordt. Alle dingen schijnen apart voor haar gesproken te worden. Zij verstaat oneindig meer dan er gezegd wordt en zowel haar eigen verbeelding als God komen haar daarbij te hulp. Onvermoede vergezichten gaan voor haar open. Zij heeft geen ogen genoeg om zich eraan te verzadigen; haar voeten branden, zich erin te verliezen.
Clara van Assisië is zestien jaar en haar uur heeft geslagen. De Poverello krijgt een kleine arme zuster. De stammoeder van alle Arme Vrouwen wordt geboren. Doch alles is nog mysterie in haar en zèlf wordt zij er niet uit wijs. Een halve eeuw zal het nog duren, voordat het mysterie, dat zij grotendeels zelf is, tot oplossing gebracht zal worden en paus Gregorius IX, in 1256, de som zal kunnen opmaken van een ziel die dan op duizelingwekkende wijze zichzelf overtroffen zal hebben.
Het uur in de San Rufino echter zal dan blijken de wijdopen ingangspoort te zijn geweest naar wat zij zelf haar ‘conversio’ noemen zal: haar definitieve inkeer tot zichzelf en haar opgang in God.
Wanneer wij ons nu afvragen, waar onze verbeelding de gestalte vandaan haalde waarin het meisje Clara ons op dit ogenblik voor ogen staat, komen wij wel zeker in de wereld der beeldende kunsten terecht en dan allereerst bij het fresco dat Simone Martini van haar schilderde in de benedenkerk van de San Francesco te Assisië. Niet dat de vorstelijke verbeelding, die de schilder daar van haar geeft
| |
| |
- en waarin sommigen menen de figuur van de heilige Elisabeth van Thuringen te moeten zoeken - de voorstelling die wij ons, aan de hand van talloze geschriften, van Clara gemaakt hebben, volkomen zou dekken. Geenszins zelfs. De onaandoenlijke hautaine blik, waarmee haar stereotiepe amandelachtige ogen enigszins laatdunkend langs de toeschouwer heenstaren, laten wij voor wat hij is om ons naar hartelust te verdiepen in de aanblik van zoveel edele menselijkheid, beheerste passie en ijskille maagdelijke gracie als de kunstenaar aan haar ten koste heeft gelegd. Zonder de rijke sterrenaureool echter, die het sierlijk gesluierde hoofd omgeeft, zouden wij in dat ivoorkleurig ovaal gelaat met de lange dunne neus en kleine nauwelijks ademende mond, eerder het portret van een willekeurige adellijke jongedame uit het Duecento erkennen dan de physionomie der volwassen heilige wier naam zij draagt.
De vraag is alleen maar, wat de schilder Martini bedoeld heeft; of hij van een zestienjarig meisje de heilige heeft willen en kunnen maken die zij, ten koste van een haast bovenmenselijke inspanning, nog worden moest? Wij geloven het niet. Wij geloven dat hij het bij het rechte eind had, toen hij zijn heldin niet voortijdig canoniseerde, maar in de ongemeen schone menselijkheid en natuurlijke adeldom die hij haar meegaf, de grondslag legde voor haar latere volwassenheid; en tegelijk ook in haar vruchtbare maagdelijkheid een glimp van haar geestelijk moederschap en een deel van haar voorbestemming. Zo zou dit dan wel eens een der meest boeiende aspecten van zijn Santa Chiara kunnen zijn, dat hij haar haar aureool, haar heilige schijn, alleen maar toegevoegd zou hebben als symbool en profetisch embleem van wat zij eenmaal zijn zou.
De mens zijn weg openlatend, de voet niet dwars zettend aan de Heilige Geest en aan de mens zowel als aan de genade het volle pond gevend, zou Simone Martini ons, mensen van deze tijd, dan evenver tegemoet zijn gekomen als hij zich gedistancieerd zou hebben van zijn tijdgenoten, die het kind liefst heilig verklaard zouden hebben in de moederschoot en zwangerschap en geboorte zo gemakkelijk met schitterende tekenen van hemelse begunstiging gepaard zagen gaan. Wij roepen zo schielijk niet meer mirakel en, naar het ons voorkomt, met recht. Al zullen wij
| |
| |
op onze hoede moeten zijn het mirakel, wanneer het zich aandient, niet te missen. Wat ons uitermate boeit is de mens zijn wezen, zijn identiteit en niet - óók niet - de vrome gemeenplaats. Met Simone Martini reeds, schijnt het, dat wij begonnen zijn het accent te verleggen en aan de begenadigde mens, aan zijn medewerking met de genade en aan zijn persoonlijk aandeel in zijn heiligmaking, méér recht te doen wedervaren. En waarom zou dit bij de realistische Toscaner te mogen constateren, niet weer een andere aantrekkelijkheid van zijn Santa Chiara uitmaken? Laat ons daarom erop wijzen, dat wij nog andere dan artistieke redenen hadden om ons door haar te laten imponeren en tegelijk erkennen, dat de schilder, naast de schone, de allerkostelijkste kans, die hij het meisje Clara geboden heeft, aan de lofzangers van haar premature heiligheid een wijze les geeft en, misschien op voorhand en zijdelings ook nog, een fikse veeg uit de pan aan de ziekelijke eigengereidheid van Port-Royal en de ketterse vrekkigheid van haar woordvoerder Pascal.
