| |
| |
| |
Voorwoord
NA veel over haar gelezen en het gelezene goed overwogen te hebben, na daarna ook door de grote tijd en de kleine wereld, waaraan zij mede haar teken gaf, eerbiedig en aandachtig haar voetsporen te zijn nagegaan, zagen wij op zeker ogenblik dat zij zich uit de nevelen, waarin de eeuwen haar gehuld hadden, losmaakte en Clara's schone menselijkheid gestalte voor ons aangenomen had.
Niet zó stralend echter als haar naam belooft, niet zó levend nog dat wij haar nobele wezenstrekken één voor één herkennen konden en wij ons, zonder onze bewondering én onze verwondering voortdurend te moeten mistrouwen, in staat mochten achten, zulk een levensecht en waarheidsgetrouw beeld van haar te ontwerpen dat zij zelf zich erin als in een spiegel herkennen zou.
Onze hoop evenwel, dat de dingen zelf ons, uit kracht van een innerlijke noodzaak, te hulp zouden komen, werd niet beschaamd. Want, terwijl wij al schetsend erop bedacht waren onze middelen zo gewetensvol mogelijk te keuren en te kiezen en tegelijkertijd erom beducht bleven Clara's historische gestalte meer naar ons eigen beeld en gelijkenis dan naar het hare te herscheppen, ontdekten wij plotseling dat het ontbrekende zich zelf aanvulde, het onduidelijke en zelfs duistere zich gaandeweg verhelderde en dat meteen de macht in ons toenam om haar zo organisch mogelijk uit haar enkels te doen verrijzen en haar van haar eigen werkelijkheid te laten leven. Een andere ontdekking die wij deden was deze: dat de eerbied waarmede wij iemand naderen de sleutel is naar zijn innerlijk rijk. En hoe goudener dan de sleutel, hoe méér zo iemand zijn schatten, zijn geheimen, prijs geeft.
Eerbied was het die ons zolang deed aarzelen de dingen, die ons langer dan dertig jaren op het innigst bezig hielden, te veruiterlijken; eerbied is het die ons ook nu nog herhaaldelijk aarzelen doet en onze inkt doet uitdrogen in onze pen - die eerbied voor het heilige, die schroom voor het
| |
| |
soms onvoorstelbare welke men, als men zijn bewondering en verering van alle slakken van romantiek gelouterd heeft, als zuiver goud overhoudt.
Indien wij dan toch, ondanks de innerlijke hinderpalen die ons zolang weerhielden, onze ontoereikendheid overschreden hebben, komt dat niet omdat wij ons plotseling helemaal veilig voelden, integendeel! Deze bekentenis heeft met literatuur niets te maken; onze onderneming wordt er des te hachelijker om. Want, ofschoon hetgeen wij nu gaan zeggen in tegenspraak met het voorafgaande schijnt te komen, kregen wij, méér getrokken nog dan weerhouden en naar vragen luisterend waarop het boek dat straks volgt het antwoord zijn zal, vrij spoedig reeds met het feit te maken, dat de heilige microcosmos waarin wij ons gewaagd hadden, inplaats van zijn geheimen prijs te geven, gaandeweg dieper en geheimzinniger werd en dat wij ons op de wegen, die wij ons naar zijn onderste schatkamers groeven, tenslotte op speurtocht bevonden naar God.
De derde ontdekking die wij daarmee deden, belastte ons nog meer. Terwijl wij ons de meest boeiende belevenissen, welke een mens geschonken kunnen worden, ervan beloofden, scherpte zij de hagiograaf de waarschuwing in, dat een boek over een heilige op de eerste plaats een boek over de genade diende te zijn; dat deze derhalve, ook waar zij niet met name genoemd werd, als zichtbaar en tastbaar aanwezig moest zijn en dat hare geschiedenis, op het innigst met die van de heilige vervlochten, meer tussen de regels dan in het geschrevene zelf gelegen, er de philosofie, de poëzie en de grote charme van behoorde uit te maken. Zij immers is het die de heilige mens van vóór zijn geboorte als uitverkorene, als slachtoffer of als uitverkorene en slachtoffer samen, gemerktekend heeft; zij is het die hem, temidden van zijn zondigheid soms zoals de rouwmoedige zondares van Cortona, op zijn weg overrompelt; hem de ogen opent voor zijn meest wezenlijke mogelijkheden, zoals een Paulus; hem, tot zijn eigen genezing, in de armen van een melaatse werpt, zoals Franciscus of hem tot zulk een hoog en allerinnigst medeleven met haar opvoert dat zijn ademen, zijn eten en zijn drinken zelfs genade worden, zoals bij Clara. Alle religiositeit, alle vroomheid, zijn tenslotte zoveel waard als ligt in de overgave aan Gods Wil.
