Voorjaar(1922)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 55] [p. 55] Grootvader zei: ‘'k was nog een kleine jongen,’ En onze buurman had een pereboom; En aan dien pereboom daar hingen peren. Die hingen glanzend in den zomerdroom Van stilte en zon mijn oogen te tempteeren. - Ik liet den droom verdrijven en mij docht: - Ik durfde daaraan eerst nog niet te denken - Dat ik heel gaarne zulke peren mocht En dat ik er me-zelf toch wat moest schenken. Die groote menschen met een appel ving, Vangt kleine menschen met een boom vol peren! Ik vroeg aan buurmans hofke: of het ging? En 't hofke zei: je moet maar eens probeeren... De zwarte nacht kwam langzaam aangegaan, De groote zon vond maar geen onderkomen; Ik trok al vast mijn stoute schoenen aan En klom in zes onschuld'ge wilgeboomen... [pagina 56] [p. 56] En stil en na werd lamp na lampje licht, Die in den dauw als gouden spinnen hingen. Dat was een vreemd en wonder nachtgezicht - En ginder ging een nachtegaal aan 't zingen. Toen gleed ik uit mijn laatste wilgeboom. Het kleinste muisje kon ik piepen hooren! Het hekje hield zich stil en 't hofke vroom; En zachtjes blies de wind mij moed in de ooren. Ik sloop en kroop en - ai! Was dat een droom? Ik schudde, en schudde met mijn eigen handen, Den buurman zelf uit zijnen pereboom Met wilde oogen en met witte tanden... En zusje zei: ‘U waart een stoute jongen!’ Vorige Volgende