Laat ons besluiten met op te merken dat de schilder Martini in goed en betrouwbaar gezelschap staat. Want de jonkvrouwelijkheid en de gracie gestalte gevend, heeft hij plaats genomen bij de aanhef van de climax, waarmede de bulle van Clara's canonisatie op het motief van haar naam preludeert als zij zegt: ‘o, Clara, ongemeen rijk met titels van klaarheid begiftigde, want klaar reeds voor uw bekering, en nog klaarder gedurende deze, waart gij door en door klaar tijdens uw kloosterlijk leven en straaldet gij na dit leven het allerklaarst.’
Een mens wordt zelden heilig ineens; de normale weg naar de volmaaktheid is een lange en harde weg. Die van Clara van Assisië was in ieder geval zulk een weg. Het duurt zijn tijd voordat zich, wat de mystieken ‘de inwendige mens’ noemen, in iemand gevormd heeft; en aan dat wordingsproces is ook de zestienjarige Clara niet ontkomen. Het zou zijn tijd duren voor de heilige haar vorm in haarzelf gevonden had en even zo lang haast zou het duren voordat zij de zekerheid verwierf, dat het God was die haar vorming ter hand had genomen naar het beeld van zijn gekruisigde Zoon.
Deze klare zekerheid zal een der kostbaarste verworven- | |
| |
heden zijn van haar leven, haar genade bij uitstek, waarin haar moeiten tot verkwikking worden, haar smarten tot vreugden en waarvoor haar angsten tot schimmen verbleken om tenslotte, als nevelen door de zon, te worden verslonden in God.
Nadat wij voor Clara de klok hebben horen luiden en naar best vermogen een poging gedaan hebben haar geestelijk te localiseren, zijn het thans de meer uiterlijke omstandigheden van haar leven die onze aandacht vragen.
Wat wij met zekerheid van haar afkomst weten is, dat haar vader Favarone en haar moeder Ortulana heette en dat zij was van ridderlijk geslacht; ‘van edelen bloede en nog edeler in de omgang,’ zoals haar canonisatie-bulle het zegt. Daar de wereld waarin men, rond de tijd van Clara's geboorte, leefde en stierf, blijkbaar nog overzichtelijk genoeg was om, zelfs in officiële stukken, iemands identiteit alleen door zijn voornaam te kunnen vaststellen, tasten wij omtrent de familienamen van Clara's ouders zo goed als in het duister. En dit in weerwil van de illustere stamboom die men later in heilige ijver gepoogd heeft van Santa Chiara op te zetten en die wij, als ene voor ons doel ondeugdelijke materie, kunnen laten voor wat hij is: een vrome fictie uit de tijd dat adellijke blazoenen en imposante stambomen nog tot de noodzakelijke attributen der heiligheid gerekend werden.
Zelfs in het in 1920 ontdekte proces van Clara's heiligverklaring, dat ons overigens een aantal kostbare gegevens aangaande haar jeugd aan de hand doet en daardoor de overige, over haar leven handelende, geschriften aanzienlijk verrijkt, heeft men nagelaten haar familienaam te vermelden. Als verklaring hiervoor kan gelden dat het proces in Assisië werd opgemaakt, waar iedereen wist over wie het ging. Daarbij was aan de getuigen naar niets anders gevraagd, dan naar duidelijke en deugdelijke bewijzen van Clara's heldhaftig deugdenleven; de rest was bijzaak en werd dan ook als zodanig ter zijde geschoven; althans niet in de verslagen schriftelijk vastgelegd.
De grafelijke familienaam Scifi of Scefi, waaronder Clara gemeenlijk doorgaat, moet, zolang wij tenminste niet nader zijn ingelicht, op een loutere gissing berusten en daarmede
| |
| |
ook deze, dat zij van vaderszijde een afstammelinge van de heren van Sasso-Rosso zou zijn.
Wat haar herkomst van moederszijde aangaat, ook daarover worden wij niet wijzer, daar haar progenituur uit de eveneens grafelijke Dei Fiumi door tot nog toe geen enkel steekhoudend argument gedekt wordt, hoe naarstig sommige latere dragers van die naam zich ook beijverd hebben de heilige als een kostbare parel in hun familieverband in te vlechten.
Wat tenslotte vaststaat is, dat Clara voortkomt uit een voornaam, rijk, ridderlijk en krijgshaftig geslacht. Een geslacht waartoe ook nog een zevental adellijke, machtige heren behoorden, welke wij in het vervolg van ons verhaal - en dan om geen kleine zaak, zoals blijken zal - nog herhaaldelijk gewapenderhand zullen zien optreden. Als bewijs van haar welstand mag gelden, dat de familie, behalve een palazzo in Assisië - in de buurt van de San Rufino vermoedelijk - nog een burcht of landhuis in de omgeving bezat.
