| |
| |
| |
Inleiding
Eeuwen, as en duiven
WANNEER de hemel aan de aarde een heilige schenkt, is dat een genade van de hoogste orde die haar ten deel valt. Heel dikwijls is het dan zó, dat het met de wereld ver is gekomen. Lang voor Spengler had Jacques de Vitry († 1240) de ondergang van het avondland reeds voorspeld. Hij was een kanunnik uit het Luikse, die, op doorreis naar het Heilige Land om bisschop van Acre gewijd te worden, in 1216 - Clara van Assisië was in 1194 geboren en toen 22 jaar oud - Italië passeerde en er een jaar lang tijd en gelegenheid had zijn ogen de kost te geven. Veel merkte hij er op, wat de vrome, meer tot bespiegeling dan tot activiteit geneigde man tegen de borst stiet. En ook aan het pauselijk hof, dat in die dagen in de ketterse stad Perugia resideerde, was lang niet alles goud wat er blonk. ‘Gedurende de tijd dat ik aan het pauselijk hof vertoefde, zag ik heel wat, wat mij niet aanstond. Zij zaten daar zozeer tot over de oren in tijdelijke en wereldse zaken, hadden het zó druk met regeringen en vorsten, moesten zich met zoveel onenigheden inlaten, dat ze nauwelijks gelegenheid hadden over geestelijke zaken te handelen.’ Gelukkig echter smaakte hij, bij zoveel duisternissen die hem omgaven, één grote troost. De hoop was niet helemaal verloren, want uit het dal van Spoleto was hem een licht opgegaan. ‘Velen, mannen en vrouwen, rijken en groten der aarde, hebben daar alles om Christus verlaten en zijn de wereld ontvlucht. Minderbroeders, worden zij genoemd.’ Waarlijk, het was een vreemde tijd en een vreemde wereld waarover de Luikse kanunnik zijn blik had laten gaan. Heen en weer geworpen tussen verwachting en verschrikking en even schatplichtig aan beide, waren de mensen koortsig bezeten van een verlangen naar loutering, doch, van binnen
| |
| |
door het kruis verteerd, klemden zij zich hartstochtelijk vast aan de aarde en waren zij hopeloos verscheurd. Verzinnebeeld in de gevleugelde draak en de brandende Seraf, lagen in ieder van hen twee tegenstrijdige werelden in voortdurende strijd. De Passie van Christus zette zich voort in de gemartelde, laat-middeleeuwse mens. Zijn vroomheid dreigt te bezwijken onder de beten van het beest in hem en zijn emotionaliteit doet hem drijven op alle wind. Boete alleen nog kan het evenwicht tussen natuur en genade herstellen. En terwijl de levenshonger hem als een wolf aan de keel hangt, slaat het Evangelie een bres in zijn hart. Men gaat recht naar de hemel of recht naar de hel; een tussenweg is er niet. Heiligen en ketters maken hun kans: de enen met de wijsheid Gods en de anderen met bloed en schuim op de lippen; doch allen van dezelfde idee, van de terugkeer van de Kerk naar het oorspronkelijk christendom, bezeten. Katharen en Waldenzen holden haar leergezag uit. Vaganten, troubadours en fabeldichters brachten haar in discrediet en venijnige tongen geselden onbarmhartig de geldzucht der simonistische priesters. Een verschrikkelijke rattenplaag belastte het schip van Petrus, knaagde de bodem van zijn zekerheid lek en nam het de wind van de Geest uit de zeilen. En het enige kruid, dat ertegen gewassen zou zijn, was nog niet gevonden. Vuur noch zwaard, overreding noch prediking baatten. Zo wordt de dertiende, de grootste, de verschrikkelijkste, de heiligste van alle eeuwen geboren en meteen met haar, in honderd verschijningen en overal tegelijk, de antichrist. Verbaasd en onthutst ziet men de kinderkruistocht trekken en men slaat zich beschaamd op de borst. Dronken van profetieën, schreeuwt de ziel zich in zieners en begeesterden, in sectariërs en flagellanten schor naar de hemel en jammert in armen, melaatsen en pestlijders het vlees om behoud. Het is een chaotische wereld, een gigantische tijd. Een tijd van verhevigde cosmische onrust, van
geestelijke onvoldaanheid, van grote woorden en grote gebaren. Een tijd met machtige vleugels, doch niet machtig genoeg om aan zijn kwellingen te ontkomen, want telkens weer geschroeid aan de vuren der aarde. Prometheus ligt geketend aan de rots, door hongerende gieren verscheurd.
