Sterren en dauw(1935)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 109] [p. 109] Kerstmis op de 408 Een stille Sloveen had het uitgedacht Zoo'n vreemde man die geen tijding wacht In een doode gang van de 408. Wat doet een zwerver al met zijn tijd, Wat doet al een kind in de eenzaamheid Met zijn smart, zijn hart en zijn handen...? De wereld blijft hem vreemd en ver, Zijn hart een duizelende ster, Die nergens zal belanden... Maar luistert hoe het Kerstmis was: Een Kindje onder een oude jas, Sterren en schapen en groen mos en gras En een krib voor het steenen Kindje, Een os en een ezel in een hol, De schapen waren van witte wol, En een Engel met een banderol Van Gloria de wangen bol, Kwam zingend aangevlogen. Het meisje hield haar handjes gevouwd, De Man één hand voor de oogen; Zij was iets te jong en hij iets te oud: Sint Jozef had een rok van goud, Maria een parelgrijze...; De beeldjes sneed hij zelf uit hout, De herders en ook de Wijzen. [pagina 110] [p. 110] De herders keken schuin en zoet, Eén koning was er zwart als roet En allen wel moe van reizen: De koningen stonden met hun staf Van wichelaars en rijken, Een beetje te veel nog en achteraf, Naar het steenen Kindje te kijken. Een mijnlamp en een lampion Lichtte de kompels vóór, Waar het allernachtelijkst feest begon En het lied en het nachtelijk koor, Wie vierden ooit kerstmis zoo dicht bij de hel? - Zei een zwarte man tot zijn zwarte gezel. Toen werden zij stil en hun stem werd zacht Ze wisten niet recht wàt het was: De stille Sloveen of de heilige nacht, Of het Kindeke onder de jas. Ze gaven elkander de hand op het Kind, Daar stonden die donkere kolossen, Met oogen van gruis en tranen blind; En een dwaze man, die kuste het Kind, Dat de wereld komt verlossen En altijd weer ergens een kribbe vindt - En hooi en stroo en de adem van haar ossen. Vorige Volgende