Waar wij, door de bronnen waaruit wij Clara's leven putten, vrij omstandig over haar moeder Ortulana worden ingelicht, wordt ridder Favarone, haar vader, wiens voornaam in de archieven der stad herhaaldelijk voorkomt, merkwaardigerwijze in diezelfde bescheiden nauwelijks genoemd. Als een voor de hand liggende verklaring voor dit toch bevreemdende feit voeren de biografen van Clara eenparig een reden aan die, bij nader toezien, niet bijster blijkt te kloppen. Deze reden namelijk, dat heer Favarone, vanwege de vele veten en vijandelijkheden waarin hij verwikkeld was, voortdurend op het oorlogspad was en zelden thuis. Zeker is, dat al dat vechten en aan kant helpen van veten, voor ridder Favarone een tijdrovende bezigheid geweest kan zijn, maar dan nog behoeft men niet precies een op sensatie belust iemand te zijn om - wij houden van heer Favarone, maar de waarheid is ons liever - door vragen overrompeld te worden. Wanneer het waar is wat de geschiedvorsers berichten, dat de naam van Clara's vader in 1232 nog in de stadsdocumenten vermeld staat en de ridder dus op dat tijdstip nog niet uit het boek des levens geschrapt was, hoe verklaart men het dan dat wij, gedurende Clara's jeugd, niet de vader maar diens broer Monaldo,
| |
| |
de voogd, als hoofd van het huisgezin zien optreden? Moeilijker nog, dunkt ons, zal er een verklaring te vinden zijn voor de houding, die de kroongetuige in het proces van Clara's heiligverklaring, zuster Pacifica di Guelfuccio, ten opzichte van de houwdegen Favarone aanneemt. Hoe is het mogelijk, zo vragen wij ons af, dat deze getuige die, gedurende haar leven in de wereld, een buurvrouw en de vriendin van Ortulana was, dat deze vrouw, die grote bedevaarten met Clara's moeder maakte en die trouwens het beste over de gang van zaken in Favarone's huis blijkt ingelicht te zijn, zich de vader, de heer des huizes, nauwelijks herinnert? Dat de overige getuigen, onder wie Clara's jongste zuster Beatrice, helemaal over hem zwijgen, behoeft ons dan ook verder niet meer te verwonderen. Maar met hoeveel gretigheid, stellen wij ons voor, zouden al deze - waar de deugden en goede werken van vrouwe Ortulana zo breed worden uitgemeten - de gelegenheid aangegrepen hebben om de grote daden en ridderlijke hoedanigheden van heer Favarone in het licht te stellen, indien.... Zat er wel stof voor een lofzang aan de man? zo vragen wij ons met angstige bezorgdheid af - met dezelfde angstige bezorgdheid waarmee diegenen die het weten konden, wellicht het zwijgen over hem hebben toegedaan.
Clara's moeder, van wie ons bericht wordt dat zij, door een bizondere beschikking van Boven, de naam van Ortulana, hovenierster, droeg omdat zij de tuin van God met een zeer schone en vruchtbare plant - het plantje van Sint Franciscus, zoals Clara zichzelf noemt - zou verrijken, was rijk aan goede werken. Zij moet de beschikking gehad hebben over ruime stoffelijke middelen. Want de kronieken leggen er de nadruk op, dat de familie er warm bijzat. En waar zij er elders weer aan toevoegen, dat er veel geld werd uitgegeven, laten zij ons uit de context besluiten, dat dat geld, behalve aan goede werken, ook nog aan andere voorzieningen de deur uitging. Die context immers gewaagt van de reeds voornoemde zeven machtige ridders, die het huis soms vulden met hun gedruis en voor wie de familie van Clara vanzelfsprekend in gastvrijheid niet zal hebben ondergedaan. Om beurten betraden zij het palazzo in Assisië en de huizinge op den buiten en veel verbeelding heeft men, gezien de aard dier vuurvreters en de beslommeringen
| |
| |
die zij aan de hand hadden, niet nodig om te besluiten hoe manhaftig het er soms moet hebben toegegaan.
Terwijl het aan de fantasie is overgelaten, zich een beeld te vormen van de leefgewoonten en alledaagse gang van zaken in Favarone's huis, worden wij omstandig ingelicht over de aard der werken van godsvrucht en barmhartigheid waaraan Ortulana zich, geheel naar de trant van andere weldadige middeleeuwse vrouwen overigens, met grote toeleg wijdde. En alsof de oude kronisten erop bedacht waren de mogelijke bedenkingen, die er wel eens in het brein van een latere lezer zouden kunnen rijzen, op voorhand de kop in te drukken, zorgen zij wel degelijk ervoor om Ortulana veilig te stellen door op te merken, dat al de liefdewerken waaraan zij zich overgaf, haar huisvrouwelijke verplichtingen niet in het gedrang brachten. Wanneer wij desondanks - moderne sceptici die wij zijn en door de alleluja-stemming der oude berichtgevers bovendien nog argwanend genoeg gemaakt - ons voorhoofd blijven rimpelen, dan ligt dat minder aan onze, overigens zeer weinige, paedagogische beginselen, dan wel aan dezelfde bange bezorgdheid waarvan zo even sprake was.
Het wil ons voorkomen dat, zoals alles, ook deze dingen minstens twee kanten hebben en dat, zoals in de levensbeschrijvingen der heiligen wel meer gebeurt, de ene, de meer godsdienstige kant, ten koste van de andere - de gewone, huiselijke, alledaagse - kant, die zeker ook zijn religiositeit bezit, te fel belicht wordt. De gewone, alledaagse en taaie plichtsvervulling van een vrouw en moeder leverde voor de oude legendeschrijvers blijkbaar te weinig stof op voor een verhaal, dat op voorhand al een wonderverhaal diende te zijn. De ‘kleine weg’ van Theresia liep ook toen reeds naar de hoogste toppen der volmaaktheid, doch moest nog aangewezen worden.
