Voorjaar(1922)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 63] [p. 63] Zusje pruilt En als ik dan eenmaal zal sterven En stil naar de eeuwigheid kom Zal ik dan Uw bijstand niet derven, Maria? - ik ben wel wat dom Om zoo daar te staan en te spreken, Terwijl God de Vader het ziet, Ik kon wel eens gauw blijven steken, Al blijf ik 't hier zelden of niet. En als ik ten oordeel moet komen En fluks met mijn schuld uit den hoek - Eg als 'k in Uw arm voor mijn schroom en Mijn schulden een schuilplaatsje zoek - Zult Gij, als daar géén mij verdedigt, Dan zeggen, als 'k zelve niets vind: Dat 'k Jezus wel zeer heb beleedigd, Maar Jezus nog meer heb bemind? Als Jezus m' een lelie zal reiken, En geeft mij een tikje op mijn wang - Al d' Eng'len zoo strak naar mij kijken - (Dat maakt me een klein beetje bang) Wat zal ik dan toch gaan beginnen... Niet schreien en doen als een kind; Zult Gij me dan eerlijk beminnen, Die U toch zoo teeder bemint? [pagina 64] [p. 64] En hoor ik een wonder gefluister, En daalt daar de Heilige Geest - Spreek Gij dan, terwijl ik maar luister: ‘Dit kind is Uw tempel geweest;’ Het dankt U voor gaven en zegen, En wel voor Uw liefde het meest -’ Dan zeg ik, schoon zacht en verlegen: ‘Ik dank U, o Heilige Geest!’ En als patriarchen, profeten, Apost'len en heilgen meteen Mij groeten, hoe kan ik dan weten; Dat 's een patriarch en dát geen - Leidt Gij me dan rond om te wijzen Waaraan ik die allen herken, En zegt Ge 't aan ál, ál die Grijzen: Dat ik Uw lief kindeke ben? En komen dan de Engelen spelen En nemen mijn handje vast, zeg - Moet ik dan... dát zou mij vervelen - Gaat Gij dan heel ver van mij weg...? Dat zou ik niet vriendelijk vinden, Dat deed wel mijn hartje veel pijn; Want die U op aard zoo beminde Wil eeuwig ook graag bij U zijn. Vorige Volgende