Sterren en dauw(1935)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 111] [p. 111] Onnoozele kinderen Het was toen de wereld opnieuw begon In de smalle schijn van een winterzon; De herders vierden een nieuw verbond Met een ster op hun staf en een fluit aan de mond. Nòg waren de pijnappels van goud, Nog lag er een schemer van God aan het woud En een fijn geheugen aan bloem en al: Van een hemelstorting, een waterval, Toen een groote stem aan de bergweg riep Naar een Kind, dat tusschen de dieren sliep... Het was toen de wereld opnieuw begon Met een nieuwe hemel, een nieuwe zon, Van kinderen, argloos als melk en bloed, Die een Lam als lammeren ten hemel hoedt. Zij kenden geen goed - en het simpele kwaad Van het kleine krakeel in de avondstraat; Zij hadden de Kerstnacht - en ook misschien De glans van het Kind aan hun moeders gezien? [pagina 112] [p. 112] Maar de nacht was voorbij en het Kind verdween... Zij waren nu gansch met zichzelf alleen, Zóó alleen als alleen maar een kind kan zijn Met zijn spel en met God en een wit konijn; Zij wisten niet veel; - of vernamen zij pas Dat een ster in het Oosten verschenen was? Maar een ster, voor een kind, is een simpel deel Van het volste bezit en het eeuwig geheel; Dat vindt langs de sterren een rechte baan Dan die weiflend op zoek naar Christum gaan... En toen de kameel aan de stadspoort kwam Bleven zij elk bij zijn spel en lam, Want wie geeft er nog op een kemel acht Die het Lam als een lam ten hemel wacht! En de Wijzen gingen hùn wijsheid voorbij. Maar het goud en de schatten verbleekten bij De bloei van hùn bloed en de roem van hun dood Op moeders armen, in moeders schoot... ------------- Nu jagen zij aldoor, in een wonderlijk woud, Op het witte konijn met een windbuks van hout... Vorige Volgende