In haar liefdewerken, die hoofdzakelijk op armenbezoek en het rijkelijk uitdelen van aalmoezen neerkwamen - ‘en dat alles ter liefde Gods’ -, was vrouwe Ortulana geheel en al een kind van haar tijd die nog in iedere arme, die zijn hand op hield en in iedere pelgrim die voorbij ging, Christus zag en zich nog een geur van violen en rozen droomde rond de plek waar men Hem gespijsd en gehuisvest had. Dat een vrouw van Ortulana's vroomheid een vurige ver- | |
| |
ering voor het heilige koesterde en zo dikwijls zij maar kon de godsdienstoefeningen in de kerken bijwoonde, spreekt vanzelf.
Ook schijnt de geest der kruistochten, die toen nog overal in de lucht zat, haar diep in het bloed te hebben gezeten. Want, ondernemende vrouw als zij is en blijkbaar voor geen kleintje vervaard, begeeft zij zich, in gezelschap van haar vriendin Pacifica di Guelfuccio, op zekere dag naar het Heilig Land om het Graf van Christus en de andere, door de voetsporen des Zaligmakers geheiligde, plaatsen te gaan vereren. Dat zij dit uitgerekend gedurende haar wittebroodsweken deed, zal wel aan haar vurig verlangen te danken zijn geweest en met andere omstandigheden, waarvan wij de draagwijdte niet meer kunnen bepalen, hebben samen gehangen. Andermaal beklemtonen de documenten, dat de tocht met instemming - en dus niet in gezelschap, of wel? - van haar gemaal werd ondernomen. Van enige begeestering van zijn kant voor hetzelfde ideaal, waarvoor zijn jeugdige vrouw brandde, vernemen wij intussen niets.
Als dame uit de betere wereld maakte Ortulana stellig van haar voorrecht gebruik zich met de kruisvaarders in te schepen. Waar dit geschiedde en hoe het haar op de reis verliep, staat nergens vermeld. Wel weten wij uit de oude kronieken, dat zulk een reis een vrij hachelijke onderneming was. ‘Kerels, van top tot teen in het ijzer,’ zo vaart onze zegsman Jacques de Vitry, een man die het weten kon voort, ‘verpestten de wegen en spaarden niemand. Zonder vrees voor het oordeel Gods, waren zij vrijbuiters en zeerovers, schudden zij kooplieden en pelgrims uit tot op hun hemd en wierpen, na hun schepen in brand gestoken te hebben, hen zelf in zee.’
In een oud missaal lezen wij verder het volgende gebed, dat ons een beeld kan geven van de onzekerheden en angsten waaraan reizigers en pelgrims te land en te water in die dagen ten prooi konden wezen. ‘Zeer geliefde broeders,’ heet het daar, ‘laat ons God de almachtige Vader, Heer van hemel, hel en aarde, bidden en smeken, dat de Almachtige zich gewaardige al onze broeders en zusters, die de beproevingen van de reis te verduren hebben, te geleiden en te beschermen en hen terug te voeren in veilige
| |
| |
haven. Voer hen terug, Heer, allen die reizen, naar de vaderlandse bodem waarnaar zij haken, opdat zij, U dankzeggend in het heden voor uw weldaden en erbarmen, verlangen mogen eenmaal medeburgers uwer heiligen te worden en te mogen wonen in uw huis.’
Wat nu de avonturen van vrouwe Ortulana aangaat: de kronieken vergenoegen zich ermede haar en haar vriendin aan de overzijde van de zee aan land te zetten, haar in Jerusalem te laten aankomen, haar rustig aan haar devoties te laten voldoen en haar dàn weer met een blij en voldaan hart te laten weerkeren naar haar land en stad. Voor niet lang evenwel. Want kort na haar thuiskomst zien wij haar, van heilige treklust gegrepen, opnieuw op pad. Ditmaal naar het heiligdom van haar familiepatroon, de aartsengel Michaël, op de Gorgoneberg in Apulië. Eenmaal op weg, maakt zij van de gelegenheid gebruik om, op haar terugweg, de andere metropool der christenheid, Rome, aan te doen om daar de graven der apostelen Petrus en Paulus te bezoeken en vervolgens nog al de andere heiligdommen der stad. Na al die omzwervingen weer thuis, vloeit haar gemoed over van vreugde en dankt haar vroom hart de hemel voor de opgedane vertroostingen.
Kort na haar thuiskomst voelt zij zich moeder en Clara zou het kind zijn dat zij van haar avonturen thuisbracht. Naarmate de tijd van haar bevalling nadert, geraakt zij meer en meer van vrees en angst bevangen. Overigens een heel natuurlijke en normale ervaring, menen wij, bij vrouwen die voor de eerste maal moeder gaan worden. Wij begrijpen dan ook niet goed waarom de oude berichtgeving er zoveel nadruk op legt.
Eens in een kerk voor een kruisbeeld neergeknield - sommigen vermoeden in San Damiano en voor het mirakuleuze kruis dat tot Sint Franciscus sprak - bad zij de Verlosser met grote aandrang dat Hij haar, wanneer het zover met haar was, in haar weeën zou willen bijstaan. Ortulana zelf heeft het verhaald - en ook Clara scheen er later behagen in te scheppen zich het voorval te herinneren - dat zij, na haar gebed, een stem vernam die sprak: ‘Vrees niet, want zonder hinder zult gij een groot licht ter wereld brengen, wiens klaarte de aarde overstralen zal.’
