Voorjaar(1922)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 73] [p. 73] Liederen na zonsondergang. I In den stillen nacht, in den eindeloozen Nacht, met zijn vreemde diepe geruisch.... Zag ik uw rozen, zag ik uw rozen, Zag ik uw mooie, blanke huis. En langs uw venstertje, ster-bevrozen, Straalde de maan door den nacht voorbij - Onder uw venster zag ik uw rozen En in uw venster zag ik mij. - Zag ik uw schaduw bij tusschenpoozen Langzaam weer komen en langzaam weer gaan... Zag ik den schaduw misschien van uw rozen.... Zag ik me-zelf ook beteuterd aan? - Zocht ik uw licht in het lichtelooze, Zocht ik het één en het andre daarbij... Zocht ik uw venster, of zocht ik uw rozen... Zocht ik Maria of zocht ik mij? - [pagina 74] [p. 74] Stond ik te lachen of stond ik te blozen... Deed ik nog meer dan dit allebei.... Lachten de sterren, lachten de rozen... Lachten de winden, de boomen met mij....? In den stillen nacht, in den eindeloozen Nacht, met zijn diepe, blauwe verschiet... Zag ik uw huis en zag ik uw rozen Vond ik me-zelf maar Maria niet.... [pagina 75] [p. 75] II Ik kom met den avond en met rozen, Met mijn groote oogen vol zonneschijn, Ik kom met mijn licht door het lichtelooze Ik wil bij U zijn! Ik kom met mijn liefde in gekeurde kleuren, Met mijn kleine, mijn teedere hand, Om Uw hoofd in den lichtschijn te beuren Die aan mijn wangen brandt. Uw voet zag ik rood en uw kleed gehavend En uw mond dor-branden naar lafenis, Maar een veilig thuis is de hooge avond Die warm van sterren is. Dit uur van de uren die gaan en komen Is als een eiland van licht en droom, Is blank als de bloeiende lente-boomen, Het maakt dit duister vroom. Ik zag U stijgen naar hooge duinen, Ik zag U dalen naar diepe zee, Mijn hart stond stil op uw steile kruinen, Mijn oogen daalden mee..... [pagina 76] [p. 76] Kwaamt gij niet... gij niet... tot mij, kind, Ik kwam met den avond tot u, Met mijn sluier als geurige mei-wind Ben ik gekomen nu.... Ik ben niet blijde, ik ben niet booze Ik heb geen lust en ik heb geen pijn: Ik kom met den avond en met rozen Ik wil bij U zijn. [pagina 77] [p. 77] III Onder gouden loof en roomwitte twijgen, In witter kleed van doorzichtig zwijgen... Zooals ik U zag in dat eenig even Met uw groote oogen vol eeuwig leven... Zoudt gij zóó nog zijn? Zoudt gij zoo nog zijn, wondre, milde In sterren-regen, onder verstilde, Roomwitte twijgen van lente-boomen? Zoudt gij nog schooner dan alle droomen.... Zoudt gij zoo nog zijn? Op druppende rozen viel uw licht schoon Als een gouden juweelen licht-kroon Toen de hooge hemelen, een verbazen, Met groot-open oogen langs de aarde lazen... Zoudt gij zóó nog zijn? Was het gras nat van Uw zonne-regen en zwegen De vogelen, wijl zij goudene oogen kregen....? Ik weet van U wat de nacht bracht voor luister Ik weet van U wat de nacht nam voor duister.... Zoudt ge zoo nog zijn? [pagina 78] [p. 78] Zag ik U mooier... mooier dan wie ook Door het witte licht van mijn witte wierook In den schaûw uwer wimpers, die waren Druppend van nacht-dauw als koren-aren... Zoudt ge zóó nog zijn... Zooals ik U zag in dat eenig even Met uw groote oogen van eeuwig leven....? Vorige Volgende