De kruistochten hadden de benauwende, broeierige atmos- | |
| |
feer waarin geademd werd doorbroken; nieuwe winden waren, beladen met het zaad van vreemde culturen, van over de bergen komen waaien; nieuwe, nauwelijks vermoede, werelden waren opengegaan en - ex Oriente lux - een nieuwe stand, een nieuwe burgerij werd mondig. Niet zo mondig evenwel nog dat zij zich onmiddellijk al naar boven en naar beneden kon doen gelden, en, geboorte van haar eeuw, ontkwam ook zij niet aan de collectieve haast en de allesbeheersende angst om van de wereld, vóór haar ondergang, nog te halen wat er te halen viel. En hoeveel dat was, is moeilijk met een pen te beschrijven. Zóveel in ieder geval dat, waar de rede niet de boventoon kreeg - en dat kreeg zij nergens - de wapens het maar moesten beslechten en de samenleving maar weer eens ontredderen. Schrijnender tegenstelling dan tussen zulk een mensenhuishouding en de natuur, die soms door haar elementen geschokt kan worden, doch over het algemeen een voorbeeldige orde en evenwichtigheid aan de dag legt, bestond er wel nooit. Maatstaven waarnaar te leven waren er genoeg, doch werden zelden in ere gehouden; leven boven en buiten de maat was wet, het leven beneden de maat gewoonte en resultante.
Duistere wolken overschaduwden het overigens schitterende pontificaat van Innocentius III (1198-1216) die, zelf een vroom man die in bekrompen omstandigheden leefde, het innerlijk verval van het Godsrijk op aarde niet stuiten kon hoezeer hij zich ook inspande om de kerkelijke discipline te herstellen, de dwaalleraars de mond te snoeren en orde te scheppen in de chaos van omkoopbaarheid, simonie, nepotisme en innerlijke wanorde, ontstaan door het vergeven van kerkelijke ambten aan personen die slechts geld en bezit, afkomst en wereldlijk aanzien en relaties als titels konden doen gelden; waarden die hun waardigheid niet konden dekken, noch hun onwaardigheid bedekken. Wanneer hij sterft, na de machtspositie der Kerk ten uiterste te hebben opgevoerd, rusten de Twee Zwaarden in de hand van de bisschop van Rome. Maar als hij dood is, wordt zijn praalbed geplunderd en het lijk van de man, tot wiens voetkus de groten der aarde zich eerbiedig neerbogen, beestachtig gemassacreerd. Dit geschiedde in 1216, het jaar dat Jacques de Vitry aan het pauselijk hof te Perugia ver- | |
| |
toefde en Clara van Assisië abdis van San Damiano was. Met deze lijkschennis echter - op een afschuwelijkheid meer of minder kwam het er in die tijd niet op aan - zijn wij de geschiedenis een eind vooruit gelopen. Wel zijn de zegepalmen, door de vrijheidsgezinde Italiaanse stedenbond in 1176 bij Lugano op de gehate duitse indringer Barbarossa bevochten, reeds verwelkt, doch de bebloede koppen, waarmee Barbarossa's zoon, Hendrik IV, hun hun vrijheidsroes betaald zette, schrijnen nog na en van hoog boven hun hoofden, vanaf de Rocca Maggiore, houdt Koenraad van Zwaben, hertog van Spoleto en graaf van Assisië, de rumoerige, van eergierigheid en trots zelfbewustzijn gonzende republiek Assisië in toom.
Tegenover de algemeenheid van het aardse Godsrijk, de Kerk, staat de gesloten autonomie der kleine steden, waarin de bij Lugano bevochten zege weer spoedig door onderlinge veten en rivaliteiten in stukken gevallen was, staat de staatkundige verbrokkeling en de aanhoudende strijd om de hegemonie in telkens weer opnieuw losbrandende hardhandige schermutselingen en kleine oorlogen. Een des te betreurenswaardiger strijd daar hij nooit en nergens tot rust komt en, ter verzadiging van de instincten of belangen der edelen meestal gevoerd, op de rug der burgers en vooral der boeren beslecht wordt.