En op de 16e Juli van het jaar 1194, toen Celestinus III,
| |
| |
een oude, zieke en door scrupules verteerde man, paus was, werd het onder zoveel angsten verwachte kind geboren, dat bij zijn heilige doop in de San Rufino - in dezelfde vont, waaruit twaalf jaren vroeger de zoon van Bernardone, de lakenkoopman, in het leven der genade werd opgenomen - de naam Clara, de stralende, de zuivere, de beroemde, ontving. Want, de belofte van de Gekruisigde indachtig, had de moeder het dus gewild.
Clara derhalve was Ortulana's eerstelinge.
Verder werden uit het huwelijk nog twee kinderen, met de namen Agnes en Beatrice, geboren en, indien het waar is wat sommigen op goede gronden menen te kunnen beweren dat op deze meisjes nog een zusje en een broertje gevolgd zijn, zouden wij in deze misschien de Penenda en de Boso mogen zien waarvan de overlevering spreekt. Penenda zou dan, gehuwd met een zekere Martino de Coccerano, wel eens de moeder geweest kunnen zijn van Amata en Balbina, medezusters van Clara en getuigen in het canonisatieproces der heilige van wie zij zich de ‘rechte nichten’ noemen. Op een vraagteken meer of minder echter komt het in een geschiedenis als de onze niet aan. Eenmaal moeder geworden, mogen wij rustig veronderstellen, zal de edele hovenierster Ortulana haar naam alle eer hebben aangedaan en zich met hart en ziel aan de opvoeding van haar kind hebben gegeven. Vroom en edelmoedig van inborst, zal de ondernemende vrouw erop gestaan hebben zelf de kleine Clara in al die dingen te onderrichten waarmee het de moeite waard is een ontluikend verstand en gemoed te verrijken; in die dingen allereerst, waardoor een mens zijn verhoudingen tot zijn natuurlijke omgeving geregeld worden. Overvloeiend van moederlijke liefde, moet die liefde het haar gemakkelijk gemaakt hebben het kleine meisje toegankelijk te maken voor het begrip van God, die Liefde is.
Kind van een tijd die, ondanks zijn verschrikkelijke afdwalingen, als misschien geen andere in het teken stond van de Gekruisigde, zal het haar weinig moeite gekost hebben haar ontvankelijk te maken voor de zin van het kruis, voor de kracht en de zegen, de last en de bitterheid van het kruis in ieders leven. En zeer zeker zal de zuivere, de bespiegelende en nadenkende Clara van haar moeder
| |
| |
geleerd hebben, dat de weg naar het doel, naar welk doel ook, niet loopt over enkel rozen. Zo immers willen wij het gaarne zien en zo ook zal het zich stellig hebben toegedragen. Het beeld dat wij ons maken van het kind op de moederschoot, wordt er in ieder geval des te aantrekkelijker om.
Gelukkig voor dat kind, was men nog ver van de tijd waarin de leermeesters, ondanks hun gerenommeerde beginselen over opvoeding en onderwijs, de kans kregen zijn inzicht te verkorten door zijn verstand te overladen. Het kreeg nog tijd en gelegenheid om mens te worden. Een vogel was voor hem nog een gevederd muziekje, een bloem bestond nog niet enkel uit zoveel en zoveel meeldraden en stampers; een boom was nog een organisch wonder dat grommen kon en grillen had van bloesems en vruchten. De dingen waren nog die zij waren en de ontleedkunde was nog niet zover gevorderd, dat zij een woede was geworden; dat zij was doorgedrongen in de lobben der kleine hersens en tot in het merg van het been om de mens zelf over het hoofd te zien of hem in zijn persoonlijkheid aan te randen. Organisatiewellust had de mensen nog niet uit elkander gedreven en de gemeenschap in haar geheel nog niet naar de rand van de waanzin. De mens, die wonderbare mens van ons, bestond nog rustig uit materie en forma, waarin de heiden Aristoteles hem zo christelijk gegoten had dat Sint Thomas hem nog slechts behoefde te polijsten. Hij was nog niet in millioenen moleculen uit elkander gevallen; zijn essentie dekte nog volkomen zijn existentie en men had hem nog geen gat in de schedel geboord, om hem in het putje van zijn (duister) hart te kijken.
Wat dit alles met de heilige Clara heeft te maken?
Zegt u me liever wat het er niet mee te maken heeft.
Maar kom! Het kind Clara speelde en leerde; en mogelijk leerde het spelenderwijs. Zij leerde wat zij leren moest om, op al de gebieden waarop zij mogelijk haar rol te spelen zou krijgen, haar man te staan; wat haast altijd neerkomt op ‘zich verstandig te gedragen’. Zij leerde dat het zijn méér was dan het hebben - een bij uitstek christelijk axioma - en dat de armoede van het hebben niet zelden de rijkdom uitmaakte van het zijn. Doch dat rook al naar philosofie; naar de philosofie dan van haar dagen, die in
| |
| |
kluizen en bergkloven haar toegewijde beoefenaars vond. Clara leerde lezen en schrijven, optellen en aftrekken en precies zoveel vermenigvuldigen en delen om aan zichzelf noch aan anderen te kort te doen. Zij leerde zingen en een instrument bespelen en genoeg latijn om zich met vrucht in een psalter te kunnen verdiepen en de taal van de officiële wereld te verstaan.
