Sterren en dauw(1935)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 114] [p. 114] Rond het kind I. God zelf is heerlijk uit de wolk gestegen onder het lage dak en heeft ontroerd zijn diepe zin verzwegen waar niemand sprak; - en in de stilte, zonder naam of teeken, zit ademloos en strak, de Moeder bij haar kind en kàn niet breken wat God niet brak... Maar vóór de dingen gingen spreken, de dieren bij den voederbak, hief God de hand op tot een teeken en God sprak: ‘mijn Dochter, vóór het licht geboren, mijn Moeder, onder allen uitverkoren...:’ en als het Kind wil schreien legt hij 't teeder in de armen van zijn Bruid en gaat en staat en hoort van verre: hoe 't Kind zich gretig aan de Moeder hecht en gaat dan groot naar buiten, naar de sterren, - en zingt de nacht vol goddelijk geluid. [pagina 115] [p. 115] II. De Engelen Zijn zij enkel stille oogen, enkel lippen, wit en dicht, van geheimen groot doorvlogen en van eeuwig licht...? vielen zij als bloemen vallen, van een bloesemenden boom: - legioenen, duizendtallen - open uit een verren droom...? en de millioenen monden werden groote rozen ronden, zongen herders een gedicht; en millioenen bloemenoogen stonden groot en onbewogen in het wondervolle licht:... en de oogen en de monden trokken als een vreemd gezicht: om het Kind een ongeschonden kring van melodie en licht. [pagina 116] [p. 116] III. De Herders Zijn glorie heeft hen niet ontsteld, zij bonden hun sandalen, zij wisten: dat wat licht ontwelt weerlichten zal en stralen... en oud zijn die verhalen. Zijn stem klonk niet zóó groot en wijs en zóó van God beladen: de goede geur had reeds de spijs van paradijs tot paradijs en God had God verraden. Zij wisten: dat als God eens kwam hij als een kind kon komen... toen hebben zij hun liefste lam op hunnen arm genomen: geen kind vergeet zijn droomen, geen herder ooit zijn lam. Dit eene heeft hen zéér verbaasd: de glans om eigen slapen... Zacht vee, dat langzaam in God graast, zacht vee en zachte schapen; En dit heeft hen het meest verblijd: nu worden zij voor 't laatst verweid en volgen zij den Herder, van eeuwigheid tot eeuwigheid en verder... [pagina 117] [p. 117] IV. De Koningen Dagen en nachten eindloos omblauwen hun eendere ijlende jacht, van verre hoeven hebben honden en pauwen hen een donkere groet gebracht; niets zijn zij, niets dan een hoog, doodstil schouwen, niets dan een dag en een nacht, met niets dan een groot en roekloos vertrouwen in niets dan een ster die niet wacht. Vorige Volgende