Voorjaar(1922)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 30] [p. 30] De nachtegaal. O meerle' uw peerlen zijn te dof En uwer kelen tale, Nu 'k klaar en boven allen lof De nacht hoor nachtegalen; Nu 'k dezen éénen zanger hoor - Den allerbeste - en vreeze: Dat klank of klok of stemme stoor Zijn lied en zeere wezen. Nu ik, haast ademloos, verbei Wat wonders en goê dingen, Dat allerbeste bekske mij Nog zeggen zal en zingen. Hoort meerlen dezen lofzang aan, Zoo hoog, zoo opgetogen, En laat ons luisterstil dan staan En staat met mij bewogen! Dat lijkt een orgel, zoet-getaald En 't is - wie zal 't begrijpen? - Och arme! een bekske als een naald In steê van orgelpijpen. [pagina 31] [p. 31] Nooit hoorde ik lied, zoo hagelhel En deed mij klappertanden: Het is een klok, een klokkenspel Gespeeld door Eng'lenhanden. De klokken onderscheid ik niet, Zij luiden door elkander; En 't is altijd één eender lied En beurt om beurt een ander. Ik ril van schoonheid, nachtegaal! O zilvernacht van klanken, Duld dat ik even ademhaal En éérst uw Schepper danke! Vorige Volgende