Umbrië: wijde, warme, moederlijke schoot, van alle kanten omgeven door wazige heuvelen, met op hun toppen en hellingen een snoer van kleine steden, waarvan Perugia en Spoleto de kostelijke sluitstenen zijn. Assisië, Spello, Trevi, Foligno, Montefalco, Todi: alle dragen ze even welluidende als herinneringwekkende namen, doch kom hen niet te na! Giftige wespennesten zijn het, door wallen en torens versterkt en tot de tanden gewapend. Planeetachtige verschijningen, rossig of grauw alnaar de steenbodem waaruit ze verrezen zijn, houden zij hun verweerde, kalkachtige, soms met een somber glazuur overtrokken, tronies elkaar loens toegewend en door machtsuitstalling of bedreiging in bedwang.
Assisië, nors onder zijn stenen helm en Perugia, trots als de boeg van een schip, zijn van oudsher de felste rivalen. Wanneer het kwik weer ten uiterste gestegen staat, is alles aanleiding genoeg om elkaar geharnast op het lijf te vallen
| |
| |
en de weg die dan genomen wordt is vanzelfsprekend die van de rechtste lijn. Wijnbergen, olijfgaarden en oogstvelden moeten het ontgelden en als de zwaarden weerkeren naar hun scheden, steekt de honger de kop alreeds op en staat de pest aan de poort. Al wat zich man voelt loopt met een zwaard en pronkt met een harnas, een helm, een hellebaard of een bijl. En dit niet zelden - want bedriegen wij ons niet - om onder een manhaftig uiterlijk zijn innerlijke lafheid te verbergen. Licht ontvlambaar en in de opwinding in staat er lustig op los te gaan, zijn ze allen, zowel die van Perugia als die van Assisië, te gehecht aan het goede leven om dat zomaar op de hoop te werpen.
Met reden, dunkt ons, mogen wij ons de vraag hier stellen, van hoeveel heldhaftigheid er eigenlijk sprake is als de koning der feestvierders, de hoofse minnestreel en dromende ridder van de tafel-ronde - als de zoon van de lakenkoopman Bernardone naar het zwaard grijpt, zij het om Perugia een afstraffing toe te dienen of zich, achter Walther van Brienne aan, in een avontuur te begeven waarvan wij maar kwalijk aannemen kunnen, dat de zin en het waarom hem duidelijk voor ogen staat of begeesteren kan. Zou het misschien zó niet zijn dat hij, beu van zichzelf en de ganse ratteplan, van de toonbank en de ellemaat, van de geur van het laken en de stank van de straat, van het feest en de liefde, vol onrust en vol van de angst van zijn tijd, vol behoefte naar afwisseling ook in de grijsmakende eentonigheid waarin het leven op de flank van de Monte Subasio tenslotte toch maar verloopt, niet eerder zijn geest heeft willen bevrijden dan zijn vel eraan wagen? Gelaafd aan de beste bronnen der provengaalse liefdelyriek, met, zoal niet de duidelijk omschreven kennis, dan toch het inspirerende vermoeden van een wereld die zijn geest en gemoed door de dichterlijke verbeeldingen ervan overweldigt, moet hij, alhoewel helemaal kind van zijn stad en meewaaiend met al haar winden, tot walgens toe ziek van het straat- en nachtleven in een provincieplaatsje, een doem op zich hebben gevoeld en kost wat kost uit zijn cachot hebben willen breken. Of is hij er soms de man naar om zich levend te begraven, hij die voor de ruimte geschapen is, die ervan droomt een groot man te worden en die
| |
| |
droom luid uitspreekt, die voortdurend over zijn eigen begrenzing heenziet naar de mogelijkheden die in hem besloten liggen, die in hem werken, gisten en weer nieuwe verwachtingen in hem verwekken: van een grote liefde, van macht, van wereldverovering, van krijgsroem misschien? En ja, waarom zou hij het, na het tot radeloosheid toe met de poëzie, met de liefde, met wat al niet, geprobeerd te hebben, niet eens in de wapenhandel gaan zoeken? Indien er dan toch een held in hem steekt - en dat doet het - is dat stellig niet om die aan een kleine illusie te verspillen; aan een grote nog daarentoe!