| |
| |
De menselijke vrijheid volkomen eerbiedigend, ook als zij hem onthutst of zelfs op een vaalt voor schut zet, ruimt de genade aan zijn medewerking een zo ruim mogelijke plaats in en gunt zij de heilige mens zulk een ridderlijk aandeel in zijn groei naar volkomenheid, dat het schijnen kan dat hij, bij die zich van lieverlede verhevigende samenwerking, bij die, als uit vraag en antwoord geboren, ongesproken, hoge innerlijke dialoog, de leiding heeft en het hoogste woord. Intussen echter is zij het die hem van binnen doorvuurt, die alle aardse smaak uit hem wegbrandt en hem onlesbaar dorstig maakt naar het enig-noodzakelijke en alleen-nog-begeerbare.
Naar hun aard en wezen, zijn dit allemaal geschiedenissen, die zich in zeer geheimzinnige gebieden, op de grazige weiden afwikkelen waar God met de ziel speelt als met een lam; gebeurtenissen waarvan de neerslag en de toedracht soms in menselijke tekens verstaanbaar worden, doch die veelal als uitstralingen van goddelijk leven moeten opgevangen worden: ‘Illuxit ut radius, foris micantes radios emittebat.’
Een andere zorg dan ook weer baarde ons de vraag of en in hoeverre wij de noodzakelijke gevoeligheid - ontvankelijkheid - bezaten om de uitstralingen van dat goddelijk uranium te kunnen opvangen en registreren en waarbij het hart dan - om in radiotechnische termen door te gaan - meer als Geigerteller en de geest meer als registrator heeft te functionneren. Gij ziet het, lezer: onze toeleg en onze intenties zijn goed, onze moed is niet klein en onze verwachting van God te mogen ontmoeten in de ziel van een mens misschien wel vermetel; doch of ons werk straks aan dat alles beantwoorden zal, laten wij aan uw oordeel over. Iedere levensbeschouwing die zich baseert op de eerbied voor het leven, voor alle leven, heeft een religieus karakter. In het franciscaanse wereldbeeld, waarin de verder in dit boek te verhalen episoden zich uitsluitend zullen afspelen, is God in alle dingen aanwezig - wat echter heel iets anders is dan in alle dingen als delen van Hem aanwezig! Hij is er de meest boeiende, meest waardevolle realiteit. Hij is er ‘der grosze Nachbar Gott’, wiens wezen, werken en eigenschappen men met stijgende bewondering én verwondering soms gadeslaat, van wie enig nader nieuws of
| |
| |
bizonderheid te weten een grote aanwinst is, een meevaller die de dag goed maakt.
Het was, in zijn begin althans, een wereld als van vóór de zondeval, doch op alle hoeken en kanten getekend met het kruis. Christus was er de pelgrim, waarin God voorbij ging met een schelp aan de schouder. Voor duizenden en nog eens duizenden was Hij de Arme die aan alle deuren, alle harten klopte en die in zijn mystiek Lichaam de doodzieke man was die terug ging naar de harde landschappen van het Evangelie en naar de wateren van Siloë om zich met sprinkhanen en wilde honing te spijzen en te genezen van de melaatsheid waarmee de christenheid hem besmet had. In die wereld sliep het lam bij de leeuw; lei de wolf zijn klauw in de hand van zijn broeder de mens, en luisterden de vissen en de vogels naar de van God vervulde melodie van zijn stem. Het bewind van de Heilige Geest, het ware, niet het duizendjarige door abt Joachim di Fiore ketters uitgestippelde, scheen te zijn ingegaan. En zijn bakermat dan moest in het milde Umbrië gezocht worden en niet in het steenharde Calabrië. Merkwaardig blijft het intussen, hoe dikwijls een dwaallicht (een vuurman) het ware licht vooruitgaat en zijn valsheid pas aan de dag treedt, als het door het laatste overschenen of in de schaduw wordt gesteld.