Veel van dit alles leerde zij in het ouderlijk huis, op een bankje, aan de voeten van haar moeder; en groter geworden zat zij misschien, zoals die zoon van Bernardone dat gedaan had in de kleine hulpkerk van San Georgio, leergierig in de ene of andere hoek van het stadje onder de hoede en roede van een kanunnik van de San Rufino of, bij ontstentenis van deze - omdat men met les geven aan kleine bengels zo bitter weinig eer inlegde - onder die van de ene of andere brave oude baas of vrome mam'sel die er een grijpstuiver voor opstreek.
Langzaam aan ook werden, naar de eisen van haar tijd en stand, haar handen geoefend in al die nuttige en fraaie bezigheden, die haar later van pas konden komen en werd haar bijgebracht hoe zij, met evenveel doorzicht als charme, een huishouden te leiden had. En dat volgens alle regels der toen heersende etiquette. Van haar fijne smaak en vingervaardigheid met naald en draad - filabat dilectissimos pannos, zegt de aan Thomas van Celano toegeschreven Legenda - getuigen de werkstukken die er nog van haar hand bewaard worden in de Santa Chiara te Assisië en voornamelijk de van allerfijnst linnen vervaardigde albe waarmee zij, als abdis van San Damiano, haar serafijnse vader Franciscus bedacht. Haar geschriften, vooral de aan haar toegewijde Agnes van Praag geschreven brieven, bewijzen haar knapheid in het nobele handwerk van schrijven; en haar rustige, heldere en zeer persoonlijke stijl, waar heel haar warm en vroom hart in klopt, doorbreekt, met haar typisch vrouwelijke beeldspraak, het cliché-achtige procedé waaraan haar tijd laboureerde. Tekenend ook voor haar degelijke godsdienstige vorming en hoge spiritualiteit is, dat het haar als kloosterzuster een lust was naar diepzinnige en goed voorgedragen preken te luisteren.
Helemaal idyllisch en zonder beroering was evenwel, zoals
| |
| |
wij eerder reeds opmerkten, de tijd en de omgeving niet waarin Clara's jeugd zich afspeelde. Het was een hete tijd in een opgeschrokken land en in een heetgeblakerde stad, die van twist en tweedracht en van wapengekletter - bedenkelijke zegeningen veelal uit de sociale misstanden van het feodale tijdperk voortspruitend - vol was.
Nauwelijks vier jaren oud, moeten haar kleine oren al getuit hebben van het oorverdovend kabaal in straten en op pleinen, dat de bestorming van de Rocca Maggiore door de burgerij van Assisië voorafging en begeleidde. Met welk een angstig ontzag hebben haar ogen neergezien op al die helmen, lansen en strijdbijlen, op al dat ijzer dat met kreten van haat en verdoemenis, voorbijtrok onder haar venster. En welke zijn haar kinderlijke reacties geweest op het wapengekletter in eigen huis, waar de strijdvaardige Favarone en de zeven andere machtige ridders zich pantserden en elkaar moed inspraken voor de kamp tegen het vervloekte adelaarsnest, van waaraf de gehate Duitser, Koenraad van Zwaben, de stad tot dusver bedwongen had. Wij weten het niet. Ook weten wij niet, in hoever haar jong hart heeft meegeklopt met de zege die, ten koste van de nodige bebloede koppen bevochten, door die van Assisië werd thuis gebracht. Zeker is, dat er met de vruchten des vredes welke geplukt waren, los werd omgesprongen. Want, nadat men de burcht met de grond gelijk gemaakt en met de brokstukken ervan de stadsmuren versterkt had, - een onderneming, waarbij de zoon van Pietro di Bernardone de handen duchtig uit de mouwen gestoken moet hebben - was het spoedig alweer mis. En ditmaal niet vanwege een vijand van buiten, doch vanwege de aldoor verhevigende wrijving tussen de klassen in eigen boezem. Terwijl de stad nog nagonsde van de zegeroes, brak er, aangaande de prijs van die zege, een burgerkrijg uit tussen de burgerij en de adel. In zijn bezittingen bedreigd, vluchtte een deel van deze naar zijn burchten in de bergen en zocht een ander deel zijn toevlucht in Perugia waar hij met open armen ontvangen werd. Bij de overlopers naar die stad was ook de familie van Clara en vond er vermoedelijk onderkomen in een gezin waarvan een dochter, Benvenuta genaamd, zich later als medezuster bij Clara zou aansluiten.
| |
| |
Met het uitwijken van de adel waren de veten in Assisië natuurlijk allerminst bezworen en nauwelijks twee jaren na de verovering der Rocca, vlogen de twee eeuwige rivalen, Assisië en Perugia, die elkaar nu weer lang genoeg een doorn in het oog waren geweest, elkander naar de keel. De schermutselingen over en weer eindigden in 1202 met de nederlaag van Assisië bij Ponte Giovanni en de volledige overwinning van de trotse en pronklievende sluitsteen der umbrische vlakte.