Merkwaardig blijft het intussen voor de toekomstige grootste Kruisvaarder van zijn tijd, dat hij zijn krachten niet is gaan meten aan de muren van Jerusalem. Zijn geschiedenis is zo rijk aan gegevens als men haar maar wensen kan, doch rept er met geen enkel woord van dat hij ooit een voet verzet heeft om zijn eer, zijn grootheid, aan dat ideaal te behalen.
Maar, laten wij hem voorlopig aan zijn lot over en werpen wij nieuwsgierig een blik in de stad die hem herbergt.
Vooreerst de lichtzijde dan maar, die opvalt tegen de achtergrond van duisternissen en de muren van schaduwen, die alom om ons heenstaan.
Met haar gelaat naar de zonovergoten vlakte, haar tafel en haar voederbak, gekeerd groeit zij, vanaf de wortel van de Monte Subasio, uit wijngaarden en olijfhoven, trapsgewijs omhoog naar de kruin van de berg. Over haar heen trekt een reuk van gebrand hout, gebraad en van bossen. Uit duizenden gaten, als holle oogkassen, loert zij over het dal heen naar de verre bergen. Op haar smalle straten staan haar kerken, haar grote huizen en nog grotere kleine krotten. Want er zijn rangen en standen: edelen, magistraten, ambtenaren, kooplieden en de grauwe massa; maar niet zó dat die mensen elkaar uit de weg gaan als hun (nauwe) wegen zich kruisen. En er zijn boeren die met hun ossewagens de stad in- en uitrijden; soms door een stoet blatende schapen of mekkerende geiten gevolgd. Haar edelen en ridders wonen in met zinrijke blazoenen opgetuigde paleizen, waar men de bronnen hoort murmelen in de binnenhoven. Zij teren op hun bezittingen en hun krijgsroem en hebben meestal nog een burcht of landhuis
| |
| |
buiten, ergens in de bergen. De overige welvaart die er tentoongespreid wordt, dankt de stad, behalve aan bankiers, notarissen en advocaten, aan sommigen van haar burgers, die aan haar ambachtslieden handen vol werk geven; want haar kooplieden zijn pronklievende mensen en haar edelsmeden, haar pottenbakkers en naaldwerksters dragen hun naam met ere.
Nauwer op elkaar aangewezen dan zij eenmaal zijn zullen, voelen deze mensen, van hoog tot laag, hun afhankelijkheid van elkaar nog scherp aan. In de kerken zijn de stoelen of banken nog niet verpacht (want er zijn er geen) en worden de ceremonies, waaraan de bisschop en zijn kanunniken luister bijzetten, nog niet door de klingelbuidels van kosters en kerkmeesters verstoord. De prestaties van eenieder worden meer gewaardeerd dan wanneer de machine in het productie-apparaat zal zijn ingeschakeld en de mens niet meer zo helemaal heer en meester zal zijn over zijn arbeid. De techniek en de overorganisatie hebben ons het gezicht op de vakman en dus ook op zijn waarde voor de gemeenschap nog niet benomen. Ieder, in welke functie, in welk beroep of ambt dat hij staat, is méér wat hij is dan hij later zijn zal: de edelman meer van adel, met al zijn prerogatieven meer aan zijn naaste gebonden; de koopman meer koopman; de vakman meer vakman; de boer meer boer; de arme ook armer; kortom: de mens meer mens. Alleen de priester schijnt minder priesterlijk te worden; en dat in sterke mate ook al vanwege zijn overschot, dat zijn verpaupering in de hand werkt en zijn stand devalueert.