Wij geloven niet dat het ons gegeven zal zijn die wereld, dat wereldbeeld, dat ons trouwens als een gesloten geheel voorkomt, op enigerlei wijze te verrijken. Wij missen die pretentie voorlopig volkomen. Wat wij ons voorstellen is in die wereld, waaraan zij mede gestalte gegeven heeft, een figuur te doen herleven die haar tijd als een groot licht doorstraalde, haar voor de blikken onzer tijdgenoten de hoge plaats op de kandelaar te geven die haar heiligheid toekomt en haar in onze verering een aparte nis in te ruimen naast Franciscus, in wiens schaduw zij tot op heden min of meer is schuil gegaan. Want alhoewel de dochter Clara niet denkbaar is zonder haar serafijnse vader, de Arme Vrouwe niet zonder de Kleine Arme, het Loflied aan God niet zonder de Minnezanger Gods, heeft zij haar eigen zeer apart karakter, haar eigen zeer bijzondere vrouwelijke standvastigheid, haar ridderlijke trouw aan haar idealen; leefde zij uit haar eigen volheid, hoezeer die ook hongeren
| |
| |
en dorsten bleef; schiep zij zich een eigen wereld en vormde zij daarin haar eigen geestelijke progenituur.
Om de bedoelingen nu die wij ons voorstellen te verwezenlijken, houden wij ons voortdurend voor, dat iedere historische figuur op de eerste plaats recht heeft op waarheid en waarachtigheid en wel op die waarheid en waarachtigheid welke alleen maar de geschiedkundige wetenschap bieden kan. Daarom denken wij er niet aan zo eigenwijs te zijn om van de wetenschappelijke voorarbeid van anderen geen partij te willen trekken; integendeel, gaarne zullen wij ons alle door anderen, soms met grote inspanning, verworven inzichten en gegevens ten nutte maken. Echter niet klakkeloos en zonder die verworvenheden eerst één voor één op hun argumenten getoetst, ze met de oorspronkelijke bronnen geconfronteerd, en wel degelijk ons eigen oordeel gevormd te hebben.
Zowel waarheid en eigen oordeel of inzicht, als historie en legende, zo streng mogelijk gescheiden houdend, zal het ons genoegen bescheiden achter de feiten te gaan staan en niet er voor. Dat neemt echter niet weg, dat wij nu en dan onze onverbloemde bewondering zullen uitspreken voor de franciscaanse legenden, zoals die voornamelijk in de Fioretti gebundeld zijn: een bewondering, die hen dan niet allereerst als literair verschijnsel, doch als barokke maar onbeslagen spiegels van het zoëven geschetste, ideële franciscaanse wereldbeeld te beurt valt.
Alhoewel de officiële geschiedschrijving zich veelal van de legende als van een bastaardkind of miswas der historie laatdunkend afwendt, menen wij toch dat zij zich niet als vuur en water behoeven te gedragen, doch samen, hand in hand, onze geestelijke horizonnen kunnen verruimen en onze harten verrijken, als men de Assepoes slechts houdt voor wat zij is en aan haar wezen en functie geen grotere macht en aanzien toekent dan die zij werkelijk bezit. Dat zij, behalve als weldadige leesstof en ter illustratie, een zekere geschiedkundige waarde vertegenwoordigen kan, zal wel niemand - en zeker diegenen niet die toch ook de mondelinge overlevering als bron van kennis aanvaarden - ontkennen. En welke historicus zal het feit kunnen loochenen, dat de Franciscus die wij kennen, diegene is die ons uit de Fioretti tegemoet treedt?
| |
| |
Tenslotte past het ons nog ons hier van de gebruikelijke plichtplegingen te kwijten en respectvol het hoofd te buigen voor al die levende en overleden auteurs die ons, met geduldige volharding, voetje voor voetje soms en in het zweet huns aanschijns, door de baaierd der historie de wegen naar de schatkamers baanden waaruit wij naar hartelust konden putten. Hun namen alle te vermelden zou bladzijden vergen, terwijl de verwijzingen in de tekst de leesbaarheid van ons boek, dat immers heel iets anders dan een wetenschappelijke verhandeling wil zijn, ten zeerste zouden bemoeilijken.