In die slag was het, dat de even eergierige als vrolijke zoon van de rijke lakenkoopman Bernardone vocht in de voorste gelederen der ‘populani’. Krijgsgevangen naar Perugia gevoerd en daar, vanwege zijn edele inborst en voorname, ridderlijke manieren, bij de ‘nobili’ ingedeeld - anderen menen: toevallig ertussen verzeild geraakt - vrolijkte hij er, gedurende de twee jaren die hij er op water en brood zat, de gemoederen zijner lotgenoten op met het zingen van zijn chansons d'amour en zijn aanstekelijk optimisme. In die omstandigheden ook was het, dat hij aan zijn dromen van aanstaande grote dingen de vrije teugel bleef laten en dat deze haantje de voorste bij spel en feest zich tegen zijn medegevangenen liet ontvallen: ‘Gij zult het beleven en de ganse wereld eenmaal aan mijn voeten zien liggen!’
Nadat in 1203 de populani en de nobili, na de nodige verzekeringen elkanders rechten voortaan te eerbiedigen, de handen in elkaar geslagen hadden, keerde, mét de gevangenen en de verraders, ook Clara's familie naar haar penaten weer. Hoe de giovannetta Chiara het brood der ballingschap gesmaakt zal hebben, daarover vermeldt de historie ons al evenmin iets als over het persoonlijk aandeel van ridder Favarone in de strijd die over het lot van zijn stad besliste.
Aangaande al te veel bizonderheden uit Clara's jeugd, waarover wij gaarne ingelicht zouden zijn, laat zij ons in het onzekere. De oude berichtgeving, zoals die voornamelijk in de Legenda van Thomas van Celano en in haar canonisatieproces vervat ligt, beperkt er zich haast uitsluitend toe het deugdenleven van de jeugdige Clara en haar vroege begaafdheid tot heiligheid op de voorgrond te plaatsen. Van een Philippa di Ghislerio bijvoorbeeld vernemen wij
| |
| |
dat zij de heilige van kindsbeen af gekend heeft: precies genoeg om onze nieuwsgierigheid nog te prikkelen. Over de wijze waarop het kind kind was, horen wij niets. Wij moeten ons tevreden stellen met een aantal, overigens respectabele, algemeenheden, waarmede de legende een krans om de kinderhoofden van zoveel andere heiligen vlecht en met de mogelijkheid de persoonlijkheid en het karakter van onze jonge heldin a posteriori te benaderen. Wij kunnen het niet helpen, maar wij zouden haar graag eens hebben zien robbedoezen en ravotten. Wij zouden ons ook meer gebaat geacht hebben met een paar taferelen uit de kinderkamer of van op de schoolbanken dan met de mededeling, dat de kleine Clara het vaderhuis als een zonnestraal doorlichtte; meer gebaat, indien er, onder al die getuigen à décharge, eens een advocate van de duivel was opgestaan, die kort en bondig de diagnose had opgemaakt van de morele kinderziekten en katterigheden, welke ieder kind doormaakt en waaraan ook Clara niet ontkomen zal zijn - méér gebaat in ieder geval dan met de zeer zeker kostbare wetenschap, dat Clara vroeg al uitmuntte door liefde tot de armen, door haar drang naar versterving, door haar smaak in het gebed en haar reinheid van zeden.
Want dat Clara reeds in de moederschoot geheiligd zou zijn geworden, wil er, wij zagen het reeds, bij ons niet in. Niets en niemand dwingt ons zulk een lapidaire uitspraak alleen maar op gezag van Clara's jeugdvriendinnetje, Buona di Guelfuccio, voor goede munt aan te nemen. Door zulke voorbarige canonisaties, wij herhalen het, wordt de mens zelf verminderd, zijn aandeel aan zijn heiligheid tot een minimum verkleind en - wat erger is - ook God niet gediend die, wanneer niet anders blijkt, progressief en langs lijnen van geleidelijkheid te werk pleegt te gaan. Laat ons daarom besluiten met aan Clara alle eer te geven die haar toekomt en vast te stellen, dat zij wel vóór heilige, doch niet áls heilige in de wieg was gelegd. Want dàn nog zijn de genaden, die de hemel aan dat uitverkoren kind ten koste gelegd heeft, uitzonderlijk genoeg.
En dan ook, dit eenmaal vastgesteld zijnde, zullen wij haar zuster Beatrice des te gereder kunnen bijvallen waar deze in het canonisatieproces verklaart, ‘dat Clara's leven, van haar prilste jeugd af, als dat van een engel was’.
| |
| |
Gaarne nemen wij dan verder de enigszins pathetisch voorgedragen getuigenis van die Ranieri di Bernardo, die Clara eenmaal het hof had zoeken te maken, voor lief, ‘dat de aanbedene schitterde als de morgenster, die met en met over de duisternis zegeviert’; gemakkelijk laten wij ons verder door de op alliteratie verlekkerde Thomas van Celano overtuigen, waar hij Clara in zijn Legenda ‘miserans miseriis miserorum’ noemt en vanzelfsprekend vinden wij het dan, dat zij uit de overvloed, die haar ten dienste stond, naar hartelust putte om de nood der gebreklijdenden te lenigen.
Nog een stap verder ging de medelijdende en ruimhartige door, zoals een huisvriend, Don Giovanni de Ventura, die het zelf meegemaakt had, verklaarde, de fijne gerechten van haar tafel uit haar mond te sparen en ze door trouwe handlangsters onder armen en wezen te laten verdelen. En dit om haar gaven Gode welgevalliger te maken. Een goed hart ook en een gevoel van solidariteit reeds met het groeiend franciscanisme blijken uit het feit, dat zij aan de werklieden, die bezig waren Santa Maria degli Angeli te bouwen, geld zond om zich vlees aan te schaffen.