‘Een priester moest altijd geschoren zijn en altijd manchetten dragen,’ placht onze grootmoeder te zeggen, die graag in gelijkenissen sprak. De priesters in Assisië dragen geen manchetten, zelfs de bisschop niet, en zijn slechts zelden - en dan nog slecht - geschoren. Het gaat bergaf met hen, zowel in hun eigen ogen als in die van anderen. Met die van buiten is het zo mogelijk nog erger gesteld. In vele gevallen zijn zij het sprekend evenbeeld van de kerkjes die ze bedienen. Hun muren houden niet meer; het hout is vermolmd en kreunt; de vogels nestelen in de scheuren, waaruit de slingerplanten zich naar de hemel wringen. De wind der wereld waait door het huis van God.
| |
| |
Daar stond een man bij de fontein, die sprak: ‘De beloften, waarmee men de massa gepaaid heeft, botten in vloeken en verwensingen uit en wee! en wee! als hun wrange vruchten rijpen. Nog beroept dat volk zich op het Evangelie: “Gij kunt God niet dienen en de Mammon!” zeggen zij; doch in ons midden staan er reeds die dreigen met de tekenen van een andere god. Gelukkig blijven de meesten zich ernstig met het kruis onzer Verlossing tekenen en onder dezen zijn er die het stellig goed voorhebben: Humiliati, noemen zij zich; ze zijn edelmoedig en arm, zij vereren de paus en bidden en werken in gemeenschap. Hun stem echter gaat maar al te zeer in het tempeest der rechtsgedingen verloren. Het ene krakeel tussen debiteuren en schuldeisers is nog niet uitgewoed of het ander publiek schandaal van geldschieters en afpersers loopt alweer heet. En wie kan het keren? Waar de welvaart en met deze de welstand hun intrede doen ruimen zij meteen een plaats in voor winstbejag en woeker wier weeën ons dieper treffen dan de armoede het ons ooit gedaan heeft.
Dag en nacht wordt de straat zelfs geprofaneerd door een schare losgeslagenen die, met de luit vooraan, het leven hier tot een doedelzak maakt. Met volle handen werpt deze jeunesse dorée het geld over de balk en het ouderoog, dat in ieder van zijn kraaien een valk ziet, moedigt die losbandigheid aan. Er was hier een ketterse burgemeester, een Kathaar; doch die is onlangs door een meer orthodoxe vervangen. Méér wil ik er niet over zeggen! Maar als een schande voor God en zijn lieve Engelen, woont op het plein bij de San Rufino nog altijd de kreupele ridder, een berooid seigneur; half duivel, half mens, die de stad naar zijn pijpen doet dansen. Hij zweert bij de tempel van Minerva op de Piazza Grande, in welks schaduw hij, om beurten binnensmonds en luidkeels, zijn duivelse monologen houdt tegen de Kerk, waar alle volk naar luistert.
Natuurlijk, de Bruid van Christus is heden ten dage niet zonder smet of rimpel, maar zijn wij zelf het tenslotte niet die haar bevlekken?
Ondanks alles is de religieuze staat nog zeer in trek. Levensbangheid en levensmoeheid hebben hem tot asyl verkozen en in andere gevallen weer is de mensa communis een toevlucht voor wie het zekere voor het onzekere
| |
| |
nemen en aan de dis der armoede de voorkeur geven boven de mensa nullius. Doch er zouden reeds tekenen aan de hemel verschenen zijn als voorboden van een nieuwe aarde en een betere tijd. En indien hier het verlangen de vader niet is van de beloften, zullen wij het beleven dat de kloosters ledig zullen lopen, als verlaten vogelnesten aan de bergen hangen en de winter van het Godsrijk verkondigen. - Een betere tijd...?