Voor een viertal auteurs echter willen wij een uitzondering maken en dankbaar hun naam gedenken. Het zijn: de Duitse Maria Faszbinder, de Fransman Maurice Beaufreton, de Italiaan Francesco Pennachi en de Ier Father Cuthbert O.M.C., die ons, ieder op zijn beurt, als gids of als handwijzer goede diensten bewezen.
Onze bizondere erkentelijkheid gaat uit naar de beide Nederlandse Minderbroeders, pater Ephrem Sloots en pater Fidentius van de Borne, van wie de eerste, op een ogenblik dat wij als providentieel beschouwen, de stoot gaf tot dit werk en de tweede ons, met echt franciscaanse ruimhartigheid, de schat van zijn voor ons doel nodige boeken en bescheiden in bruikleen afstond, en ons ook verder nog op de meest voorkomende wijze met raad en daad tegemoet kwam. Dat de een zowel als de ander niet enkel de supervisie van dit werk, doch tevens een soort patronage erover wilde aanvaarden, stemt ons tot vreugde. En dit te meer omdat pater Fidentius, ondanks het feit dat de voorzichtige en bezonnen wetenschapsmens en de intuïtieve dichter het niet in alle dingen met elkander eens konden worden, zijn soliede reputatie van franciscaanse historicus erbij op het spel heeft willen zetten.
De controverse die er, in alle vriendschappelijkheid, tussen ons beiden is blijven hangen, vindt voornamelijk haar grond in de appreciatie van sommige feiten welke, geen van allen tot geschiedkundig dogma verheven, een persoonlijke interpretatie toelaten en in het antwoord dat men meent te moeten geven op open en soms kwellende vragen.
Zo kan men bij voorbeeld van oordeel verschillen over
| |
| |
de figuur van kardinaal Ugolino en over de rol die hij in het franciscanisme gespeeld heeft; een rol welke men een gezegende of een min of meer noodlottige kan noemen, naar gelang het standpunt van waaruit men de Poverello, zijn idealen en zijn levenswerk beschouwt. Zo kan men verder ervan overtuigd zijn in de Fioretti de neerslag van de oorspronkelijke, onversneden franciscaanse geest te vinden of, zoals pater Fidentius en met hem zijn confrater pater Bonaventura Kruitwagen, de opvatting zijn toegedaan ‘dat de Fioretti-schoonheid de franciscaanse geest heeft scheefgetrokken, zoals de “Moderne Devotie” de Nederlandse vroomheid’.
Zo kan men ten slotte, met volledig begrip voor de veelal smartelijke evolutie die iedere beweging moet doormaken om, minder of meer gestandariseerd, uiteindelijk tot rust te komen, een dramatisch en voor sommigen schokkend beeld ophangen van het louteringsproces dat het franciscanisme, nog tijdens het leven van de Poverello, heeft moeten doormaken en aan andere, meer conciliante, met de mantel van liefde en vergevingsgezindheid manoeuvrerende naturen, het volste recht laten de tragiek ervan naar het achterplan en het regenererende erin op de voorgrond te schuiven.
Dat pater Fidentius besef heeft kunnen opbrengen voor de omstandigheid dat wij, bij de voor ons ongewone verantwoordelijkheid die wij als geschiedschrijver aanvaard hadden, de dichter in ons niet konden en niet mochten elimineren, omdat daardoor de aard van ons werk en daarmee zijn bestaansrecht zou zijn komen te vervallen, strekt hem bovendien tot ere.
|
|