Met het vrijwillig afstand doen van dingen, die haar dieper dan haar buidel raakten, betrad zij het gebied der versterving waarvan zij de goede smaak, welke zij erin vond, nog scherpte door te vasten waar dit zonder opzien te baren geschieden kon. Ook droeg zij onder de pronkgewaden, waarmee zij zich volgens haar leeftijd en stand te kleden had, een boetegordel van geitenvel. ‘En zo uiterlijk uitgedost met de versiersels der wereld,’ gaat de lofzang op het meisje Clara verder, ‘was zij dit van binnen met Christus. Onderwezen door de Heilige Geest, kwamen de dingen der wereld haar vóór als modder en valse schijn. Niemand was in staat haar geest zich daaraan te doen hechten, daar zij vroeg reeds de angel ener hogere liefde te speuren begonnen was.’
Geen wonder, dat een ziel van zulk ene geaardheid zich gaarne uit het geroezemoes rond haar terug trok in het gebed en er zo lang en diep in verwijlde ‘dat het vaak scheen, dat zij van Christus' geest was vervuld.’
Vanzelfsprekend was zij, zeker als kind, meer op het mondgebed dan op de beschouwing ingesteld en zien wij haar,
| |
| |
bij gebrek nog aan kralensnoer of rozenkrans, het voorbeeld van de woestijnvader Paulus volgen en met behulp van kiezeltjes kinderlijk haar paternostertjes aftellen voor God. Gaandeweg evenwel schonk Deze haar de vertroosting van het inwendig gebed, waaruit Clara later, als zuster in San Damiano, zoveel kracht en moed en volharding putten zou. Omdat haar hart van Hem vervuld was, sprak zij, waar dat van pas kwam, gaarne over de lieve God en zocht zij haar omgeving voor de hogere belangen die haar bezielden te winnen. En dit niet enkel om anderen, en vooral wie haar dierbaar waren, mede op te trekken naar een verhevener plaats in het bestaan, maar om de aantrekkelijkheid en de Godverheerlijkende factoren welke er in het handelen over de dingen der bovennatuur gelegen waren. En bij dat alles was het meisje Clara de natuurlijkheid zelve, omdat, hetgeen zij uitsprak, volkomen gedekt werd door een sterke, persoonlijke overtuiging en er derhalve bij haar niet die weerzinwekkende klove tussen gemoed en lippen gaapte welke de kwezel maakt. Zo had zij evenmin iets weg van de kleverige opdringerigheid van deze, maar voerde zij in heel haar doen en laten de afstandscheppende stijl van de dame die zij was, van de adellijke schone van Simone Martini die, met haar ijskille maagdelijke gracie, een beetje meewarig de wereld in staart. Met het volste recht mag dan ook een jeugdvriendin van haar verzekeren, ‘dat zij in de wereld verkeerde alsof zij reeds lange tijd in het klooster had doorgebracht.’
Vanzelf kon zoveel ernst en ingekeerdheid niet voor de buitenwereld verborgen blijven en misschien zelfs had haar afgetrokkenheid er deel aan, dat de ogen dier wereld nog scherper op haar waren gaan letten. Niets immers trekt zozeer de aandacht dan wat zich, buiten het gewone doen om, boven het alledaagse verheft. En wanneer dat plaats grijpt in een samenleving waar men, mede vanwege haar materiële beslotenheid, nagenoeg bij elkaar op de schoot zit, valt het niet te verwonderen dat de stichtelijke ‘uitzondering’ een naam krijgt en met heiligheid wordt versierd.
Nu schijnt het - als loffelijke uitzondering, wel te verstaan, - in Clara's dagen met de inwoners van Assisië nog niet aldus gesteld te zijn geweest, dat men een persoon beoor- | |
| |
deelde enkel naar de eigenschappen die men zelf hem had toegedacht. Neen, de burgers van Assisië zagen in Clara degene die zij was, en terwijl de armen het meest haar goedheid prezen, loofden de onvromen zelfs haar vroomheid, hadden de onkuisen nog begrip voor haar zuiverheid en werd zij, zoals de oude berichtgeving vermeldt, door allen zonder uitzondering ten zeerste vereerd.
Dat haar ouders en verwanten - want de zeven machtige ridders staan meê voor haar op de bres - in die gunstige omstandigheden een aanleiding vonden om vroeg al een degelijke partij voor Clara te arrangeren, is zo redelijk als wàt ook; even redelijk als de haast, die de voornaamste families van Assisië aan de dag legden de edele en beeldschone met vlag en wimpel als bruid bij hen binnen te halen; en even redelijk weer als Clara's antwoord, dat zij de tijd nog had; dat het nog lang niet brandde.
Of zij, gedurende haar rijping tot vrouw, haar hart reeds in maagdelijkheid, onderdanigheid en armoede aan de rijkste en edelste Bruidegom verpand had, zal wel een geheim blijven tussen God en haar. Hoeveel gebroken harten zij intussen gemaakt mag hebben: het hart van haar hemelse Bruidegom brak zij in ieder geval niet. ‘Hortus conclusus’, noemt de lofzanger harer heiligheid haar met een liefelijk beeld uit het Hooglied, en ‘onwrikbare rots’. Want goede woorden noch bedreiging, overreding, beloften noch spot, hebben haar kunnen weerhouden Christus onverdeeld aan te hangen, toen zij eenmaal gekozen had.
|
|