Neen, dit is reeds lang niet meer de lichtzijde van onze stad. Ostello di dolor, vormt zij slechts een kleine achterkamer van “de Herberg het Verdriet” die Italië is. Doch wie haar deur verlaat, ziet de eeuwigheid nog altijd voor haar drempel open liggen. Dat wel! Kom, schep een teug water uit de fontein en les u uit de hand. Zo zult gij u met ons verbroederen; ook als gij niet, zoals de meesten van ons, op blote voeten loopt en de kleren u niet zo mismoedig om het lichaam hangen. Ene lichtzijde is er nog, waarop ik verzuimde u te wijzen: rijk of arm, genieten wij allen van hetzelfde uitzicht over de vlakte van Umbrië die iedere dag opnieuw door God geschapen wordt, en altijd weer anders. Dank zij die vlakte, die ook wel het dal van Spoleto en de hartkamer der aarde genoemd wordt, heeft nagenoeg ieder van ons, en de een wat meer, de ander wat minder, zijn brood, zijn wijn, zijn olie, zijn vijgen, zijn bonen en noten. En - omdat de mens niet van brood alleen leeft - ook zijn deel aan de schoonheid der aarde; aan de gloed en het licht van de zon en, om het slechts daarbij te laten, aan het zingen der vogels. Bovendien hebben wij allen de belofte van eenzelfde hemel. Geen kleine zaak, voorwaar! Doch, waar onder ons wonen de armen van geest en wie van ons is in staat zijn armoede met enige élégance en als een groot licht van binnen te dragen? Onze gesprekken lopen niet van haar over en wie er de mond van vol heeft, in diens hart is zij zelden thuis. Het zijn trouwens zelden grote dingen die er onder ons, burgers, verhandeld worden. Als er tenminste geen paus of keizer sterft en geen heilige storm duizenden dwaze kinderen als muggen te pletter jaagt tegen de bergen. Meestal gaat het over de kleine, heilige en onheilige, dingen van iedere dag. Er is een kind geboren, er is een mens gestorven; wie zich in onze ogen misdraagt, wordt gehekeld; wie een goed woord
| |
| |
heeft, toegejuicht. De een weet hier alles van de ander; deuren en vensters staan dag en nacht open om het krakeel en het geheim te spuien. Wij zitten bij elkaar op schoot. Van onheuglijke tijden af reeds, van lang vóór de zuilen van die Minerva-tempel - thans onze Santa Maria Sopra Minerva - zo ivoorachtig in de avondzon glansden, van vóór de stenen griffioenen en hellehonden, de leeuwen en de pauwen en al dat kruipende gedierte onze San Rufino betrokken, ravotten en stoeien onze kinderen in de avondzon, mengen zich hun stemmetjes met het gekwetter der zwaluwen en vleien de lokstemmen der moeders om hen naar bed te krijgen. En minstens tien eeuwen lang al, iedere zomeravond als deze, tevergeefs; zodat die moederstemmen zoals ook nu weer wel in vervloekingen en verwensingen móeten overslaan. Want tien eeuwen en langer reeds hebben die kleinen iedere zomeravond geen oren. En het schijnt dat de krekels hen daarin nog stijven...’
Als een kardinaalshoed zo rood, gaat de zon achter de bergen onder en de holle oogkassen van Assisië vullen zich met vuur en bloed. Op haar drempels gezeten, verbruiken de vrouwen het laatste licht van de dag met de naald en overal op de hoeken der straten, op de Piazza Grande en de Piazza Nuova, zetten mannen met expressieve gebaren kracht bij aan hun vertogen. Hier en daar staat een edelsmid nog met een drakenstaart aan zijn vuur, een kuiper nog tussen zijn tonnen, een wolverver nog bij zijn kuip. Op meer dan één zolder zit een touwslager onder zijn oliepit, een pottebakker bij zijn schijf.
En uit de donkere ondergrond van het stadje, uit de geheimzinnige rotskrochten en kelders, waar het rode en witte druivensap in kruiken en tonnen te gisten ligt, stijgen, vermengd met de brakke, waterachtige adem der aarde, de bedwelmende zure geuren der gekelderde wijnen. Hier en daar ook langs de muren trekt een hongerverwekkende reuk van stalmest en dieren...
