Voorjaar(1922)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] De leeuwerik. ‘Wat zong het vroolijk vogellijn....’ Zingend uit zonnegoud Druppende korenwoud Tril, ik, klein liedje, U tegen. Stil in den glans van Uw Zwevende licht-schaduw Stijg ik en sta ik, gestegen. Daar waar de sterren staan Roep ik Uw luister aan, Boven de wegen, de winden; - Zilver-zoet zingen moet Eeuwig mijn liedje goed U, dien ik zoek en niet vinde. Die in het paradijs Bevend mijn parelgrijs Kleedje van licht hief te blinken: Die mij mijn rokje spon, Die mij dit klokje vol Klare robijnen liet drinken. Waar ik mijn wiekje wijd Over mijn wiegje breid Onder een schemer van sterlicht, Droom ik bij duisternis Nog van Uw luisternis - Nog van Uw licht dat zoo ver licht. [pagina 33] [p. 33] Tot weer de nachtdauw door Parelde morgengloor Lieflijk mijn blik komt verrassen, En ik naar hemelschijn, Zilver door zilver, mijn Wakkere wiekjes voel wassen. Bede om vruchtbaarheid Naar Uw onzichtbaarheid Die ons iets eeuwigs hier baarde, Zing ik Uw vrede luid, Bid ik mijn bede uit - Zilveren dankstem de aarde: Dank voor Uw smetteloos Bloeiende zonne-roos, Dank voor wat leven en licht geeft; Land, lucht en regen en Sterren - die zegen! - en Dank voor Uw lach die in licht leeft! Heil wie één lente-dag Leven en loven mag Hoog boven wolken en winden, Maar wie hun paradijs, Sneeuw-wit of parelgrijs Eens en voor eeuwig hervinden.... Heil, heil, heil, heil! - Vorige Volgende