Bisschop Guido heeft de veder uit de vingers gelegd, strooit zand over het geschrevene en rust, genietend van de koelte die vanover de walmuur zijn paleis binnenwaait, even uit van zijn administratie. Misschien wel van zijn zorgvuldig op schrift gestelde, straffe predicatie voor Zondag in de San Rufino: een homelie naar het voorbeeld
| |
| |
en allicht ook, voor een groot deel, naar de letter der meest gezaghebbende Kerkvaders en leraars. Bekleed met haar leergezag en jurisdictiemacht, is hij een steunpilaar van de Kerk wier lot hem ter harte gaat. Dat hij de nood in zijn eigen bisdom niet de baas kan, is een ernstig onderdeel van die zorg, maar een kleine verontschuldiging is het dat de bisschop van Rome het ook niet kan. Het sober avondmaal dat hij met zijn geheimschrijver gebruiken zal, staat gereed. Daarna ontvangt hij misschien een vader die hem in hooglopende termen interpelleren komt over het gedrag van een zoon of dochter, misschien een kanunnik, die hem over een particuliere aangelegenheid komt spreken of misschien al zijn kanunniken samen in vergadering om zich met hem over de gang van zaken in zijn diocees, als klein maar belangrijk onderdeel van de Catholica, te onderhouden. Dan kan het gebeuren dat allen plotseling de handen vouwen, omdat, te beginnen met de San Rufino, alle kerken van Assisië, de ene na de andere, hun stemmen hebben verheven en de sierlijke campanilen eeuwen, as en duiven uit hun galmgaten neerstrooien over hun gebogen hoofden...
Eeuwen, as en duiven: zou Assisië, zou de wereld niet zinnebeeldig tot deze drie te herleiden zijn? Doch wat dromen wij? De heren, die daar bij bisschop Guido onder de pergola zitten, hebben zij de tijd niet mee en niet het verrukkelijkste uitzicht over het dal van Spoleto en dus over de wereld dat men zich dromen kan? Allen hebben zij hun beneficiën en prebenden; de een meer de ander minder, alnaar afkomst, kwaliteit of handigheid; en bovendien allen een aardig appeltje voor de dorst. Zij zijn, zoals zij daar zitten, minder of meer geleerd of zelfs dom, min of meer spiritueel of materialistisch ingeslagen, min of meer bezorgd voor het welzijn der Kerk, maar missen, mét hun verering voor de heilige Martinus, waarin de Middeleeuwer zijn barmhartigheidsideaal aanschouwt, alle kijk op de stoffelijke nood der hun toevertrouwde schare. Maar, alhoewel zij asceten en beproefde eters en wijndrinkers zijn en kuis zijn, doch niet allemaal, zijn ze allen zonder uitzondering vroom, hebben zij Christus lief met een robuuste liefde en vereren zij de Moedermaagd met een tederheid die ontroeren kan. Fel gaan zij over de tong en naar hartelust
| |
| |
worden hun ondeugden gehekeld, doch ‘wie hen naar het leven staat, al zouden zij het verdienen, rukt mij een oog uit,’ zei Christus tegen de rouwmoedige zondares van Cortona. Mét de mannen en vrouwen, die boven op de berg en beneden in de vlakte: in San Paolo en in Sant' Angelo di Panzo, onder de regel van Sint Benedictus voortsukkelen langs het smalle en steile pad, maken ook zij deel uit van die geestelijke Sint Vitusdans, die lachwekkend zou zijn als hij niet een deel was van die menselijke tragedie waarbij wij allen zo na betrokken zijn.
En hoor nu, hoe daar, in die kleine wereld van eeuwen, as en duiven, het Evangelie plots stem krijgt in een arme, kleine dwaas. De stem klinkt nog niet over de verweerde rand van het bergnest heen, doch zet zich onmiddellijk uit om de ganse aarde te gaan vervullen. Een nieuwe lente breekt uit de ziel van een mens en neem het zijn medeburgers niet kwalijk, dat zij op staande voet nog geen voorjaarsbloemen ruiken. Hij predikt de naastenliefde, hij is er dronken van. Een nieuwe wijn, maar wie doet die in oude zakken! Hij geeft, hij rekent niet, hij wacht op niets: een dwaas! Een man is gek geworden, een uit ons midden. Hoe kan het anders; wie heeft het niet zien aankomen? Een malle jongen, die geen zin kon vinden voor zijn waan! Hij loopt met een zak om zijn lijf geknoopt, met een strop om zijn nek en de ontsteltenis loopt voor hem uit door de straat, de lach draaft hem achterna. Hij zegt dat hij smoorlijk verliefd is, dat hij háár eindelijk gevonden heeft - en dat zal dan wel zo. Velen zijn er onder ons die het hoofd schudden; anderen die hun wenkbrauwen fronsen; maar de meesten werpen hem met stenen of met drek. En hij groet hoofs en zegt: Ik dank u, dat is precies wat ik hebben moet; dat is wat ik verdiend heb, dat is wat ik ben: slijk en drek; dank u!
Straks nog de eenzaamste van allen, is hij nu plots aller dingen broer; de adelaar die in hem woonde is uit hem losgebroken en klapwiekt met al zijn vlerken. Hij is los en vrij als de wind, die over de aarde vaart en zich te slapen legt in bossen en kloven. De Armoede heeft weer een bruidegom, de Una Sancta een heilige zoon, de Koning een heraut en de hemel een verrukkelijk Speelman. Christus
| |
| |
vindt in hem een leenman die Hem steeds naar de ogen nooit naar de handen ziet en die zijn wil en welbehagen ‘sine glossa’ vervullen kan, omdat hij zijn richtlijnen zo glashelder in Gods wetgeving vindt.
Zijn verschijning is weliswaar niet oorspronkelijk in die zin, dat anderen hem, met dezelfde boodschap in de mond en door dezelfde motieven bewogen, niet op zijn weg zijn voorgegaan. Enig in zijn soort is Franciscus waar hij, de wereldverzaking van de woestijnvader aan de drang naar de wereldverovering van de kruisvaarder parend, de gevaren, aan zijn grandioze opzet verbonden, overwint en, waar anderen van kwaad tot erger kwamen en tenslotte in ketterij vervielen, kalm en met vaste voet zijn wonderbare tocht volbrengt.
Heel de voor-franciscaanse armoe- en zelfverzakingsbeweging had iets lugubers en duisters, stak vol geestelijke gevaren en miste, ondanks haar vuurgloed, de ootmoed en de blijdschap der kinderen Gods.
Nederig onderdanig aan het kerkelijk leergezag, wijkt Franciscus' prediking - enkele grote, beslissende waarheden - nimmer af van de goede weg en is hij ook daarin méér voorbeeld dan leraar. Wie durft beweren dat hij, dank zijn onwetendheid nog wel, de wetten met voeten kon treden, heeft zijn wijsheid niet gepeild en zal moeite hebben die wetten aan te wijzen. Als hij van Christus gezonden wordt zijn Kerk te herstellen, vat hij die zending letterlijk op en wanneer hem later haar figuurlijke zin geopenbaard zal worden, verhovaardigt zij hem niet en vindt hij daarin niet de minste aanleiding om tegen haar misbruiken te fulmineren. Arm zijnde gaat hij niet te keer tegen de algemene zucht van verrijking; kuis zijnde, vindt hij daarin geen reden om anderen die het niet zijn, aan de kaak te stellen. En schreiend om ‘de Liefde die niet bemind wordt’ en die klaagt dat er ‘onder de christenen meer Joden tegen Haar zijn dan er ten tijde der Passie te hoop liepen voor Pilatus’, wijst hij geen enkel van die Joden met de vinger na. Nergens blijkt, dat hij zijn voorbeeld als een aanklacht tegen anderen richt. Wat hij met zijn voorbeeld voor heeft is: aan de wereld te tonen, dat het zo onmogelijk, zo gek niet is de naakte Christus naakt te volgen. En misschien bedoelt hij voorlopig dát niet eens. Wat hij zeker beoogt is:
| |
| |
Christus weer tot een levende realiteit te maken en, omdat zijn volk zich tenslotte in dat ideaal hervindt, loopt het beste deel ervan hem na. Trouw zoon van de Kerk en incarnatie van zijn volk, overbrugt hij de klove, effent hij de tegenstellingen en voert hen als Maria en Johannes samen onder het verzoenende kruis. Grootste kruisvaarder van alle tijden naast Paulus van Tarsus, verlegt hij de strijd van wereldlijk naar geestelijk terrein, creëert, zoals Theodorus van Celles zijn kruisheren, een nieuwe ridderschap en stelt zichzelf en de zijnen, voordat hij de wereld het teken der verlossing weer diep in de ziel gaat drukken, in het teken van de Tau.
|
|